| |
De 26ste Januarij. De verjarende sterfdag.
O gij allen! die dierbare reisgenooten naar de eeuwigheid te betreuren hebt, reisgenooten, die voor u onmisbaar schenen, die elken rampspoed, dien gij verduren moest, door deelnemende liefde of trouwhartige vriendschap wilden, en konden verzachten, die elke wrange teug, die gij uit den beker des levens drinken moest, door wijze godvruchtige vertroosting, in prikkelend zoet verkeerden, die elk genot voor u verdubbelden, die, wanneer gij struikeldet op den weg der deugd, u de helpende hand | |
| |
toereikten, die u tegen elke dwaling, tegen elke verleiding de wapenen in handen gaven, ja, die (wel ver van u terug te stooten, wanneer gij doof voor hunne waarschuwingen aan den rand des afgronds wankeldet) u terug hielden; die, wanneer gij door de bittere vruchten der ondeugd gepijnigd, de toevlugt schaamrood tot hunne liefde naamt, u minzaam en vertroostend tot Gods vergevende ontferming geleidden; o gij allen! die zulke reisgenooten te betreuren hebt, gij! verstaat mij; gij! kunt met mij weenen, wanneer de sterfdag eener eeuwig dierbare vriendin voor mij verjaart, wanneer de beelden van lang verstorvene jaren uit de verledene verrijzen, en in duizend verschillende gedaanten mij voorbij zweven. Neen zij verstaan mij niet, de ligtzinnigen, die bij de lijkbaar, waarop eene dierbare afgestorvene naar het graf wordt gedragen, een luidruchtig geschrei doen hooren, maar, die zoo ras de aarde het sluimerend stof overdekt, zich door de spelende hand der verstrooijng de laatste traan laten afdroogen; die alles wat droefheid voeden kan als een pijnlijk vergif schuwen, die elke gedachte aan de overledene, door de lagchende beelden van nieuwe vermaken doen vervangen, en de ledige plaats der eenmaal beweende geliefde, met vernieuwde belangstelling door vreemden zien bekleeden; even gelijk men op de plaats, waar een schoon gekleurde bloem verwelkte, weder eene andere bloem ziet ontluiken; neen gij alleen treurenden, maar door de hoop op wederzien getrooste Christenen! alleen gij! gevoelt het, dat van alles wat vergaat, | |
| |
dat alles, wat op den vloed der wisseling heendrijft, de ware liefde onvergankelijk is, en de eeuwigheid toebehoort. Liefde te kunnen hebben is een goddelijk vermogen, het staat in verband met de hoogste zaligheid, en het voert ons reeds aan deze zijde van het graf tot over de grenzen van het vaderland, waarvoor wij bestemd zijn. Ja tot over de grenzen der onzigtbare wereld, waarheen de lievelingen van ons hart ons vooruitgaan, en ons ook volgen zullen, ook daar zijt gij mij vooruitgegaan, eeuwig dierbare zusterlijke vriendin! wier verjarende sterfdag heden over mij opging, gij, wier scheiding mij als een donker gekleurd snoer, door den doolhof der wereld naar de woningen der hemelsche vreugd, en goddelijke liefde geleidt. Met de teederste banden was ik, niet slechts door de natuur, maar ook door de heiligste vriendschap, aan uwe zinnelijke tegenwoordigheid gehecht, het verbreken van die banden, dacht ik, zoude ook de laatste vonk van mijn treurig leven hebben uitgebluscht, doch die vonk glimt nog voort; dan, ach! kalm en vreedzaam vlijdet gij u in de armen van den engel des doods, die uwe stille zielesmart wegkuste, en, uw onzigtbaar, uw voor verheerlijking vatbaar aanwezen, ver boven het bereik van aardsch verdriet, naar de bron der zaligste genieting heeft heengedragen. Ja, dierbare alane! het alziend oog had uw verborgen lijden aanschouwd, de vriendelijke schutsengel, die u door het leven geleidde, had uwe tranen geteld, ook schoon uw zucht om allen, die gij lief hadt, te verblijden, u niet zelden dwong om | |
| |
