| |
De eerste November.
Door alle volken, die Rome's kerkleer belijden, en dus ook door een aanzienlijk getal onzer Landgenooten, is deze eerste Novemberdag, sinds verscheidene eeuwen, tot eenen plegtigen feestdag gewijd. Ja, een feestdag, die, wanneer hij niet ontheiligd wordt door beuzelachtige bijvoegselen, of door geene leerstellingen, die strijdig zijn met den eenvoudig schoonen eerdienst, dien wij den eenigen, waarachtigen God en jezus christus, dien Hij gezonden heeft, verschuldigd zijn, de reinste aandoeningen ook in de ziel der Hervormden moet verwekken. Deze dag, immers, is toegewijd aan de zegevolle nagedachtenis van alle heiligen, of van alle Godvruchtig afgestorvenen, die door hun leven ons ten voorbeeld verstrekten, die den strijd der waarheid en der deugd voleindigd, en het geloof behouden hebben; ja, die ten einde toe getrouw zijn gebleven, die stervende ingingen in de vreugde, die de Heer voor hen bereid heeft, en bij wier slapende asch wij mogen juichen: ‘zalig zijn de dooden die, in jezus, gereinigd van de besmetting der wereld, stierven. Zalig zijn zij | |
| |
van nu aan; hun weleer bewerktuigd stof rust nu van alle vermoeijing, en het werk dat zij hier hebben aangevangen, het vorderen in zedelijke volmaaktheid, het streven om hunnen Vader, die in den hemel is, meer gelijkvormig te worden; dat heerlijke werk vervolgen zij ginds in het hoogere leven. Al hunne goede daden en bedoelingen in het aardsche leven zijn voor hen niet verloren gegaan. Neen, elke vervulde pligt blinkt hen daar in het onsterfelijk oog, terwijl het gebrekkige hunner pogingen, door de liefde, die in hunne ziel voor God en menschen ontgloeide, bedekt wordt. Elke goede daad, hier in zwakheid, maar toch uit gevoel van verpligting, om den wijzen, den liefdevollen wil des Eeuwigen te volgen, verrigt, elke goede daad geleidt hen daar tot een hoogeren trap van zaligheid.’
Welke gedachten worden in mijne ziel geboren, op dezen dag aan de vereering der zalig gestorvenen geheiligd! ‘Ja, gaarne, Pausgezinde Landgenooten! vier ik met u dezen dag, hoe hemelsbreed onze gevoelens, bij dit vieren, dan ook onderscheiden mogen zijn. Ik, toch, bid God om kracht er navolging der Heiligen, gij aanbidt de Heiligen zelve. Ach! bij elke van uwe aanroepingen der eeuwiggezegende onder de vrouwen, uit wie de Zaligmaker der wereld, die de Zoon van God wordt genoemd, geboren is; ach! bij elke van uwe aanroepingen van andere verheerlijkten zegt, immers, uw geweten, dat de weêrgalm van de stem des Allerhoogsten is, in uw binnenste: | |
| |
Den Heer uwen God zult gij alleen aanbidden en vereeren.’ O! dat die stem nimmer verdoofd ware door zinnelijke begrippen, door menschelijke instellingen, die de zintuigen met zachte maar verachtelijke banden, kluisteren, en het geestelijke, dat in den mensch is, in slaap wiegen. Wat kunnen de afbeeldingen van wezens uit de onzigtbare wereld anders zijn dan een geheel niets beduidend, een geheel beuzelachtig speelgoed voor de zintugien, dat hoogst verderfelijk is voor den waren adel der ziel? Welk penseel toch heeft de gezegende maria, den getrouwen petrus, en andere nu Zaligen, immer hier op aarde naar het leven afgeschilderd? want, op verhitte verbeelding van dezulken, waaraan de hemellingen zouden verschenen zijn, is immers geen staat te maken? De voortreffelijkste kunstschilders hebben, bij voorbeeld, naar onderscheidene schoone vrouwen, hunne Madonna's geschilderd. Die van raphaël zijn bekoorlijke romeininnen; die van rubbens vertoonen de aanminnige gelaatstrekken der Nederlandsche schoonen. Deze schilder, zegt men, nam doorgaans zijne eigene beminde ten voorbeeld. En onder al deze verschillende gedaanten pronkt de Moeder van onzen Goddelijken Verlosser, in de Heiligdommen van Roomschgezinde Christenvolken. - Pronken? ach! ware het dit slechts! Waarom zoude het oog zich niet verlustigen mogen in het spel der verbeelding? Maar het wordt in die Heiligdommen geplaatst, om als eene Godheid vereerd te worden. Beelden uit hout of andere stof gevormd en prachtig opgesierd, | |
| |
