Dagboek voor mijne vrouwelijke landgenooten
(1826)–Petronella Moens– AuteursrechtvrijEerste deel
[pagina 335]
| |
zuster, en zijne twee oudste kinderen, (de drie jongste waren nog niet geschikt om te luisteren) het voortreffelijke Dichtstuk: de Voorzienigheid, uit de eerste deel der Oden en Gezangen van Nederlands meest geliefden Dichter, den nu zaligen feith, voorgelezen. Doorgaans werd de tijd, die onder het theedrinken vervloog, in dit beminnelijk huisgezin, besteed aan het lezen van iets, dat den zedelijken smaak veredelt, of, dat hetzelfde is, dat hart en verstand op eene nuttige wijze verlustigt. Nu eens las de bevallige julie, die doorgaans den winter hier in de vreedzame pastorij, bij hare geliefde zuster en aangehuwden broeder, dien zij niet minder hartelijk beminde, doorbragt; een welgeschreven zedelijk verhaal; liefst, van onze vaderlandsche schrijvers, of schrijfsters, ook weleens eene reisbeschrijving; dan eens, las de lieve emilia, veeltijds met haren slapenden of spelende zuigeling op den schoot, iets uit het mengelwerk van onze beste Tijdschriften, of andere korte stukjes; want de vrolijke kleinen, die telkens aan de lieve moeder iets te vertellen hadden, gaven haar niet lang rust. Doch wanneer men lust had om een Dichtstuk te lezen en te hooren, dan werd het lezen daarvan aan Dominé opgedragen; hij was een warm vriend van ware poëzij, zijn gevoel voor het schoone was levendig, zijn oordeel gezond, en zijne mannelijke stem zuiver en bij uitnemendheid bevallig; hij koos dan ook altijd de beste dichtstukken, en verwekte door zijn voortreffelijk lezen, al de reine gewaarwordingen die de Dichter had pogen uit te drukken. Elks opgetogen aandacht hing nog als aan de lippen des | |
[pagina 336]
| |
Dichterlijken lezers, toen hij het boek reeds ter zijde had geschoven; en een aanvallig drie jarig meisje op zijne knien zette. Het kind, dat van gezondheid bloosde, had met uitgestrekt verlangen naar het einde van het Dichtstuk gewenscht om vader alsdan, liefdkozend, duizend dingen voor te snappen; met tintelende oogjes had zij lang aan zijne zijde gestaan, en, bij het omslaan van elk blad had zij nieuwe hoop gevoed dat het nu haast uit zoude zijn, zich al nader en nader aan vaders knien gedrongen, en zijne hand met kusjes overladen. Doch, terwijl nu de kleine suze volop aan haar verlangen voldeed, spraken emilia en julie over de plannen die zij gemaakt hadden om eenige liefdegiften uit te deelen. De beide zusters, namelijk, hadden eene kleine, geheel onverwachte, erfenis van eene oude bloedverwante pas ontvangen, en nu wilde emilia zoo gaarne aan onderscheidene arme huisgezinnen op en om het dorp, eenigen wintervoorraad bezorgen; terwijl julie de kinderen, welke tot die gezinnen behoorden, en die vrij talrijk waren, van warme winterkleederen wilde voorzien. Ach, Tante! (riepen willem en koosje, een knaap die tien, en een meisje dat omtrent acht jaren telden, te gelijk) aan de kinderen van den armen jozef moet ge toch ook denken; zij loopen bijna naakt. Ach, ja! ik had zoo gaarne (voegde willem met tranen in zijne lieve sprekende oogen daarbij) dezen morgen mijn buisje uitgetrokken en aan den kleinen jakob gegeven; ik zag zijn vleesch door zijne kleederen, en zoo moest hij, door de sneeuw, iets ver buiten het | |
[pagina 337]
| |
dorp wegbrengen. Ach, lieve Moeder! hij huilde zoo van de koude, niet waar? koosje! wij huilden ook; en dan dat heele kleine kind, dat wij gezien hebben, en dat gij met de dekens uit uwe poppewieg toegedekt hebt. Koosje, die de tranen reeds over de wangen biggelden, werd nu bloedrood, liep naar hare Moeder, en sloeg de armpjes haar om den hals. Gij wilt het mij immers wel vergeven? (zeide het kind, luid snikkende) ja, ik heb alles uit de wieg van mijne groote pop weggegeven, maar hoor ook eens, lieve Moeder! Vader zond willem en mij dezen morgen naar jozef, om te zeggen dat hij eene ton turf kon komen halen, en toen zagen wij een kindje, zoo groot nog niet als broertje hein, die daar op uwen schoot ligt, dat bijna niets aan had, bleek en koud in eene wieg op wat hooi liggen. De moeder dekte het met eenen dunnen katoenen rok; doch wanneer ze buiten op het dorp iets halen moest, dan trok ze den rok zoo lang aan. Zij ging ook juist uit, terwijl wij daar waren, en nu schreide het arme bevende kind zoo hard als het maar kon; dat kon ik niet hooren, ik had zoo even mijne groote pop met die mooije dekentjes warm toegedekt, en, zonder te denken dat ik niets mag weggeven, liep ik, terwijl willem daar nog stond, stil in huis, en haalde alles wat in de groote poppewieg was. Het bed was een hoofdkussentje voor het van koude zieke kindje, en mijne dekentjes heeft Tante zoo groot gemaakt, dat ik heel het kindje daarmede bedekken kon. Gij vergeeft het mij immers? lieve Moeder! en Tante julie! ook? De moeder sloeg haren arm om het weenende meisje. | |
[pagina 338]
| |