die tranen achter een' pijnlijken glimlach te verbergen. Liefhebben was de behoefte van uw edel hart, vreugd om u heen te verspreiden was uw zielewellust, en waarachtig Godsdienstig gevoel in harten, die vol liefde voor u klopten, op te wekken, hield u onafgebroken werkzaam en deed u hier op aarde, reeds dingen naar den rang der engelen Gods, die de onschuld tot eene hemelsche wacht verstrekken. Uw geduld bij de ontbering der streelendste genoegens, uw Christelijk geduld in grievend lijden, ach uw liefdevol geduld, zelfs in het verduren van schamperen hoon, en beleediging, strekte velen tot een heilrijk voorbeeld, en schittert ook voor mij, nog als de zachte maan, die van tusschen de donkere onweêrswolken, die om mij heen drijven, het spoor ter zelfvolmaking bestraalt. Alane! mijne vriendin! mijne zuster; speelgenoot mijner kindsheid! getrouwe leidsvrouwe van mijnen met nevelen omhulden lentetijd, ja eeuwig gezegende troosteres in de jaren des kommervollen levens: heilig is mij uw nagedachtenis, dierbaar is mij elke blik op den vervlogenen tijd, en zalig is mij het uitzigt in de toekomst, waar ik u, met eeuwige jeugd omvloeid, zal wederzien, zal weder omhelzen, ja waarin wij, op den geleden rampspoed, die hier in de stroom der wisseling ons ten deel viel, als op de uitgediende schelp, waarin ons waarachtig heil perelde, zullen terug blikken! Met eene mengeling van smart en weemoedig genoegen, geniet ik heden de plegtige uren, die uwen verjarenden sterfdag, naar den avond of naar den Oceaan, waarin alle vorige tijden verzonken zijn, heen geleiden. | |
| |
Waarom zoude ik die uren niet aan het terugdenken, niet aan het in mijn geheugen terugroepen van uw leven hier op aarde, toewijden? lieve verheerlijkte alane! de dagen onzer kommerlooze kindschheid, zweven mij heden voor den geest, als de lagchende droombeelden, die ons omzweven door den rozekleurden glans des dageraads omschenen, wanneer de zintuigen, waardoor onze gewaarwordingen uit de zinnelijke wereld, de denkkracht tegenvloeijen, ontwaken en zich als zoo vele poorten of toegangen tot den nooit sluimerenden geest, ontsluiten. Reeds toen, in de jaren der onschuld was onze onderlinge liefde de bron van onvermengde vreugd; neen, al had geene bloedverwantschap ons verbonden, vriendschap, rein als de liefde der engelen, vriendschap uit zielen harmonie geboren, zoude ons over de bloemrijke paden der kindschheid, de latere jaren des rampspoeds hand in hand hebben doen te gemoet wandelen; wat ook voor mij het genot des levens verbitterde, het medelijden, dat u de teederste zorg inboezemde, leerde u al vroeg de kunst om het gevoel des rampspoeds te doen insluimeren, om elken grievenden dolk der smart te verstompen, ja om mij elke ontbering zelfs te doen vergeten. Schuldeloos opbloeijende kindschheid! ook nog zijt gij voor de menschelijke natuur ondanks hare verbastering het bekoorlijk paradijs of de Goddelijke lusthof, door den eeuwig liefhebbenden Vader der menschheid op deze aarde voor genietende wezens geplant. Geene knagende wroeging ontheiligt dien lusthof, geene zorgen benevelen de altijd heldere uitzigten, neen als op duiven vleugelen zweven de ras | |
| |
bevredigde begeerten in den onbewolkten glans der altijd hooger klimmende vreugd, over elk voorwerp verspreidt zich de belangwekkende gloed der nieuwheid; de rusteloos voortdurende afwisseling, aan ons bestaan hier op aarde verbonden, is in de jaren der kommerlooze kindschheid een bevallig voortgolvende stroom, waarop voor het kind, de ware en valsche schaduwbeelden van lateren leeftijd dansen; stormen des rampspoeds, die den volwassen mensch nederdrukken, mogen boven het speelend kind loeijen, maar zij treffen het niet, zij verdrijven den blos niet van het lagchend gelaat, neen de kleine ligtzinnige, huwt niet zelden aan het geloei dier stormen, de jubeltoonen der onschuldige