| |
| |
| |
Nog een dag in November.
Het is waar, de dag des doods brent ons nader tot onze ware bestemming, de dag des doods voleindigt de rij van dagen en jaren, waarin zoo veel moeite en verdriet elk zinnelijk genot vervangen, of zelfs daardoor heen geweven zijn. Want, welke vreugd genieten wij na de eerste jaren der gedachtenlooze kindschheid, die niet reeds verbitterd wordt door de bewustheid zelve, dat de meest geliefde vreugd ook slechts eene schakel is aan de keten der gedurige afwisseling? Waar bloeit eene enkele roos op onzen levensweg, zonder grievende doornen? De tijd voert de kommerlooze dagen der kindschheid, en de vrolijke uitzigten der alles hopende jeugd, vlugtig voorbij; schoone verwachtingen eindigen meestal in bedroevende teleurstellingen; bange zorgen vergiftigen maar al te vaak elk genot; aardsche goederen zijn vergankelijk; eer en roem, door nuttigen arbeid ingeoogst, wekken veeltijds nijd en afgunst, en verliezen zich niet zelden in duldelooze zielesmart. De hoogachting van edeldenkenden is ons dierbaar; liefde, de tot hemelsche vriendschap verhoogde liefde van uitgekozen vrienden, ja, deze is ons eene bron van zedelijken wellust, die tot in de Eeuwigheid voortstroomt; doch ook, zoo lang zij nog als eene beek langs de aarde zich heenkronkelt, voert zij het kenmerk van den grond | |
| |
of van de bedding, waar langs zij henen vloeit, met zich. Ach! hoe menigwerf maken aardsche bekommeringen hare heldere golven niet troebel! hoe menigwerf worden de verkwikkende teugen, die zij ons aanbiedt, door gevoel van eigene onvolkomenheid, door verkropte boezemsmart, of zelfs door gedroomde schrikbeelden, niet vergiftigd! Hier plaatst zich het verschil van stand, van rijkdom, van kundigheid, of aardsch geluk, tusschen harten die door het reinst gevoel voor elkander kloppen; ginds verscheurt eene scheiding, uit omstandigheden geboren, de ziel des beminnenden vriends, die aan de zinnelijke tegenwoordigheid des geliefden vertrouwelings al zijne genoegens op deze wereld hechtte.
Erast en silas waren van hunne vroegste jeugd af de teederste vrienden, doch erast stijgt tot de hoogste waarde, zijne werkzaamheden en zorgen vermeerderen met elken dag. Silas waant zich door hem vergeten; en te groot van ziel om zich bij den verhevenen Ambtenaar in te dringen, gelijk hij dit noemt, verwijdert hij zich allengs meer van den geliefden, en betreurt in lagen stand het vervlogen geluk zijns levens.
Anselmus en rudolf voeden voor elkander meer dan broederlijke liefde; reine engelenvriendschap vereenigt hunne zielen; maar anselmus bezit schatten, hij deelt in al de genietingen, die dit leven kan aanbieden, doch rudolf eet het brood des bangen kommers; menigwerf stijgt de nood bij hem op het hoogst; de wereld kent zijne verbindtenis met anselmus, en biedt den noodlijdenden juist daarom | |
| |
geene hulp. Maar de wereld kent het reine gevoel der ware vriendschap niet; ja, van vriendschap, die voor den schijn van eigenbaat terug schrikt; neen, rudolf verbergt zorgvuldig zijne bange zorgen voor den getrouwen vriend, hoe oplettend ook deze het lot des geliefden tracht te bespieden: of wordt rudolf, zijns ondanks, door den rijken vriend met weldaden overladen; ach! dan is voor hem de reine, zedelijke wellust der vriendschap door innig zielverdriet verbitterd. Het gevoel van verpligting vernedert hem wel niet, maar het bewolkt zijne vrije, zijne ongedwongene vertrouwelijkheid met zijnen edelmoedigen weldoener; hij snelt niet meer, met dat open hart, met dat bevredigend gevoel van gelijkheid, in de armen zijns vriends; hij bewijst hem niet meer met die zielverheffende zelfvoldoening duizend kleine diensten, gelijk voorheen; deze zijn in zijn oog nu slechts verpligtingen, en eene enkele gedachte, dat zij in het oog van anderen op eenig loon kunnen doelen, verpest het genoegen dat hij weleer zoo volop genoot.