Neen, lieve Koos! (zeide zij) gij moet het mij altijd zeggen, wanneer gij verlangt om aan de armen iets te geven, want gij weet nog niet wat best voor de armen is. Maar ik vergeef het u, en ik zal nog dezen avond een wiegebedje en eene warme deken aan het kindje van jozef zenden. Is dat niet goed? Zij en willem omhelsden de Moeder, en ook Tante julie, toen deze zeide: welnu, ik zal, schoon jozef maar een Jood is, zijne arme kinderen ook kleeden. Maar een Jood? - herhaalde Dominé! die tot hiertoe met stille vadervreugde alles gehoord en gezien had - julie! julie! (vervolgde hij) de barmhartige Samaritaan dacht er niet aan dat de gewonde en van elk verlatene vreemdeling, maar een Jood was. Och neen, hij verzorgde hem als een broeder. Maar jozef is toch een Jood (hernam julie. Waren er geene arme Christenen, en ik wilde toch een liefdewerk doen? nu ja dan zoude ik het aan een armen Jood doen. En ik, (antwoordde reinaard) ik zoude de meest noodlijdende onder Christenen en Joden, als menschen, als kinderen van mijnen Hemelschen Vader, die aanspraak op mijne liefde en hulp hebben, beschouwen, en eerst helpen, zonder een oogenblik aan hunne gezindheid te denken. Ik volg ook daarin uw voorbeeld (sprak emilia nu, terwijl de kinderen uit de kamer gegaan waren) lieve reinaard! ik zorg voor de arme Joden op ons dorp, even als voor de arme Christenen, en waren er arme Turken of Heidenen; ik zoude het voor hen ook doen. Maar tegen de Joden gevoel ik met dit alles eene soort van weerzin, omdat | |
[pagina 339]
| |
zij de Christenen zoo onverzoenlijk haten, en op alle wijzen ons zoo trachten te bedriegen. Die haat is zoo onverzoenlijk niet als men wel denkt (hernam Dominé). Zij hebben veel verachting en mishandelingen van de Christenen ondergaan; en dat hierdoor eene soort van wraakzucht in vele van hen opgewerkt is, vind ik zoo onnatuurlijk niet. Een luid gegil, dat zich op dit oogenblik buiten deed hooren, brak het gesprek af; en deed allen uitroepen: o Hemel! wat is dit? Wat is dit? Zekerlijk een ongeluk, zeide Dominé en had reeds de voordeur open. Het was vreesselijk donker, en de huilende storm joeg hem de digt neervallende sneeuw in het aangezigt. De vaart naar R. liep niet ver van de pastorij voorbij, nog één jammerkreet van daar klonk nu den goeden reinaard in het oor. Vrouw en zuster hadden reeds eene lantaarn bezorgd, en de dienstmaagd klopte vrij luidruchtig aan de deuren van den tuinman en andere buren, want de Heer reinaard, die naar den oever van de vaart ijlde, schreeuwde om hulp, terwijl hij in het water sprong, en met gevaar van zijn leven menschen poogde te redden. Een fourgon met een' Heer, eene Dame en een Kind lagen in de vaart. De voerman en de paarden reddeden zich door zwemmen, doch de Heer, die in den eenen arm een omtrent vijfjarig kind hield, en met de andere het hoofd van eene jonge vrouw poogde boven water te houden, scheen elk oogenblik met zijnen geliefden last te zullen verzinken. | |
[pagina 340]
| |
Aan de menschlievende hulp van den Heer reinaard hadden allen hun leven te danken. Hij greep het vijfjarig knaapje, en ondersteunde de zinkenden, zoo veel mogelijk, tot hij eindelijk, door den bijstand van een paar andere goede lieden, zoo gelukkig was zich zelven en de vreemdelingen behouden te zien. Emilia had deze oogenblikken in den doodelijksten angst doorgebragt, en dankte God vurig toen zij haren geliefden reinaard, uit wiens kleederen en haren het water droop, als aan den dood ontrukt zag. De reizigers werden met hartelijke deelneming ontvangen, en verzorgd. De jonge Dame had veel geleden, en haar broeder was in de doodelijkste ongerustheid over haar; doch de oppassing van emilia en julie, gevoegd bij de geneesmiddelen, die een kundig Geneesheer, welken reinaard, ook zonder uitstel, uit de stad liet halen, deden spoedig het levensgevaar wijken. Ook het vijfjarig knaapje, op de beste wijze verkwikt, en in een verwarmd bed gelegd, was nog vóór middernacht in eenen gezonden slaap gevallen. De beide reizigers lieten voor dit kind de hartelijkste liefde blijken. Den geheelen nacht was het huisgezin van den Heer reinaard, de kinderen alleen uitgezonderd, waakzaam, en ijverig bezig om zelfs door de geringste kleinigheden, gelijk men die noemt, hulp en liefderijke zorg te bewijzen, aan de door schrik en koude kranke vreemdelingen. Eerst tegen den morgen gaf de Heer reinaard aan de bede van zijne lieve emilia gehoor, en begaf zich ter rust. Den volgenden dag beloofde | |
[pagina 341]
| |