dartelheid, of getuigt dit, het oorlogen, het oproer en andere jammeren nabootsend spel der onnadenkende kleinen, ons niet volkomen? zelfs daar waar gebrek en doodsgevaar hunne zorgeloos huppelende treden omringen. De hoog opstijgende en het zwerk met rooden gloed kleurende vlam, die de ouderlijke woning verteert, was niet zelden in het oog van het aan den dood naauwelijks ontrukte wicht, een bekoorlijk flikkerende glans, waarnaar het de teedere armen verlangend uitstrekte. Op het puin der voor altijd verdelgde welvaart, speelt de onnoozele jeugd even onbezorgd als in den schoot des overvloeds, en het verlaten weesje, dat zijn verlies nog niet beseft, dartelt, (bekranst met bloemen, die boven de slapende asch der teederste moeder, of des trouwhartigen vaders bloeiden) om het graf dier zoo vroeg gestorvenen, even gelukkig als weleer in den ouderlijken bloemtuin. Doch waartoe dient | |
| |
deze uitweiding? eeuwig geliefde alane! ook wij gevoelden ons eenmaal gelukkig, in dien Goddelijken lusthof der onschuld, of in de jaren der blijmoedige kindschheid. Ook wij, kenden toen geene zorgen, geen' angst voor de donkere toekomst, ook wij, gevoelden den rampspoed niet, die ons trof, toen de teederst liefhebbende moeder in den schoonen vollen bloei des levens, aan ons en hare pas geborene zuigeling werd ontrukt. Slechts eenige stappen waart gij mij op den weg des levens vooruit, een weinig meer bewustheid hechtte u, schoon met ras verbrekende draden, aan het lijden; kinderlijke tranen ontvloeiden uw oog bij de lijkbaar der geliefde moeder, wier omhelzing, wier liefkozende koestering ik nog met hopende verwachting elk uur te gemoet zag, maar ook uwe tranen waren op het bloemrijk pad der kindschheid spoedig gedroogd, en werd bij u de grievende indruk al niet spoedig uitgewischt, de hand des tijds (zoo wilde het de liefderijke wijsheid van onzen hemelsche Vader) schuift toch de gordijnen van zoo veel nieuwe tooneelen weg, dat zielesmart geene kracht op den bloei en de ontwikkeling, der voor blijdschap zoo vatbare kindschheid kan uitoefenen. Reeds in later levensperk, toen de levenskelk ons geen onvermengd zoet meer te genieten gaf, leerden wij het geleden verlies kennen en op de grievendste wijze gevoelen. Verheerlijkte alane! ach ik weet het, ook uwe lentejaren vloeiden met nevelen omhuld daarheen, ik weet het, hoe diep mijn leed uw gevoelvol hart griefde, ook dan wanneer gij het gevoel daarvan uit mijn hart poogdet weg | |
| |
te redeneren, dierbaar was mij de dwang, dien gij u dan aandeedt, en dien ik duidelijk genoeg opmerkte, o die dwang verbond mij nog vaster aan u. Elke medelijdende traan, dien gij mij wijdet, was voor mijn' bezwijkenden moed als de verkwikkende avonddauw voor den verwelkenden bloesemknop, en verzoende mij met het lot, dat voor mij bestemd is, en dat door uwe deelneming zoo oneindig veel werd verzacht. Hoe menigwerf hebt gij mijn' dorst naar kennis niet trachten te bevredigen, liefderijk ontvouwdet gij voor mij de bladen van het leerboek der natuur, dan bevleugeldet gij mijne verbeeldingskracht, en gij vertrouwdet aan de waarheid, het bestuur over de vlugt, die ik welligt al te stout ondernam. Met aanmoedigend welgevallen leendet gij al vroeg het oor aan de toonen, die ik aan het speeltuig, dat de natuur mij in handen gaf, poogde te ontlokken. Voor u, mijne alane! galmden mijne eerste kinderlijke liederen, belangstellende liefde verborg voor uw oog de gebreken, en deed u de eenvoudige taal van het getroffen gevoel zelfs schoon vinden, elke vordering, die ik scheen te maken, was voor u een wellust, en met zusterlijken trots, zaagt gij nu en dan een lauwerblad voor mij groenen; en vol teederheid, bedektet gij met hetzelve de puntige doornen, die, waar ik heen trad, zoo menigvuldig voor mij ontsproten. Alane! ach, waarom moest gij van mij scheiden toen de avonduren des levens reeds begonnen te naderen? was dan uwe taak, om eene lijdende vriendin, eene hulpelooze zuster, te vertroosten, te beschermen, en te verblijden, hier | |