August en william vonden elkander op den weg des levens, en dankten de zorgende Voorzienigheid voor deze zalige ontmoeting. Lang dwaalde william eenzaam rond, onder menschen die hij beminde, doch voor wie zijn hart vreemd bleef; vroeg was voor hem de bloem der vreugd, ach! zelfs de bloem der hoop aan deze zijde van het graf verwelkt; nu eens verschrikte hem het brullen der vertwijfeling, dan klonken hem uit de doolhoven van het door waan verbijsterd vernuft, de | |
| |
galmen der valsche vertroosting tegen; doch de God der liefde ontfermde zich, de ongelukkige vond eenen vriend en in hem eenen beschermengel zijner wankelende deugd. August wekte den bijna verstorvenen moed, het bijna ingesluimerd geloof aan de Goddelijke wijsheid en ontferming, in het lijdende hart zijns vriends. De aarde was nu niet meer ledig voor william, niet meer met ondoordringbaren nacht overschaduwd; neen, ook voor hem was nu het leven op aarde met hemelsche genoegens doormengeld; zijn lot was niet meer treurig, want zelfs de rampspoed had hem august in de armen gevoerd. Doch, is deze heilige vriendschap onafgebroken rijk in onvermengd genot? Neen, william gevoelt het, zijn vriend leeft in den schoot des aardschen geluks; al zijne redelijke wenschen kan hij bevredigen, hij breidt zijne kennis dagelijks uit, zoowel als zijne nutte werkzaamheden, die hem de zaligste zelfvoldoening doen genieten. William kent niets van dit alles, elke dag baart hem nieuwe, bange zorgen, het verledene voert zijne rampen niet met zich henen, het tegenwoordige is arm in genot, en de toekomst is vreesselijk donker voor hem. Toch blijft hij de geliefde vriend van august, ja, dat gevoel doet nog weleens het verledene, het tegenwoordige, en de toekomst in eene zielverkwikkende helderheid verdwijnen. Maar ook, hoe menigwerf wordt zijne ziel niet gepijnigd, door het denkbeeld dat de gelukkige, de verlichte, de van trap tot trap hooger stijgende vriend, zich waarlijk in het eind te ver- | |
| |
heven zal gevoelen, om den door het ongeluk diep gezonkenen, den minkundigen en van elk vergetenen vriend, nog met dien eersten heiligen gloed der hemelsche vriendschap te beminnen. Ja, gewis, het tijdelijk geluk plaatst zich hier tusschen de eeuwig getrouwen. Niet dat dit geluk hen immer scheiden kan, neen, maar het berooft den ongelukkigen william van dien reinen voorsmaak des hemels, dien hij zich weleer beloofde; hij gevoelt te veel zijne minderheid, om in al het heil des geliefden te deelen; zorgvuldig is hij op zijne hoede om het lijden van zijn hart te verbergen; neen, hij kan niet vrij aan den boezem des beminden vriends zijne innige zielesmart uitweenen. Immers, dit zoude de rust, het genoegen des deelnemenden verstoren! en dat wil, dat kan hij niet verlangen. William verkropt zijn leed, hij dringt zijne tranen terug in de tegenwoordigheid des opgeruimden vriends, en gewent zich om vrolijkheid te huichelen, terwijl zijn hart schreit. Nimmer kan dus het medelijden van august zijn zieleleed verzachten, nimmer kan august eenen traan der deernis met de tranen der smart zijns vriends vermengen, en o! - hoe verkwikkend zoude zulk een traan niet zijn voor het gewonde hart des ongelukkigen! - Doch waartoe dient deze afleiding van gedachten? Wie gelooft, wie belijdt het niet met hart en mond, dat zelfs het edelste, het reinste dat hier kan genoten worden, - en wat is edeler, wat is reiner dan waarachtige zieleliefde, of vriendschap, in dezen staat van onvolkomenheid? - nog altijd met verbitterend jammer doormengd is. Voorzeker, het | |
| |
gevoel van dit alles doet ons de woorden van den Koninklijken Prediker toestemmen: ‘de dag des doods is beter dan de dag der geboorte.’ Prediker VII: 1. Voorzeker beter, of voortreffelijker, voor den mensch, die een vreemdeling is hier op aarde, is de dag die hem den grenspaal van zijne vaak vermoeijende reis doet aanschouwen, de dag die hem geleidt in het vaderland, tot welks intrede hij hier moest voorbereid worden; of, zoude het geliefde kind, dat jaren lang geplaatst in eene oefenschool, waar vreemden zijne vermogens moesten ontwikkelen, waar goede en booze medeleerlingen telkens verschillende aandoeningen in zijne ziel doen ontstaan, waar de boozen hem door alle kwellingen griefden, en waar vele goeden, die hij hartelijk lief had, telkens aan hem ontrukt werden, omdat zij vroeger volleerd waren dan hij; zoude zulk een geliefd kind (zeg ik) den dag niet zegenen waarop het wordt overgebragt, uit de harde, de gestrenge oefenschool, in de vaderlijke woning, waar heerlijkheid en vreugde hem verbeiden, waar hij al zijne vooruitgegane lievelingen weder vindt? Ja, gewis uit den grond van elk moê gestreden hart, van de lippen aller bedroefden hier op aarde, weergalmt het, en al de zaligheid verwachtende Christenen stemmen het eenparig toe: ‘de dag des doods is beter dan de dag der geboorte.’ Doch wie kan het met dit alles ontkennen, dat deze algemeene uitroep slechts de kreet is der vermoeiden, of liever de uitboezeming des hijgenden verlangens? Zouden wij den dag der geboorte minder achten, mijne Medechristenen! dan | |
| |