alles eene goede uitkomst, de Heer L. (dit was de naam van den vreemden Heer) bevond zich vrij welvarend, doch zijne zuster was koortsig en niet geschikt om de reis voort te zetten. De kleine karel, in de hem veel te groote kleederen van willem uitgedost, speelde met de kinderen van Dominé zoo vrolijk alsof er niets gebeurd ware. De Heer L., een vriendelijk, een wellevend mensch, wist zijne erkentenis niet uit te drukken. Hij verzocht om den Heer reinaard eenige oogenblikken alleen te mogen spreken, hij moest nog vóór den avond noodzakelijk te R..... wezen; en, alleen met Dominé zijnde, ving hij op de volgende wijze aan. Mijnheer reinaard! schoon ik u nimmer voorheên gezien heb, kende ik u sinds lang als een edeldenkend Christen; en ik was met mijne zuster op reis om u een gewigtig verzoek te komen doen. Gij verwondert u hierover! doch die verwondering zal welligt toenemen wanneer ik u zeg dat ik een Jood ben; ik woon met mijne familie te A....., en ik nam mijne reis over dit dorp naar R., om u te komen bidden, een kind, dat mij zoo dierbaar is als immer mijne eigene kinderen, indien de Hemel mij die ooit nog schenken zal, zijn zullen, in den Christelijken Godsdienst op te voeden. Aan een ruim jaargeld daarvoor zal het u niet ontbreken. Gij ziet mij vragend aan? lieve Dominé! ik versta u. Ja, in den Christelijken Godsdienst moet dit kind opgevoed worden; het is een wees, het is van Christen-ouders geboren. Aan den vader van hetzelve heeft mijne | |
[pagina 342]
| |
familie, en heb ik in het bijzonder, alles te danken. Hij heeft ons uit den dringendsten nood gered, ik kan onze geschiedenis heden niet mededeelen, omdat de tijd mij daartoe ontbreekt. Mij heeft de brave man op den weg der deugd, waarvan ik afgedwaald was, te regt gebragt; en schoon ik getrouw bleef aan den Godsdienst mijner Vaderen, deze Christen was de vriend van mijn hart. Hij was mijn voorbeeld in het betrachten van alle menschelijke pligten. De edele man huwde, hij was gelukkig, zijne gade schonk hem eenen zoon, doch de beminnelijke vrouw bezweek een uur na de geboorte van haar kind. Mijn vriend betreurde haar met innige zielesmart, doch zoo als ik nog nimmer heb zien treuren. Want de hoop om haar zalig weder te zien, deed zijne droefheid weleens in weemoedige vreugd wegsmelten. Toen zijn kind bijna een jaar oud was, overviel hem eene doodelijke krankheid; ik heb hem als mijn' broeder opgepast, doch alle menschelijke hulp was vruchteloos. Kort vóór zijn ontslapen, knelde hij deze mijne hand aan zijn flaauw kloppend hart. Jonathan! (zeide hij) mijne getrouwe vriend! ik laat u het eenige wat mij op deze aarde dierbaar is, ik laat u mijn kind. Aan wien, dan aan den vriend van mijn hart kan ik het zoo veilig toevertrouwen? Maar zweer heden aan uwen stervenden vriend, bij den eenigen waarachtigen God dien wij beiden aanbidden, dat gij mijn kind in den Christelijken Godsdienst zult laten onderwijzen en opvoeden. O! beloof mij, mijn goede jonathan! dat mijn dierbare karel gedurende nog vier jaren onder uw oog zal opgroeijen; gij zult | |
[pagina 343]
| |
hem, dit weet ik, den Schepper van hemel en aarde, zoo verre het de kinderlijke vatbaarheid toelaat, uit zijne zigtbare werken leeren kennen, en, als een liefderijk zorgend God leeren aanbidden. Doch met zijn vijfde jaar vertrouwt gij hem aan een Christen-leeraar, liefst op het land; doch, gij blijft met vaderlijke zorg voor hem waken, trouwe vriend! Weenende, dus vervolgde jonathan, heb ik den heiligsten eed afgelegd, toen nam ik het kind in mijne armen, de stervende vader omhelsde en kuste het, jonathan! zeide hij met eene verzwakkende stem, daar ginds in het betere Vaderland, waar uw meer verlicht verstand ook mijnen en uwen Zaligmaker zal kennen, hoop ik u mijne dankbare liefde, voor uwe zorg aan dit weesje besteed, te toonen. Mijn vriend is, met het hoof op mijne borst rustende gestorven, en ik heb tot hiertoe mijn woord gehouden. Het kind bragt ik in het huis mijner ouders; wij behooren tot de Portugeesche Joden. Mijne brave moeder en mijne lieve zuster rozane hebben het met de teederste liefde opgekweekt, het was de vreugd van ons huis. Wij hebben getracht de zielvermogens van het vlugge, het geestige knaapje, zoo veel mogelijk, te ontwikkelen, en het eerbied en liefde voor het Opperwezen in te boezemen. Een paar weken geleden is het vijf jaar geworden; door mijne geloofsgenooten, mijnheer reinaard! heb ik u leeren kennen, als den besten, den edelsten Leeraar onder uw volk; en als de trouwhartigste menschenvriend. Ik wilde u nergens over schrijven, maar u zelf spreken. Mij dacht, gij zoudt mijn verzoek niet weige- | |
[pagina 344]
| |