| |
op aarde afgedaan? was die afgedaan? toen de hopeloos lijdende u bleef naweenen? toen haar lot in plaats van verzacht, nog verzwaard scheen? toen elk uitzigt nog meer met ondoordringbaren nacht werd omtogen? en de bangste kommer dien zij voorheen slechts bij naam kende, haar nu diep ter nederdrukte? kon de liefderijke Bestuurder der menschelijke lotgevallen zoo meêdoogenloos handelen? kon Hij u aan mijn hart toen ontscheuren? uw lijden, met eindeloos toenemende vreugd doen afwisselen? kon Hij over u den eeuwig hooger rijzenden dag der zaligheid doen opgaan? en mij, beroofd van allen troost, omringd door de akeligste donkerheid, laten omdwalen? doch neen, zulk vragen is lastering tegen Gods vaderlijke liefde. Neen, hemelsche alane! ik ben niet verlaten, ik heb u bij uw sterven met heete tranen beweend; maar vol eerbied aanbid ik Gods nooit genoeg geroemde vadertrouw, die, toen gij uwen jongsten strijd volstreden hadt, u de kroon der overwinning schonk en zich over mij vol liefde ontfermde. Nooit voorziene uitkomsten hebben mijne zielesmart verzacht, ja gewis, Gods vaderhand heeft mij geleid en beschermd, Hij zelf heeft den donkeren nacht, die mij omringde, met helder lichtende starren voor mij bezaaid. Vriendschap, belangelooze hemelreine vriendschap, heeft de zusterlijke trouw in dit aardsche leven vervangen; en met weemoedig genoegen roem ik heden de wijze liefde van onzen hemelschen Vader, die den engel des doods gebood om den bitteren lijdenskelk, dien gij zoo geduldig hadt ge- | |
| |
dronken, van uwe lippen af te wenden, om het bezintuigd stof, dat u omkleedde, te doen insluimeren, en de onzigtbare wereld voor u te ontsluijeren. Hemelsche vriendin! ook daar is mijn heil u nog dierbaar. Ik beklaag mij niet langer over uwe scheiding van mij; grievend was de smart, die zij mij veroorzaakte, maar de gedachte aan uw geluk heeft mij vertroost. Gij hadt genoeg geleden, mijne dierbare vriendin! God had uw verborgen zieleleed en uwe Christelijke onderwerping in het verborgen aanschouwd; maar aanschouwd als de vruchtbare kiem van het zaligste genot, dat heden uw deel is. Ook uw ligchamelijk lijden was niet voor Hem verborgen. Gods engelen, die tot heil der erfgenamen van jezus heerlijkheid uitgezonden worden, verheugden zich over uwen moed, over uw geduld, zij verheugden zich over uwe stille edele daden, met hemelsche vreugd, zij eerbiedigden in u de geliefde volgeling van onzen Goddelijken Verlosser, zij wandelden vriendelijk aan uwe zijde op den vaak doornigen weg des levens, zij wekten vertroostende gedachten in uwe ziel op, wanneer gij door liefdeloozen bedroefd werd, of wanneer de ontrouw van door u teedergeliefden, u de verkropte smart eenzaam deed uitweenen. Maar ook Gods engelen verblijdden zich, toen zij u de eeuwigheid vreedzaam zagen insluimeren, en u met liefderijk beschermende vleugelen omwaaiden. Toen aan den grenspaal des aardschen levens uw onsterfelijk wezen de stem van den Zaligmaker der wereld hoorde, de stem, die u toeriep: ‘Zijt welgemoed uwe | |
| |