den dag des doods? daar de eerste, het zaad van God in den akker der wereld nederlegt ter ontwikkeling, terwijl de laatste den rijpen, naar het graf gebogen, halm afmaait, en in de hemelsche verzamelplaats invoert. Neen, ook gij zijt gezegend, dag mijner geboorte! geene donkerheid moet u bedekken, geene vervloeking moet op u rusten, ook schoon het aardsche leven, dat gij voor mij doet aanbreken, na slechts weinig blijde vlugtige morgenuren, met den jammervolsten middernacht bedekt wordt. Is niet het aanwezen een geschenk dat boven allen dank, dat boven allen roem verheven is? Ware de mensch slechts op deze schoone, op deze rijke aarde geplaatst, om na eene reeks van jaren geheel vernietigd te worden; dan nog zoude het aanwezen, voor dien korten tijd, eene weldaad zijn; want hoe vele stroomen van genot vloeijen niet hier door de zigtbare schepping! Elk zintuig kan zich in wellust baden, en hoe vele genoegens, hoe veel menschenvreugd kan, ondanks al de rampspoeden die ons treffen of dreigen, hier niet gesmaakt worden! want, welke klagten zich onder de galmen der blijdschap ook vermengen, wanneer wij al het goede, dat wij van onze wieg tot aan het graf genieten, tegen het kwade, dat ons bedroeft, in de weegschaal konden leggen, gewis het eerste zoude, zelfs bij de rampspoedigsten, de schaal doen zinken. Hoe weinige kwellingen grieven het hart in de dagen der kindschheid; en grieven zij het al eens! hoe veel teedere ouderzorg, of hoe veel liefderijke ontferming is niet altijd gereed om te verzachten, om te vertroosten, en te verblijden! ja zelfs voor hem, wiens | |
| |
leven eene aaneenschakeling van lijden is, zijn tallooze verkwikkingen, tallooze zinnelijke genietingen bereid, terwijl deelnemende liefde en trouw elke bittere teug uit den kelk des jammers verzoeten. En zoude dan het aardsche leven zelf, niet beter, niet wenschelijker zijn, dan de ondenkbare, de voor elk gevoelig wezen zoo afgrijsselijke onaanwezenheid? Maar tot welk eene verhevene, tot welk eene onschatbare waarde stijgt niet het aanzijn, nu het aan de namelooze Eeuwigheid vast geschakeld is! Heil ons! wij zijn uit het niet, dat wij ons met geene mogelijkheid kunnen voorstellen, doch waarin geen gewaarworden, geen denken bestaat, geroepen om met de geheele heerlijke schepping van God in verband te treden, zoowel met den eersten Serafijn, die voor God staat, als met de bloemen, die voor onze treden ontluiken. Uit het niet zijn wij in het aanzijn groepen, om al de zaligheid, waarvoor de redelijke mensch vatbaar is, te genieten; niet voor eenige jaren, niet voor eenige eeuwen, maar voor eene eindelooze Eeuwigheid! Ja, uit het niet zijn wij in het aanzijn geroepen, om zelve de scheppers van ons hoogst geluk te worden, om, met zedelijke vrijheid toegerust, van volkomenheid naar volkomenheid, eeuwig, eeuwig op te stijgen, met het oog gevestigd op de voor eindige schepselen onbereikbare bron van alle volmaaktheid, met het oog gevestigd op God, van wien, bij elke vordering, bij elke poging, om Hem gelijkvormig te worden, de verhevenste zielewellust op den mensch nederstroomt. Heil ons! driewerf heil ons, dan! den- | |
| |
kende natuurgenooten! dat wij geboren zijn; dat wij in den akker van God zijn gezaaid, ja, wel om te sterven maar ook om te ontkiemen voor het hoogere leven. De dag der geboorte is slechts de aanvang van het geboren worden in eene heerlijke wereld, in eene maatschappij, die eindeloos voortbloeit. De geboorte is het eerste punt, vanwaar een leven, dat uit God is, tot in de Eeuwigheid voortvloeit, een leven dat voor geene vernietiging vatbaar is. Heilig zijt gij mij, dag mijner geboorte! Telkens, wanneer gij in de rij der nevelige Novemberdagen terug keert; telkens wanneer uw laat aanbrekende morgen de graauwe wolken kleurt, vier ik u, met feestelijken dank aan Hem, die mij het aanzijn schonk, en mij hier, aan deze zijde van het graf, doet gewaar worden en denken, opdat de kiem van mijn voortreffelijk wezen hier, terwijl het omkleedsel wegsterft, zoude ontspruiten, en geschikt worden om, in den edelen vaderlandschen grond daar boven, verplant te worden. Dag mijner geboorte! welk eene reeks van herinneringen wekt gij niet in mijne ziel! Meer dan de heflt eens menschelijken leeftijds vloog voor mij voorbij, maar bij het terug keeren van den dag mijner geboorte, verschijnen mij de beelden uit het verledene; en zelfs de met glans omstraalde dagen mijner teederste jeugd, schijnen u, o dag der geboorte! te vergezellen; schoon en liefelijk zweven zij als engelen der vreugde mij dan nog voor den geest, en, beloofde de toekomst mij niets nog voortreffelijker, beloofde zij mij den helder lichtenden dag der Eeuwigheid niet; dan | |
| |
was het herinneringsvermogen mij tot eene foltering geschonken, ja dan voerde deze levendige verbeelding mij tot vertwijfeling. Maar God zij eeuwig dank! nu ontsluit de herinnering mij bronnen van weemoedige vreugd, en de verbeelding schildert niet slechts het verledene, maar zij verspreidt ook den levendigsten gloed heden over alles wat mij omringt; zij scheurt het floers des nachts weg, en doet, in de vrolijkste oogenblikken mijns levens, zuivere wellustbeken niet slechts uit de natuur, maar zelfs uit de schoone natuur, door mijn aanwezen vloeijen. Wijze, liefderijke Vader in den hemel! zonder wiens wil geen haar gekrenkt wordt, ja wiens voorzienigheid het slapend levensbeginsel van het kleinste insekt behoedt, tot dat het, door den zoelen adem der lente gewekt, ontwaakt en zich alom het noodige voedsel ziet bereid; wijze, liefderijke Vader in den hemel! ook toen reeds, toen ik nog kommerloos in de armen eener geliefde moeder speelde, toen reeds was mijn geheugen door u vatbaar gemaakt voor de diepste indrukken van gewaarwordingen en beelden, die meestal in dien leeftijd verloren gaan. Ja, voor mij bleven die behouden, en zij vertroosten mij in lateren leeftijd, gelijk helder glinsterende sterren den eenzamen wandelaar in den nacht op zijn donker pad vertroosten. Doch het is ook waar, gelijk de laatste weêrglans van den weggezonken dag, de met onweêr bezwangerde wolken, die aan den gezigteinder zich zamen pakken, kleurt, en daardoor nog verschrikkelijker maakt, zoo doet ook weleens, de herinnering aan | |