ren, vooral dan niet wanneer gij den kleinen engel, dien ik u wilde toevertrouwen, met eigen oogen zaagt. Dringende zaken vorderden in dit saizoen eene reis naar R.....; uw dorpje ligt niet ver uit den weg, ik wilde dus mijn geweten bevredigen. Doch onze reis was reeds in het begin niet voorspoedig; te E..... kwamen wij veel later dan ik gedacht had; doch daar dit dorp slechts een paar uren verder is en zich hier eene goede dorpsherberg bevindt, besloten wij hier te vernachten. Ook dacht ik u dan dezen morgen te komen spreken; doch het weêr, dat reeds niet gunstig was, (toen wij van E..... reden) verergerde, zoowel als de duisternis; zoodat ongelukkig de voerman daar ginds aan den hoek het spoor mis reed, en ons in de vaart deed storten, waarin wij zonder uwe liefderijke hulp jammerlijk zouden omgekomen zijn. Mijne bedoeling was, om, zoo uwe omstrandigheden niet toelieten mijne kweekeling in uwe bescherming te nemen, hem met rozane, die als verzorgster van het lieve kind mij vergezelt, hier in de herberg te laten blijven tot ik van R..... terug kom, dat welligt morgen reeds zijn zal. Doch kunt gij mijn lieven kleinen karel ter opvoeding aannemen; dan laat ik den lieveling hier, en alles wat hij noodig heeft zal u bezorgd worden. Mijne lieve zuster zal vandaag wel naar de herberg kunnen vervoerd worden. ‘Vervoerd worden?’ viel reinaard hem in, ‘zij mag dan in het huis van eenen Christen niet vertoeven? uwen kweekeling neem ik aan, en ik hoop, achtenswaardige jonathan! dat gij, | |
[pagina 345]
| |
in mij te verkiezen tot opvoeder, u niet zult misleid hebben.’ Jonathan drukte hem de hand. Het jaargeld voor het kind stelde hij zoo hoog dat reinaard zich bezwaard gevoelde om het aan te nemen. Men kwam eindelijk, door de tusschenkomst van emilia, overeen. Rozane bleef bij hare gastvrienden, en jonathan vertrok nog dien zelfden dag naar R..... Den volgenden dag schreef hij aan den Heer reinaard, dat zijne zaken niet zoo spoedig af te doen waren als hij gedacht had, dat hij nog eenige dagen te R..... zoude moeten blijven, doch, daar hij de gastvrijheid van zijnen redder niet wilde misbruiken, verzocht hij op nieuws dringend, om voor zijne zuster eene vrije kamer in de herberg te bezorgen. Natuurlijk werd aan dit verzoek niet voldaan; de bevallige Jodin was reeds eene geliefde huisgenoote geworden; de koorts had haar verlaten, doch zij bleef nog een weinig verzwakt. Karel was reeds de lieveling van allen, doch rozane omhelsde hem menigwerf met tranen in de oogen, want zij dacht aan de scheiding van dit kind, dat haar zoo lief was geworden. Haar broeder jonathan (veel ouder dan zij) was gehuwd geweest, doch zijne gade en twee kinderen rustten in het graf. Karel had hem door zijne schuldelooze liefkozingen menigwerf vertroost, doch nu bleef hem niets over, en ook rozane en hare moeder moesten de zoetste vreugd huns levens in dit kind derven. Doch jonathan kon aan den eed, dien hij zijn stervende vriend had gezworen, niet ontrouw zijn. Emilia en julie waren met de Joden geheel bevredigd, sinds zij jo- | |
[pagina 346]
| |
nathan en zijne zuster hadden leeren kennen. Vooral de edele handelwijze van den eersten, omtrent het kind zijns vriends, boezemde hun hoogachting voor hem in; terwijl de zachte geaardheid, de ongekunstelde dankbaarheid, en het door geen vooroordeel beneveld verstand van rozane, elk weldenkend hart aan het lieve meisje hechtte. Haar broeder kwam eerst na de kersdagen van R. terug; rozane woonde met genoegen de gesprekken van den Heer reinaard en zijn gezin bij. Zij verzocht zelfs deel te mogen hebben aan de huisselijke godsdienstoefening. En op kersdag morgen, bespeelde rozane met genoegen de schoone forte piano, terwijl het gezin van den Heer reinaard eenen lofzang tot eer van jezus geboorte zong; en op dezen zelfden dag schreef zij aan hare Vriendin eenen brief, dien ik hier woordelijk zal laten volgen. Vrede en heil zij u, mijne geliefde Beronice! Mijn' brief, waarin ik u het ongeluk, dat mijnen broeder en mij getroffen heeft, meldde, hebt gij voorzeker door mijne eerbiedwaardige Moeder ontvangen; gij hebt daar dan ook uit gezien dat wij ons leven en dat van den lieven karel, naast den Allerhoogsten, aan een braven Christen-Leeraar te danken hebben, als ook met hoe veel liefde wij in dat huisgezin ontvangen zijn. Ik schreef aan mijne Moeder en aan u, zoo ras ik de pen kon voeren, opdat geene vooruitzwevende geruchten de waardige oude vrouw, en u, mijne Vriendin! zouden bekommeren. Ik dacht toen ook weêr spoe- | |
[pagina 347]
| |
diger bij u te zijn, doch jonathan wordt te R..... opgehouden, en ik slijt bij deze gastvrije vrienden waarlijk vergenoegde dagen. Ik ben met vele Christenen, in wier midden wij wonen, van mijne jeugd af bekend geweest, een aantal achtenswaardige lieden, ware menschenvrienden, die met al hun vermogen de goddelijke geboden, die op Sinai aan onze Vaderen gegeven zijn, trachten te gehoorzamen, heb ik onder hen gevonden; maar een huisgezin gelijk dit is, lieve beronice! neen, dat heb ik nergens aangetroffen. De uitgebreidste liefde bezielt hier ouders en kinderen, liefde is de drijfveêr van al hunne handelingen, allen, van den oudsten tot den jongsten, hebben zij maar één doel, en dat is het geluk en het genoegen van anderen te bevorderen. Vriendin! ik wenschte dat gij eene ooggetuige waart van het gedrag dezer Christenen; geloof mij, gij zoudt alles wat gij tegen de belijders van dezen Godsdienst hebt, hier afleggen. Ik weet het, onze natie heeft veel van de Christenen moeten lijden, en duizenden tergen ons nog door hunne grievende verachting, duizenden zien met verontwaardiging op ons neder, en vermaken zich met ons te honen en te beschimpen. Maar ik bid u, lieve beronice! bedenk toch, wat vooroordeel en onkunde onder alle natiën niet kunnen uitwerken! Het is u bekend hoe velen er onder de Joden zijn, die de kabbald en andere ongoddelijke boeken en overleveringen hooger schatten dan de schriften van mozes en de Profeten. Deze, nu, haten en verachten de Chris- | |