pralen op het altaar, in gebouwen waar God alleen in geest en waarheid moet aangebeden worden. IJdel, toch, is het voorgeven van velen, wier gezond verstand het God onteerende van beeldendienst beseft, dat beelden, als beelden, geene Goddelijke eer genieten; maar wel de wezens, die door deze beelden zinnelijk voorgesteld worden. Maar vanwaar dan toch de verpligting om voor deze beelden neêr te knielen, en gebeden voor dezelve op te zeggen? vanwaar komt het dan toch, dat deze beelden gezegd worden wonderen te verrigten? Kunnen zij dat? dan mogen zij ook met regt aangebeden worden. Doch hoe onredelijk handelen dan de verhemelde Heiligen, wanneer zij aan de eene afbeelding van hunnen persoon meer kracht schenken dan aan anderen? en handelen zij hierin niet onredelijk, dan is ook elke afbeelding een werkend wezen op zich zelf, of eene afzonderlijke Godheid; en wie zal dit toestemmen? Verre zij het van mij, andersdenkende Landgenooten! dat ik u zoude willen verbitteren, of bedroeven door iets, wat door u heilig wordt gehouden, te beschimpen. Neen, God kent mijn hart, ik bemin u, schoon ik u voor dwalenden moge houden, als mijne zusters en broeders, als mijne mede-erfgenamen der zaligheid, die, volgens het licht dat hen bestraalt, door den Eeuwig Barmhartigen zullen geoordeeld worden. Maar kon ik slechts een uit u allen, het onedele, het onchristelijke doen gevoelen, dat in het vereeren van Heiligen, of van hunne beelden opgesloten ligt. O! hoe vurig zoude | |
| |
ik dan uwen, en mijnen God, uwen en mijnen Zaligmaker niet danken! Neen, wij behoeven geen' voorspraak anders dan jezus christus, die de vergeving onzer zonden, die de eeuwige zaligheid voor ons verworven heeft, en die in den Hemel verheerlijkt leeft, om voor ons te bidden. Hij kent onze nooden, en Hij alleen kan ons helpen. Hij kent onze menschelijke zwakheden, want hij was en is onze onbevlekte, onze hoogstverheerlijkte natuurgenoot. Ja, maar een natuurgenoot, die God zelf is, die door zijne alwetendheid onze gedachten verstaat, die door zijne overalomtegenwoordigheid, met zijne genade en geest bij en met ons is, die door zijne almagt ons uit de dringendste gevaren redt, en door zijne onveranderlijkheid, elk oogenblik, bereid is om ons te behoeden, te vertroosten, en te geleiden. Van al deze eigenschappen bezitten onze verheerlijkte Heiligen niet ééne. Zij zijn onze Natuurgenooten, zij waren in alles ons gelijk, doch van niet eenen hunner kunnen wij zeggen: zij waren ons gelijk, uitgenomen de zonde. Dit alleen kunnen wij van den eenigen Goddelijken Mensch jezus christus zeggen. Al de overige kinderen van adam zijn vatbaar voor zedelijke verdorvenheid, en moeten strijd voeren tegen de neigingen tot zonde. Hoe zouden de verheerlijkte Heiligen al onze nooden kennen? hoe zouden zij al onze verborgene zuchten hooren? hoe zouden zij ons te allen tijde kunnen redden? daar zij noch alwetend, noch overaltegenwoordig, noch almagtig zijn. En zijn zij dat niet, waartoe dient | |
| |
het dan dat zij aangeroepen worden? terwijl God zelf ons verzekert, dat wie Hem bidt, ontvangen zal; wie Hem aanroept in het uur der benaauwdheid, zal geholpen worden. Alles, alles wat wij begeeren in den geest, in de gezindheid, of in den naam van jezus, dat is, met onderwerping aan den volmaakt wijzen, den volmaakt goeden wil van God, dat zal ons geschonken worden. Doch, om nog eenmaal tot de afbeeldingen der verheerlijkte Zaligen terug te keeren; ach! het is God bekend of de hemelvreugd der verheerlijkten niet bewolkt wordt, door de aanbidding van hunne dwalende broederen op aarde. Ja, gewis, indien hun dit bekend wordt! en waarom zoude het niet! De hemellingen verblijden zich, immers, over het terugkeeren van afgedwaalden? Het is Gode bekend met welk eene hemelsche liefde zij uitzien naar de verlichting van uw verstand, wanneer gij wonderwerken van hunne afbeeldingen verwacht; of u jammerlijk door bedriegelijken schijn laat misleiden. Wonderkracht werd vereischt bij de eerste grondlegging van het Christendom; de Zaligmaker overtuigde zijne tijd- en landgenooten door buitengewone daden, dat hij het was, die de natuur hare wetten voorschrijft; dat hij het was, die de orde der dingen regelt, en het in zijne magt had, die orde, zonder haar te schenden, toch te veranderen; daarom genas hij alle krankheden en gebreken, door geene andere middelen, dan door zijn goddelijk bevel: ‘wordt gezond, wordt gereinigd, wordt ziende.’ Daarom riep hij tot de dooden: staat op! en tot de reeds begravenen: komt uit! Daarom beteugelde hij | |