zonden zijn u vergeven. Kom gij gezegende! gij! die door uitgebreide Christelijke liefde als de mijne gekenmerkt zijt. Kom gij gezegende mijns Vaders! en beërf de heerlijkheid, die ik voor u bereid heb.’ Ja, toen uwe lang gezaligde vrienden en vriendinnen u, op nooit gehoorde toonen, toezongen: ‘Zijt ons welkom, gij nieuwgeborene in het hoogere leven, zijt ons welkom, hier vloeijen geene tranen der smart langer; hier heerscht de nacht des rampspoeds niet, geniet hier de vruchten van elke liefdevolle handeling, van elke liefdevolle bedoeling, die uw leven op aarde, uw leven in de eerste oefenschool der menschheid veredelde.’ Die handelingen, die bedoelingen waren de zaden, die gij uitgestrooid hebt, zij zijn u gevolgd, zij bloeijen hier eeuwig voort, en dragen de heerlijkste vruchten. Ik weet het, mijne geliefde alane! gij vergeet ook daar uwe achtergeblevene lievelingen nimmer; neen, jezus, onze Goddelijke Broeder, heeft de onsterfelijkheid in haren vollen helderen glans ons voor oogen gesteld; stervend beloofde hij den hem aanbiddenden kruiseling, in het zalig verblijf der afgestorvenen zijne liefdevolle gemeenschap, en de mededeeling van zijn eigen hemelsch genot. Nog naauwelijks verscheen de Heer der heerlijkheid na de grafrust, in het verhoogde leven, of Hij droogde de tranen zijner bedroefde vrienden, Hij kende, Hij vertroostte hen allen, en Hij beloofde tot aan het eind der wereld bij en met allen te zijn, die hem willen liefhebben; en zouden de verheerlijkte broeders en zusters van den eeuwig gezegende ou- | |
| |
der de menschen, den eeuwig gezegenden Zoon van God, dan in het hooger leven de liefde, dien adeldom der menschheid, kunnen derven? neen gewis niet, de liefde, die voortreffelijkste trek van het beeld Gods in de menschelijke natuur, de liefde blijft eeuwig, eeuwig als het aanwezen der geesten, eeuwig als God zelf. Alane! hemelsche vriendin! mijn gevoel (dat door God in mijn hart ontvlamd is) verzekert het mij: gij bemint mij, gelijk de engelen Gods denkend kroost op aarde beminnen, gij verheugt u over alles wat mijn geluk bevordert, gij verheugt u zelfs over den rampspoed, die mij blijft vergezellen, over het schijnbaar kwade, dat mij treft, want gij kent daarin, de bronnen van mijne hoogere zaligheid, gij herkent daarin, de beste, de eenige middelen tot mijne zedelijke volmaking. En zoude ik dan klagen over iets, dat uwe hemelsche blijdschap vergroot? zoude ik tranen weenen over schijnbaar leed, dat mij nader tot u brengt? en waarvoor gij, die met verhelderde oogen den schijn van waarheid onderscheidt, den vurigsten dank aan onzen hemelschen Vader toebrengt! Neen ik beklaag mij niet, geliefde! ik ween geene tranen der smartelijke ontevredenheid, want in de taal der hemellingen, die slechts door geesten verstaan wordt, roept gij mij toe: God is liefde, Hij kan, noch zal, noch wil, zijne kinderen noodeloos bedroeven, ja eeuwig geliefde zusterlijke vriendin! de gezegende invloed, dien de verheerlijkten op hunne nog sterfelijke natuurgenooten welligt hebben, zweeft mij als eene vertroostende waarheid voor den geest, en drenkt mijn gevoel als met verkwikkende teugen uit den stroom | |
| |
des eeuwigen levens; zelfs indien het eene dwaling mogt zijn, o dan is het voor mij eene dierbare dwaling, die voorzeker in het vlekkeloos oog des Eeuwigen niet misdadig kan zijn. Doch waarom zouden wij dien invloed als eene dwaling kunnen beschouwen! immers, eenheid is het middelpunt der geheele schepping, waarin de tallooze verscheidenheden te zamen vloeijen? behoefte en liefde schakelen alle zedelijke wezens aan elkander, gelijk ontwikkeling de geheele natuurlijke wereld verbindt; liefde en behoefte, zwakheid en sterkte, vormen eene onverbreekbare keten, die door alle redelijke bewoners van millioenen werelden heen loopt, en in de bron der hoogste volmaaktheid eindigt, en zoude dan het menschelijk geslacht, door het sterven of door eene tweede geboorte in het hoogere leven, van elkander gescheiden worden? neen gewis niet, de volwassen mensch staat in het naauwst verband met het nog ongeboren menschelijk wezen, dat onder het moederhart sluimert; in het naauwste verband met het pasgeboren maar nog bewusteloos en onnoozel kind, en zouden dan zij, die slechts het sterfelijk omkleedsel hebben afgelegd, in geen verband meer staan met hunne nog sterfelijke natuurgenooten? zoude de euwige wijsheid (die het geheele menschelijke geslacht uit denzelfden stam deed ontspruiten, opdat een innerlijk gevoel van betrekking het zoude verbroederen, een gevoel, dat aan deze zijde van het graf met elke vordering in volkomenheid toeneemt,) zoude zeg ik de eeuwige wijsheid dat innerlijk gevoel van betrekking met den dood van den mensch doen eindigen, met den dood, die voor den | |