[pagina 348]
| |
tenen meer nog, dan deze ons. Dwalende Rabbijnen hebben, immers, de onkundige menigte doen gelooven, dat de Christenen geene onsterfelijke ziel hebben? en dus niet hooger te schatten zijn dan de redelooze dieren; ja zelfs, dat de schandelijkste ontrouw en meineedigheid omtrent Christenen, geoorloofd is, en soortgelijke dwaasheden meer. Men kan ligt begrijpen, wat uit zulk een geloof moet voortvloeijen, Christenen werden in menigte door de Joden misleid, ontrouw behandeld, en op alle wijze benadeeld. Wat wonder dan, dat men bedriegerij, ja zelfs dieverij, als Joodsche nationale ondeugden heeft beschouwd? Voeg hier nog bij het vooroordeel der Christenen tegen ons; die jezus, in wien zij gelooven, wien zij voor den beloofden Messias, den Verlosser der wereld, houden, is te Jeruzalem door onzen grooten raad als een Godslasteraar ter dood gedoemd; en, als een gewaand Koning van Israël, aan den Romeinschen Stadhouder overgeleverd, om, als een muiteling en oproermaker, aan het gevloekte kruishout te sterven. Dit alles konden, in de eeuwen der barbaarschheid en onkunde, de Christenen aan de Joden niet vergeven; zij geloofden volkomen vrijheid te hebben om ons te mishandelen, want zij zagen de verwoesting van Jeruzalem en van ons Vaderland aan, als de straf, die onze natie ondergaan had om het dooden van jezus uit Nazareth. Jehovah had ons verstrooid en verworpen, dit (geloofden de Christenen) was eene soort van vrijbrief, om de Joden, de vijanden van hunnen christus, en van hunnen | |
[pagina 349]
| |
Godsdienst, van de aarde te verdelgen, indien zij den Godsdienst der Christenen niet wilden aannemen. En wat konden wij hier tegen doen? de Christenen hadden de overhand, wij waren de onderdrukte partij. Doch de vraag is, wanneer dit eens omgekeerd ware geweest, of wij ons dan beter zouden gedragen hebben. Het is waar, om proselieten te maken hebben wij nimmer vuur en zwaard gebruikt gelijk de Christenen; maar het vervolgen, het vermoorden en verbranden van ongeloovigen strijdt ook volkomen met de grondleer van het Christendom. Het vervalschen van die leer, door domheid en bijgeloof, was de eenige rampzalige bron van al het jammer dat wij verduurd hebben. Hoe meer de verlichting van het verstand voor de volken opdaagde, hoe meer het Christendom ook van bijgeloof werd gezuiverd; en het gevolg hiervan was dan ook, de vrijheid die de Joden in de meest beschaafde landen genoten, om den God der Vaderen, op hunne wijs te vereeren; vooral in dezen tijd, ja, vooral in dit ons aangenomen Vaderland, wordt zoowel de Jood, die de burgerlijke wetten gehoorzaamt, en zuiverheid van zeden bewaart, als de Christen zelf, met achting en broederliefde behandeld. Ik herhaal het: zoo onze natie, gelijk die nu is, over de andere natiën zegevierde, zoude de onkundige menigte, die door de geschriften van eenige Rabbijnen eene soort van afgrijzen van de Christenen is ingeboezemd, menschlievender handelen, of verstandiger maatregelen gebruiken om geloofsgenooten te winnen? dan weleer de Christenen, die door bijgeloof dwaalden, omtrent ons in het werk | |
[pagina 350]
| |
stelden? Neen, beronice! laten wij toch geene menschen, die anders denken dan wij, haten; zij zijn toch allen uit hetzelfde bloed, dat door de aderen vloeide van het eerste menschenpaar, dat God geschapen heeft, voortgesproten, en dus ook aan ons vermaagschapt. Ik heb in deze vier dagen, die ik hier doorbragt, zeker veel van de denkwijze der echte Christenen leeren kennen; de Heer reinaard heeft mij veel in het zoogenaamde Nieuwe Testament, dat ik voorheen eens met jonathan geheel doorgelezen heb, doen opmerken, en ik moet bekennen, dat de zuiverste zedekunde in die Schriften geleerd wordt. Wat zij van den Messias zeggen, geloof ik niet, maar dat jezus, hetzij hij een verdicht persoon is, gelijk jonathan en ik vaststellen, hetzij hij waarlijk bestaan hebbe, en door ons volk ter dood gebragt zij; het karakter, dat hem toegeschreven wordt, is voortreffelijk. Deze dag, is een der grootste Christen-Feestdagen, want de geboorte van jezus wordt op denzelven gevierd; de Heer reinaard moet twee malen vandaag als Leeraar optreden, om de geschiedenis van die geboorte, schoon aan alle Christenen bekend, als een onderwerp van het plegtigst nadenken voor te stellen, om het belang, dat het menschdom bij die geboorte heeft, te doen opmerken, en om de verpligting, die daardoor op de Christenen rust, hen onder het oog te brengen. Ik ging dezen voordenmiddag met Mevrouw reinaard, hare zuster, en twee kinderen in de kerk; ik zag daar nog drie Joden, die hier op het dorp wonen, en die, gelijk zij mij gezegd hebben, den | |