| |
het voor altijd verdwenene mij in treurige uren, wanneer droefgeestigheid alles met zwarte vleugelen overdekt, het jammer van het tegenwoordige lot op de grievendste wijs gevoelen. Maar pijnigend berouw over soortgelijke zwakheid moge dan dit hart doen bloeden, het geleidt mij toch naar de eeuwig springende fontein der ware vertroosting, het verheft mij boven het gevoel des lijdens, het doet mij de menigvuldige vergoedingen voor elk gemis der zinnelijke vreugd beseffen, en het dwingt mij tot ootmoedige aanbidding van den alwijzen, den algoeden Vader, die niets dan het waarachtige heil van zijne kinderen kan bedoelen. Neen, met streelend genoegen wil ik heden terug denken aan de onderscheidene plaatsen op den vaderlandschen grond, waar ik mij eenmaal zoo kinderlijk gelukkig gevoelde. Vriesland! waar van ouds uwe vrije zonen het verbasteren der eenvoudige zeden, op uwen grasrijken grond ontdoken; Vriesland! de lucht die u omvloeit, deed voor het eerst mijne ademende borst zwellen, mijn eerste kreet heeft die lucht doen trillen, ja, die lucht voerde dat geluid, of de stem des zinnelijken levens, eerst tot in het zwoegende moederhart, dat toen van smart en wellust klopte. Vriesland! op uwen vrijen grond heiligde mijn dierbare vader, die aan vreedzame dorpelingen het Evangelie verkondigde, mij door den Doop aan den Goddelijken Verlosser, aan Hem, die ook nog de onnoozele kleinen omhelst, zegent, en als leden van zijn koninkrijk bemint. Zalige vadervreugd doorstroomde toen de ziel des aan Godgetrouwen, die mij als een pand der teederste huwelijks- | |
| |
liefde in zijne armen sloot, even bewusteloos als ik zelve, van het lot dat mij verbeidde. Vriezen! geliefde, trouwhartige Landgenooten! in uw midden ging het leven voor mij op, als een liefelijk lagchende lentemorgen, die eenen schoonen, helderen dag voorspelde. Voorspoed en gezondheid bekransten mijne wankelende wieg als met bloeijende rozen; zorgeloos lachte ik, aan den vollen boezem der teederste moeder, de toekomst tegen, terwijl elk voorwerp liefde en blijdschap in mijn jeugdig hart deed ontgloeijen. Gewis, het was die vatbaarheid voor liefde en blijdschap, die zulk eenen meer dan gewonen trap van opmerkzaamheid in mij verwekte; en die, zoowel de zwevende vlinder met zijne gebloemde vleugelen, de huppelende lammeren in het met madeliefjes bespikkeld gras, en de met bloesems getooide vruchtboomen, als mijne geliefde ouders, zusterlijke speelgenootjes, de fonkelende sterren aan den hemel, de helder lichtende maan, en de alles met gouden gloed omhullende zon, onuitwischbaar in mijne ziel grifte. O gij, gelukkige kindschheid! Maar neen! - mag ik het dan waarlijk geluk noemen, dat de hulpelooze zuigeling, gerust slapend op de woeste golven, een gewisse dood te gemoet wordt geslingerd? Is het waarlijk geluk te noemen, dat het spelend kind aan den uitersten rand van eenen verschrikkelijken afgrond zich met het verzamelen van bloemen vermaakt, terwijl de laatste schoon gekleurde bloem, die tot plukken uitnoodigt, den kleinen onnoozelen in de gapende duisternis doet neêrstorten en vergaan? Al dit ingebeeld geluk, immers, bestaat slechts in de | |
| |
onwetendheid, die te gelijk de oorzaak is van zijnen ondergang! Neen, in lateren leeftijd vermijden wij de woedende golven, of met eene bedrevene hand sturen wij de vlottende hulk langs de dooddreigende rotsen; wij zien den gapenden afgrond, en ontvlugten dien. Maar hoe vele doodelijke schichten vliegen toch niet onzigtbaar om ons heên, schichten die wij niet vreezen, omdat wij die niet zien of kennen! Dus vergezeld ons ook dat zelfde zoogenoemde kinderlijk geluk op al de kronkelingen van ons levenspad. Doch het waar geluk, aan de kindschheid eigen, bestaat in de nieuwheid van alle gewaarwordingen, en in de vlugtige afwisseling van aandoeningen en begeerten. Elk zinnelijk voorwerp boeit en treft; droefheid en vreugde vereenigen zich in hetzelfde oogenblik; het kinderlijk oog weent nog, terwijl zich het rozenkoontje reeds tot een lachje plooit; eer de traan der smart nog opgedroogd is, danst reeds weêr de kleine, al juichende om den schoot der liefkozende moeder. Begeerten, door driften bevleugeld, ontwaken wel elk oogenblik, doch zij bepalen hunne vlugt tot ras verkrijgbare voorwerpen, en elke bevrediging baart ook weêr een oogenblik vol onvermengd genot. Ja, zelfs de begeerte die niet bevredigd kan worden, verliest zich ras in eene nieuwe opgewekte begeerte, zoodat de teleurstelling geen tijd heeft om het jonge hart grievende wonden toe te brengen. Voorzeker, van deze zijde beschouwd, mag de kindschheid op onbetwistbare voorregten roemen, hoe ver dan ook het zinnelijke genot, dat zoo vleijend voor haar is, verre beneden de waarde van zedelijke genietingen, | |
| |