| |
den storm en de rollende zeegolven. Daarom vermeerderde hij het brood en de visschen, zoodat meer dan zeven duizend menschen verzadigd werden van hetgeen slechts een kleinen vriendenkring had kunnen voeden. En door dit alles, ja, door deze bewijzen van Goddelijke magt, konden de verhardste ongeloovigen overtuigd worden dat hij de Afgezant des Hemels, de lang beloofde Messias of de verwachte Godmensch was. Ook zijne Apostelen, zijne zendelingen, hadden zulke geloofsbrieven noodig. De Joden, immers, hadden weleer hunne Profeten, die in den Geest van God spraken, en die, ten bewijze dat zij van God gezonden waren, in den naam van Jehova, onder welke benaming hij zich de Beschermgod van Israël toonde te zijn, wonderen of bovenmenschelijke daden verrigteden! En onder de Heidenen vond men niet zelden lieden die het volk op alle mogelijke wijze verbijsterden, en in den naam van hunne Nietgoden wonderen deden. Zouden de Apostelen nu Joden tot het Christendom overbrengen, dan moesten zij overtuigend bewijzen, dat jezus Jehova zelf was, daar zij in zijnen naam, of door zijne kracht, zieken gezond, en dooden levende maakten; en om dezelfde reden moesten ook de Apostelen de Heidenen overtuigen, dat jezus, dien zij hun predikten, boven de geheele menschenwereld verheven, en God zelf was. Want, niet in schijn, gelijk hunne toovenaars, niet gehuld in verblindende plegtigheden, gelijk de Priesters, maar alleen in den geest van jezus, verrigteden zij bovenmenschelijke daden. Doch nu het Christendom onwankelbaar gevestigd is, nu wij de ge- | |
| |
schiedenis van jezus en de schriften zijner eerste Apostelen, die in zijnen geest spraken en handelden, niet slechts bezitten, maar nu de zorgende Voorzienigheid, vooral door de eeuwen lange getrouwe bescherming van deze dierbare schatten, die Evangelisten en Apostelen ons hebben nagelaten, zoo wel als door de duizendvoudige vruchten, die door deze Evangelisten en Apostelen over de geheele aarde verspreid zijn, het merk der Goddelijke waarheid op dezelve gedrukt heeft; nu zijn volstrekt geene bovenmenschelijke daden meer noodig, om ons van het waarachtige des inhouds te overtuigen. Neen, zalig die niet gezien hebben maar gelooven. Waarom toch zouden wij een gedurig aanschouwen behoeven, daar wij als Christenen gelooven? en doen wij dat niet, dan dragen wij ook den naam van Christenen ten onregte. Want wie de bovenmenschelijke daden van jezus en de Apostelen niet gelooft, waarom zoude hij de komst op aarde en de omwandeling van onzen Goddelijken Zaligmaker gelooven? Bij de eerste grondvesting van het Christendom was het menschdom naauwelijks nog de eerste kindschheid ontwassen, de Joden waren door zinnelijke plegtigheden - dat vorderde hun toestand - aan den eerdienst van den eenigen waarachtigen God als gekluisterd. En de Heidenen, die den waren God niet kenden, drukten al hunne gevoelens omtrent eene hoogere magt, omtrent den oorsprong van het Heelal, door de grofste zinnelijke beelden en eerbetooningen uit. Zelfs in de ziel van den wijsten, van den meest veredelden onder hen, worstelden de meer gezuiverde denkbeel- | |
| |
den van een hoogst wezen, onderscheiden van de stof, door dat wezen voortgebragt, nog altijd met zinnelijke begrippen en voorstellingen. Natuurlijk moesten deze allen opgeleid worden tot eenen zuiveren geestelijken eerdienst, doch dit kon niet anders geschieden dan door zigtbare bewijzen van almagt, die door het onzienlijk, het eeuwig volmaakt Opperwezen aan Predikers der waarheid werd medegedeeld. Doch de verheerlijkte jezus, de koning van het rijk der waarheid, grondvestte noch breidde dat rijk uit, door het mededeelen van Goddelijke almagt, aan, door menschen handen, gemaakte beelden van Hemzelven of van zijne