[pagina 351]
| |
verstandigen, den menschlievende Leeraar gaarne hooren. Heden, nadenmiddag is het gezin weêr ter kerk; hoofdpijn verhinderde mij mede te gaan, en nu besteed ik den tijd met aan u te schrijven. De lieve karel, van wien ik eerlang zal moeten scheiden, zit met een engelachtig schoon driejarig meisje, aan een klein tafeltje, een prenteboek te doorbladeren, en vraagt mij elk oogenblik: ‘Tante roosje! blijft gij nog lang bij mij? Mag ik u ook brieven schrijven als gij weêr bij grootmoeder zijt? waarom blijft gij hier ook niet,’ enz. Maar om nog eens terug te komen op dezen Feestdag. Het is toch zonderling, beronice! dat juist op dien tijd, dien de Profeten voorspeld hadden, uit een geslacht, dat zoo duidelijk was aangewezen, en op eene plaats, die eeuwen te voren als de geboorteplaats van den Messias werd genoemd, een zoon geboren is uit het huis van david, in wien ruim zes millioenen menschen op den aardbodem, den beloofden Verlosser en Zaligmaker der wereld eerbiedigen. Het verhaal der vier levensbeschrijvers van jezus, is zoo eenvoudig, zoo volstrekt zonder eenig versiersel, of zelfs dichterlijke beschrijving, dat ik niet begrijpen kan hoe zij juist alle vier - voorzeker zonder van elkander te weten - in de hoofdzaak zoo eenstemmig geschreven hebben. De een verhaalt meer bij-omstandigheden dan den andere, doch dit bewijst juist dat zij elkander niet nageschreven hebben. En deze vier getuigen dat uit het huis van david, te Bethlehem, een kind geboren is dat jezus of behouder werd genaamd. | |
[pagina 352]
| |
De Heer reinaard deed dezen morgen zijne gemeente opmerken, hoe de Goddelijke Voorzienigheid had gezorg dat alles juist zoo gebeurde als onze Profeten voorspeld hadden. Herodes de Groote zwaaide nog den schepter over Juda; deze was dus nog niet geheel geweken, de wet van mozes werd nog bewaard en gehandhaafd, als een kleinood, dat tusschen de voeten van Juda ter verdediging was toevertrouwd. De zeventig jaarweken waren voleindigd, de stam van david was niets meer dan een afgehouwen tronk, want elk, wie tot het oude koninklijke geslacht behoorde, verschool zich, voor den wantrouwenden herodes, die, ten einde zijne zucht, om zelfs het geslacht der Makkabeën uit te delgen, te voldoen, zijne Echtgenoote, de schoone, onschuldige mariamne, en hare twee zonen had vermoord. Doch in het afgelegen Nazareth leefden nog afstammelingen van david, daar was eene Maagd, die hare afkomst van Israëls grooten Koning kon aantoonen, verloofd aan eenen jongeling met haar vermaagschapt. Deze Maagd werd, volgens de geschiedschrijvers der Christenen, zwanger, en afgezant uit den Hemel had haar deze wondere, of bovennatuurlijke, zwangerheid voorspeld en gezegd, dat het kind, hetwelk zij dragen zoude, uit God was, en dat zijn naam jezus moest zijn. Jozef (dit was de naam des jongelings aan wien de Maagd verloofd was) werd door denzelfden Hemelbode het bovennatuurlijk zwanger worden van zijne Bruid bekend gemaakt; en hij nam haar nu ook in zijn huis. Men ver- | |
[pagina 353]
| |
wachtte nu den Messias, doch deze moest uit Bethlehem te voorschijn komen, en niet uit Nazareth. Maar wat gebeurt! De Romeinsche Keizer wil het Joodsche land tot een wingewest maken; elke stad, elk vlek, moet opgeven welke stamhuizen daar weleer gebloeid hebben, en hoe vele afstammelingen daar nog van zijn; opdat hij behoorlijke schatting of hoofdgeld zoude kunnen doen heffen. Jozef en maria moeten nu ook naar Bethlehem, en terwijl zij daar vertoeven, wordt maria moeder van den Zoon, die God en Mensch is, en die zij, volgens het bevel des Hemellings, jezus noemen. Dit eenvoudig verhaal draagt in waarheid geen kenmerk van verdichting, en ik verwonder mij dat het geloof aan dezen gewaanden Messias zoo bestendig is gebleven, en zich zoo verbazend heeft uitgebreid; geene omstandigheden, toch, werkten immers mede om dit geloof te bevestigen. Volgens de Christelijke Geschiedschrijvers zelve, moest dit kind in Egypte verborgen worden voor herodes. Het moest in Nazareth vervolgens opgroeijen, en het kwam eindelijk, niet als een Koning, die davids troon herstellen zoude, niet als een held, die Israël zoude verlossen, maar als een eenvoudig volksleeraar te voorschijn. Neen, beronice! dat kan de Messias niet zijn. Het is waar, zijne leer, die hij door bovenmenschelijke daden bevestigde, is zoo eenvoudig verheven, zoo vereerend voor God en menschen, en zijne wonderdaden waren zoo algemeen bij vrienden en vijanden bekend, dat ik | |
[pagina 354]
| |