die aan lateren leeftijd verbonden zijn, wegzinkt. Toch! o! toch blijft gij mij beminnelijk, eerste jaren des levens! die voor mij, ach! die voor mij met zoo veel nooit meer genotene vreugd, even als bontgekleurde vlinders over een veld, vol opluikende bloemen, voorbij zweefden. O, gij nederig, gij vergeten Aardenburg! naauwelijks was uw naam op mijnen geboortegrond bekend, toch noodigdet gij mijnen dierbaren Vader, tot uwen Leeraar, en ook nu was het de zorgende Voorzienigheid van Hem, die met denzelfden beschermende blik den zwaai der wordende zonnestelsels, den loop der tallooze wereldbollen, en het insekt dat op een ontwikkelend rozenblad uit zijnen doodslaap ontwaakt, gadeslaat; die zelfde zorgende Voorzienigheid was het, die de plaats mijner opvoeding, de plaats mijner oefening, mijner vroege beproeving, ach! de plaats, waar de zon voor het laatst voor mij zoude ondergaan, bepaalde. Nog doorzweeft mijne verbeelding uwe bevallige omstreken, gij kleine maar toch in de geschiedenis met roem bekende stad! nog zijn de lieve vreedzame natuurtooneelen, die mijn kinderlijk oog daar aanschouwde, na zoo vele voorbij gewentelde jaren, vaak de verlustiging mijner eenzame uren. Eenvoudig Aardenburg! reeds bekend in de eerste eeuwen, die het Christendom telt; toen reeds waart gij, immers, door uitgebreidheid en sterkte een sieraad in het beschaafde gedeelte van Europa? uwe stads muren, van roode steenen gebouwd en lang bestand tegen de woedende aanvallen van barbaarsche volken, deden u onder den naam van Roodenburg als eene der | |
| |
eerste steden van het Vlaamsch gewest pralen, terwijl uwe ruime haven, zelfs nog in lateren tijd, eene schuilplaats schonk aan talrijke vloten. Doch de stappen des tijds hebben u ter neder gedrukt, en de verdelgzucht van woeste volken heeft al uwe pracht in stuivend puin verkeerd; reeds in de vierde eeuw werd de naam van Roodenburg, door Hunnen en Wandalen, vernietigd; naburige steden werden met de steenen van Roodenburgs neêrgeplofte muren, bebolwerkt. Doch de vernielde stad herrees, schoon door aarden wallen omringd, en, met minder pracht versierd, onder den naam van Aardenburg. Doch ook nu stond zij vaak vijandelijke aanvallen ten doel, terwijl zelfs de natuur scheen mede te werken om den bloei der telkens afnemende stad te krenken; de bodem der zee wierp zandbanken op, die de golven verhinderden in Aardenburgs haven af- en aan te wentelen, zoodat de scheepvaart zich gedwongen zag hare gewone schuilplaats te ontwijken. Verkleind en vernederd, maar nog altijd door vestingwerken beschut, zag Aardenburg in het begin der zeventiende eeuw de vanen der vrijheid op zijne wallen zwieren. Zegevierend trok Prins maurits toen de stads poorten binnen, en de juichende burgerij bestrooide het pad des helds met laurieren. Sinds bleef het getrouwe Aardenburg (op de grenzen van Vlaanderen) de fiere Zeeuwen ten voormuur verstrekken, en, vol moeds, het hoofd bieden aan elken vijand, die het heil van ons Gemeenebest belaagde. Heeft immer eene stad in ons Vaderland door moed, door on- | |
| |
wrikbare burgertrouw uitgemunt; het was Aardenburg. Ja, het was het jammerlijk verwaarloosde Aardenburg, dat in het jaar 1672, toen de krijgsbenden van eenen heerschzuchtigen lodewijk den XIVden, een gedeelte van het Vaderland overstroomden, toen de steden overweldigd, de dorpen verbrand, en de weerloozen landlieden door Frankrijks oorlogslieden vermoord werden; ja, toen was het Aardenburg met zijne vervallene vestingwerken, met zijn gebrek aan krijgsbehoeften, met zijne weinige maar dappere krijgslieden, en tot in den dood getrouwe Burgerij, dat niet alleen standvastig weigerde zich aan de alomzegepralende Franschen te onderwerpen, maar dat tien duizend forsch gewapende en van alles voorziene belegeraren van voor zijne wallen verdreef, en gedeeltelijk vernielde. Het was die aan God en het Vaderland gewijde Burgerij van Aardenburg, die in den bangsten nood de wapens aangordde, en zich plegtig verbond om onder het puin der vesting begraven te worden, of op den trotschen vijand te zegevieren. De zwakke Grijsaards, zoowel als de nog teedere knapen vlogen naar den wal; wat zeg ik? zelfs eene moedige vrouwenschaar, sidderende voor Barbaarsche vijanden, wier eerlooze wreedheid in de Hollandsche dorpen Alphen en Zwammerdam, zoo veel bloed en tranen had doen vlieten, die aan zoo vele moeders de weerlooze zuigelingen moordend hadden ontrukt, en zoo vele vrouwen en maagden meer dan den wreedsten dood hadden doen ondergaan; eene moedige vrouwenschaar vergezelde echtgenooten, broeders en min- | |
| |
naars, in den heerlijksten strijd, om alles, wat aan den mensch op deze aarde het dierbaarst kan zijn, om Godsdienst, eer, vrijheid, en leven. Zelfs de meest weerlooze moeders en maagden zorgden, daar geene geweerkogels voorhanden waren, dat de heldhaftige verdedigers aan niets gebrek hadden. Al wat onder het huisraad, of in de winkels, uit ijzer of lood bestond werd met inspanning van alle vrouwelijke kracht klein gehakt, en naar den wal gevoerd. Zelfs de nog stamelende kinderen boden hiertoe hunne zwakke hulp. Menige moeder spreidde liefkozend, voor haren zuigeling, op den grond eene kleine legerstede, en gebruikte het ledige wiegje om krijgsbehoeften aan den heldhaftigen echtgenoot en vader te brengen. Maar, ook de getrouwe heldenmoed der dappere Aardenburgers werd bekroond. De trotsche belegeraars werden op de vlugt gejaagd, stoutmoedig vervolgd, of gedwongen de wapens neder te leggen. Zeshonderd Franschen, misleid door de schranderheid der belegerden, werden ontwapend, en als krijgsgevangenen in de stad gebragt, doch knarsten van spijt op de tanden toen zij gewaar werden dat hunne overwinnaars naauwelijks driehonderd weerbare mannen konden uitmaken. Glorierijk was deze zegepraal, maar ook niet minder heilrijk voor het nog niet geheel overwonnen Vaderland. De fransche trotschheid was vernederd, de ontmoedigde Nederlanders herstelden zich, de Zeeuwen hernamen hunne fierheid, hernamen hunne schrikwerkkende houding, en de Franschen hadden geleerd, dat de overwinning, tot hiertoe als bedwelmd door den wasem der leliën in | |