| |
mensch de voornaamste hinderpalen op den weg der zedelijke volkomenheid wegneemt; neen in zulk een denkbeeld, schijnt mij iets, dat volstrekt strijdig is met het bestuur van onzen Hemelschen Vader, die de geheele schepping dienstbaar maakt aan de bevordering van algemeene volkomenheid en geluk. Onmiddelijk schiep God het heelal, doch sinds het oogenblik der wording, werkt hij door middelen, en voorzeker ook door de onsterfelijken op de nog sterfelijken. O gewis, met nameloozen wellust, hemelsche vriendin! geloof ik uwen invloed te gevoelen, wanneer onbedachtzaamheid mij op den weg der zelfvolmaking doet struikelen; o hoe menigwerf scheen eene onzigtbare kracht mij dan terug te houden, o hoe menigwerf doorstroomde mij op het onverwachtst een blijmoedig gevoel, in hetzelfde oogenblik, waarin mijn moed scheen te zullen bezwijken, ach waarin ik de eeuwige liefde van mijn' Hemelschen Vader scheen te zullen wantrouwen, wat was het, dat mij onder het woelen van verschillende hartstogten het voorbeeld van den Goddelijke Verlosser, zoo duidelijk toonde, en mij ter navolging aanspoorde? wat was het, dat mij bij het te hevig ontvlammen der begeerte naar meerder kennis, en het smartelijk gevoel van onvermogen, influisterde: ‘dit is het eeuwig leven den eenigen waarachtigen God te kennen, en jezus christus, dien hij gezonden heeft,’ en de bemoedigende taal: ‘heden kennen wij ten deele, doch hierna zullen wij God in al zijne volmaaktheid (dus ook in zijne werken) kennen, dan zal de natuur voor ons ont- | |
| |
sluijerd worden, daar zal geen nacht meer zijn, en alle tranen zullen afgedroogd worden,’ dierbare alane! gij waart het, die zoo tot mij spraakt, o laat ik dit geloof vast houden, het is mij zoo zalig, ja God vergunde u op dien toon mij toe te spreken, en de taak, die gij hier op aarde op u naamt, de liefderijke taak namelijk, om mij behulpzaam te zijn, op de wijze der verheerlijkten voort te zetten, neen uwe betrekking op mij en op al uwe achtergelatene lievelingen is niet afgebroken; niet voor het laatst genoot ik uwe liefde, op den dag die heden verjaart, toen onze scheiding nog zoo ver verwijderd scheen; uwe sinds lang wegkwijnende gezondheid, deed mij op dat oogenblik geene vrees voeden, en ach! slechts weinige uren later, en eene bewustelooze sluimering maakte een eind aan uw zigtbaar leven, dat mij zoo dierbaar was, dat mij zoo onmisbaar scheen. Neen ook heden geniet ik uwe hemelsche liefde, voor u is de aarde geen verblijf der smart meer, maar zij is in uw verheerlijkt oog ook eene der woningen in het huis van onzen hemelschen vader; slechts uw stoffelijk omkleedsel rust in den moederlijken schoot der aarde, maar voor u zelve is de sluijer, die de onzigtbare wereld nog voor ons bedekt, opgeheven; en schoon het stof mij nog gelijk eene zwarte wolk van u scheidt, toch verlaat gij mij niet, toch zijn uwe aardsche natuurgenooten, die gij eenmaal zoo teeder lief hadt, de voorwerpen uwer hemelsche belangstelling, ook in het uur des doods (waarin de verheerlijkte Heiland zijne vrienden niet verlaat) | |
| |
worde het u vergund, geliefde! om mij in den jongsten doodstrijd te verblijden, met het uitzigt op den krans der overwinning.
|
|