weleens twijfelmoedig worde. Vier afzonderlijke beschrijvers van zijn leven getuigen daarvan, andere geschiedschrijvers zwijgen meestal daaromtrent. Doch ook dit is niet onnatuurlijk. Ons Vaderland strekte zich niet ver uit, onze natie zonderde zich van andere volken af, en was, in het oog van Grieken en Romeinen (toen de meest beschaafde en met ons bekende volken) veel te onwaardig, dan dat hunne Geschiedschrijvers zich met een eenvoudigen Leeraar, die alle soorten van krankheden genas, zouden bemoeid hebben. Doch hoe meer ik nadenk; alles zegt mij: Neen, jezus was de Messias niet. Deze toch moet een heerlijk Koningrijk oprigten, hij moet over de geheele aarde heerschen, al de Heidenen moeten zich onder zijne banier scharen, en tot Sions berg komen, om Israëls God, den Eenigen, den Waarachtigen, te aanbidden. Ik heb dit bovenstaande ook den Heer reinaard, toen wij vriendschappelijk over de komst van den Messias spraken, tegengeworpen, doch hij antwoordde het volgende: De Profeten drukten zich uit in Dichterlijke beelden, de geheele Joodsche staat komt, bij voorbeeld, op verschillende plaatsen onder den naam van Jeruzalem voor, dat Jerusalem zal in de diepste vernedering wegzinken, het zal als eene verlatene weduw treuren, maar het zal ook eenmaal weêr verhoogd worden. Sions berg wordt meermalen verwisseld met den waren eeredienst aan het Opperwezen; zelfs in dien zin wordt Sions berg, die toch geen der hoogste bergen in Palestina was, als verheven boven alle | |
[pagina 355]
| |
bergen voorgesteld. De Messias (zoo spreekt de Heer reinaard wordt ja - wel als een Koning, die over de aarde heerscht, voorgesteld; maar ook als een Herder, die de schapen met zachtheid en onderscheiding geleidt en de lammeren in zijnen schoot draagt. Het Koningrijk van den Messias kan geen wereldsch Koningrijk zijn, want, dan zoude hij de volken met geweld als een overheerscher moeten onderwerpen. De Messias moet heerschen door het woord der waarheid; de volken moeten zich door het licht, dat hun verstand bestraalt, aan hem onderwerpen. Dat Koningrijk (zoo vervolgde de Leeraar) is gevestigd reeds bij de geboorte van jezus te Bethlehem; want, velen, die de vertroosting van Israël verwachteden, zagen dat alles in hem vervuld, en geloofden. Hij moest, door zijne volmaakte gehoorzaamheid aan de wet, waaraan geen mensch, zonder te struikelen, kon voldoen, de verbasterde menschelijke natuur in hare oorspronkelijke waarde en reinheid herstellen; hij moest door lijden, ja, door het ondergaan van de wreedste martelingen, toonen waartoe de mensch, wanneer liefde voor het geluk van anderen hem bezielt, in staat is. Die liefde moest al de schuld van het menschdom voor Gods oog als bedekken, hij moest het zedelijk kwaad, waarvan de Allerhoogste eenen afkeer heeft, vernietigen; daartoe moest hij de mensch uit God bij uitnemendheid, of de Zoon des Allerhoogsten zelf zijn. En dat hij dat was, dit is gebleken uit zijne opstanding van den dood. Hij had magt om zijn leven af te leggen, | |
[pagina 356]
| |
en het op nieuw aan te nemen. Hierin, toch, toonde hij zijne ware grootheid, dat hij magt had om zich zelven uit de handen zijner boosaardigste vijanden te verlossen, maar het niet deed; omdat hij voor eene zondige wereld wilde lijden. Dat hij opgestaan is, hiervan zijn overvloedige getuigen; want, vruchteloos heeft de Joodsche Raad de Romeinsche wacht omgekocht, om een logenachtig verdichtsel te verspreiden, alsof zij bij het graf hadden geslapen, en dat de Leerlingen van jezus intusschen het lijk hadden gestolen. Slapenden kunnen immers niet getuigen? De Romeinsche Landvoogd had de krijgslieden, volgens de wet, met den dood moeten straffen, doch hij deed het niet. De Joden hadden welligt zijne hebzucht te baat genomen, of, daar hij toch waande eenen zoon der Goden veroordeeld te hebben, liet hij zich nu ligt bevredigen. Maar hoe dit zij! de Leerlingen zijn nooit met deze dieverij beschuldigd, zoo weinig als met het verbreken van des Landvoogds zegel. Ook zijn de Leerlingen nooit gedwongen om het lijk van hunnen Meester te voorschijn te brengen; het geloof in Hem was dan immers geheel vernietigd geweest? Maar neen, het Koningrijk van God was op aarde gekomen en gevestigd; en het breidt zich nog dagelijks uit. De tempeldienst op Sion was nu niet meer nodig, want de ware Hoogepriester had nu, door zijn eigen bloed, al de kinderen van adam geheiligd, en met het waarachtig zedelijk goede verzoend. En de Joden, hoe ongeloovig ook, dit moet gij mij vergeven, roosje! zeide de vriendelijke Leerlaar, zullen eindelijk ook het Christendom omhelzen. | |
[pagina 357]
| |