| |
het wapen van Frankrijk, niet onafscheidbaar op hunne legervanen rustte. De eenige belooning, intusschen, voor de getrouwe stad, bestond in den dankbaren eerbied der nakomelingen van eene Burgerij, die een groot gedeelte van het Vaderland had helpen behouden. Nog in mijne kindsche dagen was het verjaren van den dag der overwinning een feestdag. Spelende, en zonder het gewigt der gebeurtenis te beseffen, was ik op den plegtigen dag, toen eene Eeuw over het graf der verslagene vijanden was heengewenteld, ook blijde met de blijden. Het gejubel van dappere afstammelingen der braven streelde mijn jeugdig hart, en liefkozend, en weetgierig luisterde ik, toen mijn Vader, trotsch op eene gemeente, door wier aderen het bloed van zulke aan God en het Vaderland getrouwen stroomde, mij de heldendaden dier Edelen verhaalde. Doch jaren lang voor dien plegtigen jubeldag, was Aardenburg reeds geheel weêrloos; de wallen, waarop trouwe burgers en krijgslieden den dood trotseerden, sluimerden in de grachten, als in hun graf, waarop nu rijen van diep gewortelde, van hoog opgaande, en breed getakte boomen, als zoo vele beelden der standvastigheid, ja, als achtbare levende zuilen met ruischende kapiteelen gekroond, groeiden. Gewis, dit waren de grafteekenen van heldengrootheid, die zij, in natuurlijke beeldenspraak, aan de wandelaars verkondigden, zoo vaak zij de verschroeijende zomerzon door hunne in elkander gestrengelde lommer afweerde, of de stormen des winters trotseerden.
Vergeeft het mij, gij! die mijne overdenkingen | |
| |
immer lezen zult, dat eenige trekken van Aardenburgs geschiedenis hier met flaauwe verwen door mij geschetst zijn; konde het verledene mij op dezen dag bezig houden; en zoude ik Aardenburg kunnen vergeten? Aardenburg, eenmaal zoo belangrijk voor het Vaderland! en, ach! weleer zo belangrijk ook voor mij! Neen, ik vertroef niet bij de dagen der smart en des jammers, Aardenburg! die ik in uwen kring doorleefde, dagen zoo als maar weinige den vroegen menschelijken leeftijd verbitteren. Vreesselijk, toch, was het met al het besef van de reinste levensvreugd, met de levendigste vatbaarheid voor genoegen, maar ook voor zielesmart, uit het schoonste gedeelte der zinnelijke wereld, uit het bloemrijkst paradijs der onbezorgde, der alles genietende onschuld, hopeloos weg te zinken in den donkersten afgrond, een afgrond waar eindeloos meer nacht heerscht dan in het hart der aarde, waar de onregtvaardig mishandelde, of de afgrijsselijkst misdadige mijnslaaf, bij het glinsterend licht van brandende fakkels, die hem de duisternis des grafs nog verbergen, gedoemd is het kwijnende leven voort te slepen. Of is de verwisseling van zulk een donkeren afgrond met een bloeijend paradijs niet de beeldtenis van mijn lot? Zoo vraagt weleens moedeloos jammer in mij; ja, zoo schijnt welligt dit lot ook in het oog van eenige mijner natuurgenooten, die te weinig nadenken over de in alles voorziende liefde en goedheid van onzen Vader in den Hemel, die al zijne kinderen onzijdig bemint; die ons nimmer iets ont- | |
| |
neemt, zonder het op eene andere wijze terug te geven. Ja, zoo moge het schijnen in het oog van natuurgenooten, die geen ander genot kennen, dan dat zij door de zintuigen ontvangen, of die zelfs de kracht van alle welgeoefende zintuigen niet kennen, en veel minder nog eenig denkbeeld hebben van zintuigen (mag ik die zoo noemen) welke aan de ziel alleen eigen zijn, en die het gemis van een ligchamelijk zintuig kunnen vervangen. Dit deden ook die zintuigen reeds in mijn vroegen leeftijd; ook toen stroomde waarlijk nog rein genot mij te gemoet; neen, het waren niet alleen dagen der smart en des jammers die over mij opgingen, zoete wellust mengde zich ook in de bitterheid des levens. Ook zelfs de kinderlijke ligtzinnigheid trachtte de punten der doornen, die voor mijne voeten opschoten, te verstompen. Immers, bij liefkozende speelgenooten, die vol goedhartig medelijden voor mij waakten, kon ik, onder zang en spel al het leed vergeten. O, hoe menigwerf waande ik mij even gelukkig als zij, wanneer ze mij in hunne huppelende reijen geleidden, of, waar uwe bloemrijke beemden en schaduwrijke dreven bevallig, Aardenburg mij uitnoodigden in hunne schuldelooze vermaken te deelen. Dierbare, ach! voor mij zoo vroeg gestorvene Moeder! zelfs de tranen die ik bij uwe veege sponde weende, omdat gij mij niet liefkoosdet, en omdat anderen weenden; die tranen waren alras opgedroogd, en mijne kinderlijke droefheid, om uwen langen kouden slaap, maakte spoedig plaats voor onvermengde vreugd over het | |
| |
bezit van nietige beuzelingen; wat zeg ik? die droefheid maakte plaats voor het vrolijk verlangen om u eens weer te zien boven de wolken, van welk verblijf ik de onduidelijkste denkbeelden vormde.
Aardenburg! ja, altijd blijft gij voor mij een belangrijk stip op deze aarde; in u leerde ik het eerst de zaligheden der vriendschap genieten; dankbare liefde voor de trouwhartigste ontferming van allen die mij omringden, reine onuitdrukbare dankbaarheid, voor de teederste zorg, voor de onvermoeide hulp en de algemeene zucht om mijn leed te verzachten, en mijn genoegen te bevorderen; reine, dankbare liefde hechtte mij aan al mijne goedwillige stadgenooten. Maar het edelst gevoel, op hoogachting voor ware verdiensten gegrond, het edelst gevoel kluisterde mij voor eeuwig aan die weinigen, die met liefderijk geduld mijne kennis poogden uit te breiden, en nieuwe onwelkbaar bloeijende paradijzen der vreugd voor mij ontsloten. In Aardenburg galmden de eerste zwakke toonen van mijne dichtlier, Godsdienst, Natuur, Vriendschap en Vaderland waren de onderwerpen van mijne nog kinderlijke gezangen. Zij hadden geene waarde, dan alleen voor de toegevende vrienden mijner jeugd, maar zij waren de uitboezemingen van mijn ontwaakt gevoel; en, schoon ik al het gebrekkige dier toonen besefte, toch was het mij een wellust, mijne krachten te oefenen, om, ware het mogelijk, gedachten uit te drukken die mij aan den nacht des rampspoeds ontvoerden. Ja, eene belangrijke stip op deze aarde, | |
| |
gij kleine, gij, sinds jaren lang, door mij niet meer bezochte stad! zult gij mij blijven; belangrijk, om de nimmer te vergetene lotverwisseling die mijne jeugd onderging; belangrijk, om de aaneenschakeling van innige zielesmart, en reine genoegens, die ik in uwen kleinen kring ondervond; belangrijk, om de menigvuldige tranen door huisselijk verdriet in u geweend, en om de eerste gezangen der stille weemoedige verrukking, die mijn hart ontvloeiden; belangrijk zult gij mij blijven, stad mijner vroege ontwikkeling! om het slapende stof mijner eeuwig dierbare Ouderen, dat gij in uwen schoot tot den dag der opstanding bewaart. Daar slaapt zij, mijne zalige Moeder! die den rampspoed van haar geliefd kind niet vooruit zag, toen zij het voor het laatst aan het moederhart knelde. O, heil u! gij Verheerlijkte, dat uw stervende blik niet in de toekomst doordrong; kendet gij, Dierbare! wier betrekking tot uwe aardsche lievelingen door geen dood kon verbroken worden, kendet gij, in uwen verheerlijkten staat, het lijden dat mij griefde, dit bewolkte uw geluk niet, want uw verhelderd oog zag in dat lijden de bron van mijn waarachtig heil. Voor u waren de voor ons met donkerheid omsluijerde handelingen des Algoeden, niet meer bedekt; gij zaagt zijne ontfermende liefde, en dankte, terwijl ik weende, voor mijn geluk, dat op aarde bitter lijden wordt genoemd. Hoe menigwerf heb ik aan de hand van mijnen dierbaren Vader, die u betreurde, bij uwe grafzerk in de jaren der kinderlijke onnoozelheid gespeeld, of, in lateren tijd, aan mijne weemoedige ge- | |
| |
dachten den vrijen teugel gevierd! en, ach! onder deze grafzerk is ook het stoffelijk omhulsel diens dierbaren Vaders met uwe asch vereend. In dat kerkgebouw, waarin hij zoo menigwerf zondaren in jezus naam vergeving en zaligheid predikte, in dat graf, waarover de galmen van zijne stem zoo menigwerf henen zweefden, en waarop hij zoo vaak in eenzaamheid tranen der teederste huwelijksliefde stortte, dáár slaapt ook nu zijn gebeente den langen doodslaap, terwijl hij in hooger kringen, de vruchten van hetgeen hij hier zaaide, juichend inoogst. Doch reeds te lang boeide mij het verledene, ginds in de toekomst zweeft mij de dag des doods te gemoet, ja, gewis, beter is hij nog (zegt de Koninklijke Prediker) dan de dag der geboort. En, is het einde van den moeijelijken togt verkieslijk boven den aanvang? is de kalme avondstond, na eenen stormachtigen dag, die door dreigende en zich in onweêr oplossende wolken bedekt was, verkieslijk boven den droevigen morgen, die zulk eenen dag aankondig? ja, dan juich ik Israëls gekroonden Leeraar na: ‘de dag des doods is beter dan de dag der geboorte!’ immers de dag des doods is een nieuwe geboortedag; want, wat is het sterven anders, dan het geboren worden in een hooger leven! Ook vóór de eerste geboorte leeft het kind, dat onder het moederhart gevormd wordt. Doch hoeveel minder is die trap van leven, dan die, waarop het geboren kind geplaatst wordt, wanneer het den eersten adem haalt, wanneer de zintuigen, die tot hiertoe sluimerden, hunne werkzaamheden, hoe naauwelijks merkbaar dan ook, aan- | |