Zij blijven een volk op zich zelf, onvermengd met andere volken, opdat de Messias, die Israëls Heerlijkheid is, in het eind ook door hen des te meer moge verheerlijkt worden. Geheel uwe Natie is een toonbeeld van Gods Voorzienigheid op deze aarde; het licht der Heidenen is uit uw volk voor ons allen opgegaan, want jezus christus is in het midden uwes volks uit eene Joodsche Maagd geboren, hij is de groote Zoon van david, die in eeuwigheid zal regeren. Was de Messias nog niet geboren, lieve roosje! (vervolgde hij in eene soort van geestdrift) gelijk uw volk gelooft, dan hebben uwe Profeten onwaarheid verkondigd, dan hebben zij niet in den Geest van God, die niet liegen kan, gesproken, dan zijn de beloften aan abraham en aan uwe Vaderen gedaan, ijdel geweest; dan heeft Jehovah zijn volk misleid en trouweloos verlaten. Zeventig jaren was Israël weleer onder vreemde volken verstrooid, omdat uw volk Jehovah had verlaten en afgoden gediend. Maar in de verdrukking keerde het zich tot God, ook heeft Hij toen de kinderen van abraham in hunne ballingschap niet verlaten. Aan Leeraars of Profeten heeft het hen niet ontbroken; getrouw bleef het alziende oog des Eeuwigen over het verwoeste Jeruzalem waken; ook geleidde hij het volk zijner bijzondere liefde weêr in hun vaderland; en geen afgodsdienst heeft het sinds dien tijd meer ontheiligd. Neen, uw volk bleef, en blijft nog aan den eenigen waren God getrouw, en toch is Israël uit het land der Vaderen verstooten; niet zeventig jaren, maar achttien eeuwen lang zwerft het op de geheele aarde | |
[pagina 358]
| |
in ballingschap rond. Palestina blijft door Barbaren bewoond, de plaats der weleer heilige stad is naauwelijks meer te kennen. Dit alles is waar, mijn vriend! (viel ik hem zuchtend in de rede) maar hoe denkt gij over dit alles? Met aandoening greep hij mijne hand. Lief meisje! (sprak hij) het omzwerven van uwe Natie, zonder vaderland, zonder heiligdom, houde ik voor een treurig gevolg; ach! voor de vreesselijk bittere vrucht van het ongeloof aan God en de Profeten; uwe Natie, die jezus, den waarachtigen Messias, niet heeft willen aannemen, wil het ook nog niet doen; want dat rampzalig ongeloof wordt tot op dezen dag onder u voortgeplant. Het berooft uw volk van de zaligste zielerust, die jezus christus alle zondaren aanbiedt; dat rampzalig ongeloof berooft u van de zalige bewustheid dat uwe zonden vergeven zijn, dat jezus christus (de Zoon van God of de Engel des Verbonds) uw vriend, uw broeder, uw voorspraak bij den Eeuwigen, Eenigen, den vlekkeloos heiligen God is. En toch, schoon hij nog door uw volk verworpen wordt, toch is zijne eeuwige zondaarsliefde voor u niet verkoeld, toch is Hij uw Koning, uw beschermer. Hij is gezeten, niet op een vergankelijken troon, gelijk david, maar op den eeuwigen troon der Almagt, die Hem gegeven is over hemel en aarde. Hij zal de verdwaalde schapen van het huis Israëls verzamelen; de tijd zal komen, en is welligt reeds nabij, dat uwe Schriftgeleerden de oude Godsprofeten zullen verstaan, dat zij het zien zullen dat de Messias op zijnen tijd is verschenen, dat geen | |
[pagina 359]
| |
enkel woord van Jehovah is verloren gegaan, dat de man van smart, die de diepste vernedering moest ondergaan, die onder de overtreders werd gerekend, die uit het gerigt werd weggevoerd, en zich ter slagtbank liet geleiden als een lam dat zich niet verzet tegen zijne moorders, ook de zegepralende Koning is over Sion. Ja, zij zullen het zien en gelooven, dat Hij de ware scheut uit den bijna verstorven wortel van isaï was, de vredevorst, die de geheele menschenwereld beheerscht, en die eenmaal over alle boosheid zal zegevieren, niet door geweld of krijgswapens, die slechts verpletteren maar niet overreden. - Neen, Hij zal zijne vijanden overwinnen door het heerlijk lichtend zwaard zijns monds, of door de prediking van vrede en vergeving van zonden. Geheel Israël zal voorzeker zalig worden, al de in Abrahams zaad gezegende volken zullen in jezus Koningrijk ingaan, want de aarde zal vol zijn van kennis aan den eenigen waren God, en aan jezus christus, dien Hij gezonden heeft. Maar ééne Godsvereering, zal voor alle volken bestaan, want in geest en waarheid zullen allen aanbidden. De geheele aarde zal alsdan het ware Sion of de plaats van den heiligen eerdienst zijn. Vrede en geregtigheid zullen hier beneden wonen, geen geweld, geene list geene wraakzucht zal meer bestaan. Ach! (riep ik) dat deze tijd nabij ware? De lieve familie kwam nu in de kamer; de goede Leeraar had dit, meestal de kamer op en neder wandelende, en menigwerf voor mij stilstaande, geproken. Beronice! ik wil | |
[pagina 360]
| |
over het Christendom nadenken; o! dat ik gelooven kon, en zoo gelukkig ware als deze menschen. Doch bekommer u niet, ik ben nog op dit oogenblik geheel Jodin. Ik heb u alles woordelijk trachten te schrijven, en welligt heb ik het een en ander uit 's mans Leerrede, die ik dezen morgen hoorde, daarin gemengd. Doch alles wat ik schreef, heeft hij toch gesproken. Ik heb dezen langen brief nog, nadat ik me den Heer reinaard en de overige Vrienden, die uit de kerk waren gekomen, thee had gedronken, vervolgd; doch nu moet ik eindigen. Vaarwel, lieve Vriendin! ik verlang om weêr bij u, en mijne lieve Moeder te zijn, doch ik zal met leedwezen van dit achtenswaardig huisgezin, en van onzen lieven kweekeling scheiden. God zij met u! Ik ben
Uwe liefhebbende Vriendin rozane. |
|