| |
vangen, en de vatbaarheid voor levensgenot zich, van oogenblik tot oogenblik, meer uitbreidt? Hooger en hooger stijgt de mensch na zijne geboorte, totdat hij eindelijk rijp is voor een eindeloos hoogeren trap van leven, een leven, zeker meer verschillende met het tegenwoordige, dan het leven vóór de eerste geboorte in den schoot der moeder, met het leven na deze eerste geboorte. Dit, immers, mogen wij besluiten uit den rusteloozen voortgang in volkomenheid, die, volgens den wil der Eeuwige Wijsheid, aan de orde der dingen verbonden is. En zoude dan deze tweede geboorte niet voortreffelijker zijn dan de eerste? Is het tegenwoordige leven in deszelfs hoogste volkomenheid slechts eene soort van sluimering, in vergelijking met de eerste beginselen van het volgende? wie is dan in staat om zich een denkbeeld van dien heerlijken trap des levens te vormen? Zijn onze zintuigen, hier, slechts de grove zinnelijke afbeeldingen van die hoogere edeler zintuigen, die zich, na onze geboorte, in het betere leven zullen ontwikkelen? is onze vatbaarheid voor zedelijk genot, voor waarachtig duurzaam genoegen, hier, slechts eene schaduw van die vatbaarheid voor het genot der hoogste menschelijke zaligheid? O! hoe ondenkbaar is dan het geluk, dat wij verwachten, aan de overzijde van het graf, waar de onbestendigheid, zoo onafscheidbaar met de zinnelijke wereld vereenigd, waar de afwisselingen van vreugd en smart, zoo noodzakelijk in dezen staat der onvolkomenheid, zullen vernietigd zijn, waar elke verandering bestaan zal, in het toenemen van | |
| |
geluk, in het uitbreiden van kennis, en in het opklimmen tot hoogere heerlijkheid? Vóór onze eerste geboorte blijven alle voorwerpen, blijven de trouwste vrienden, blijft zelfs de met smart dragende moeder ons onbekend; na de geboorte neemt deze kennis toe, en zij wordt eene bron van blij genot. Maar het merk der onvolkomenheid staat op deze kennis gedrukt. Wie, toch, kent den geest of de gezindheid van den mensch? Hoe vele teleurstellingen in liefde en vriendschap verscheuren hier niet het gevoelige hart! De teederste vertrouweling onzer ziel, zelfs, wie kent die volkomen? Wie ontdekt de innerlijkste beweegoorzaken van elk woord? van elke handeling? Wie kent den meestgeliefden vriend of de meestgeliefde vriendin, in alle mogelijke omstandigheden? Ach! wij kennen immers ons zelven niet, wij weten het niet hoe wij ons in nog onbekende omstandigheden zouden gedragen! Doch na onze tweede geboorte zal ook die kennis verhoogd zijn. Geene teleurstelling zal ons meer bedroeven, want het onsterfelijke oog zal de verborgenste roersels van het hart, of van het gevoel, aanschouwen. Velen, die wij hier met lof overladen hebben, zullen ons overtuigen dat wij hen niet kennen. En hoe velen, die wij niet opmerkten, hoe velen, die miskend en veracht werden, zullen de heiligste liefde van mensch en engel waardig zijn! Daar zal de vriend zijnen vriend in al zijne waarde kennen en beminnen. En wat zegt dit alles, bij de kennis aan God, onzen liefderijken Vader, en jezus
| |
| |
christus, onzen Zaligmaker? O! hoe zal de volheid der Goddelijke liefde ons niet in eeuwige dankbaarheid en wederliefde doen ontvlammen, terwijl bij elk genot van onuitsprekelijke zaligheid, die dankbaarheid, die wederliefde eeuwig zal toenemen! Hier duizelt het eindige begrip. Neen, de sterveling kan niets hiervan bevatten. Vader in den Hemel! zal voor mij de dag des doods nog niet aanbreken? uw wijze wil geschiede. Maar, sterk, o! sterk gij! mijne zwakke krachten, om te rijpen voor de Eeuwigheid, om de gaven, die gij mij schenkt, nuttig te besteden. Verheerlijkte Verlosser! o! laat ik in het uur des doods uwe geleidende liefde ondervinden, opdat geene verschrikking, in den laatsten strijd der natuur, mij moge benaauwen; geef dat ik met stervende lippen den dag des doods nog moge roemen boven den dag der geboorte. Amen!
|
|