nederige, en juist daarom door God zoo gezegende, Moeder, of van anderen in hem geloovende Heiligen. Neen - tot bevestiging van het Evangelie gaf hij die bewijzen van zijne almagt aan de eerste Predikers van hetzelve. Niet om hen daardoor boven volgende getrouwe leeraars en uitbreiders van zijn rijk te verheffen, - maar om hunne prediking der waarheid, die geheel nieuw was, voor de toenmalige Joden, zoo wel als voor de Heidenen ingang te doen vinden, ja, om in deze nog aan zinnelijke godsdienstoefening gewone hoorders, het geestelijke op te wekken; wonderen, of bovenmenschelijke daden, zijn zoo vele bewijzen van de verzwakte, de verbasterde of van haren eersten oorsprong afgewekene menschelijke natuur. Immers, de mensch, ware hij aan God getrouw gebleven, had hij zijne zedelijke vrijheid nimmer misbruikt, had hij het geestelijke gedeelte zijner natuur niet als versmoord of begraven in het | |
| |
dierlijk of zinnelijk gedeelte, voorzeker zoude hij dan geene buitengewone daden, die van Gods almagt getuigen, noodig gehad hebben, om hem aan den heiligsten, om hem aan een geheel geestelijken eerdienst te verbinden. Neen, gewis niet, dan had hij in de geheele schepping wonderen van Gods almagt, wijsheid en liefde blijven aanschouwen. Elke opgaande morgen had van Gods grootheid hem blijven getuigen, en hem tot aanbidding van het eeuwig en onzienlijk Wezen gedwongen. Elke blinkende stip aan den azuren sterrenhemel had hem telkens uitgenoodigd om God, die eindeloos boven het stof verheven is, eer en hulde toe te brengen. Elke bloem, elke ontspruitende grashalm, elke glinsterende dauwdrop, was dan voor hem een wonderwerk of een geloofsbrief der natuur geweest, waardoor hij de ontwijfelbaarste zekerheid ontving, dat een ondenkbaar volmaakt Wezen de orde der dingen regelt, en de dankende liefde van elk genietend schepsel vordert.
Onse Heer en Zaligmaker verscheen op deze aarde, om de menschelijke natuur uit hare jammerlijke verbastering te verlossen, en om haar in het vlekkeloos oog des Eeuwigen welgevallig te doen zijn. En juist na deze menschheid verheerlijkende gebeurtenis, na deze heilvolle terugroeping van den weg der dwaling, zouden menschen, die zich naar jezus christus noemen, zich vernederen om voor beelden neer te knielen, en die te aanbidden! iets, dat aan de Joden in den kindschen staat van het menschdom zoo gestreng was verboden; en dat | |
| |
aan de Heidenen zelfs als het schandelijkste blijk van ontaarding werd toegerekend. Ja, nu, na de komst van jezus op aarde, van jezus, die ons geleerd heeft, dat de hoogste Godsvereering bestaat in den wil van onzen Hemelschen Vader te doen, in Hem boven alles lief te hebben, dit door al onze vermogens te toonen, en in al onze natuurgenooten lief te hebben als ons zelve; na de komst van dien Heer, dien Goddelijken Leeraar, zoude hij zelfs zijne Leerlingen tot de verachtelijkste zinnelijkheid verlagen! Hij zoude hen onbezielde beelden, als wonderdoeners, doen vereeren! door aan die levenlooze voortbrengsels der kunst; wat zeg ik? door aan vermolmde doodbeenderen van ware of gewaande Heiligen, de kracht te schenken om buitengewone daden te verrigten! Hier, zoude hij eene afbeelding van de gezegende maagdelijke Moeder, die vooral door hare zedigheid en stille godsvrucht in de Gewijde Schriften uitblinkt, het vermogen geven om krankheden te genezen; ginds zoude hij eene nietige afbeeling van hemzelven, van hem, die in zijnen verheerlijkten staat niet af te beelden is, kracht verleenen om de hand van het kruishout los te maken, of om andere met de natuur strijdende daden te doen! Ja, Hij zoude aan doodsbeenderen, die bestemd zijn om tot stof weder te keeren, eene meer dan menschelijke magt schenken! O, mijne Medechristenen! verheft u uit den donkeren nacht des bij geloofs, waarin men u deed nederzinken, en verheugt u in het goddelijk licht dat ook voor u, dat voor ons allen, opgegaan | |
| |
is. De verheerlijkte jezus wilde, om volmaakt wijze redenen, niet langer dan veertig dagen, nadat hij uit den dood verrezen was, zigtbaar op deze aarde blijven; dezen tijd keurde Hij nog noodzakelijk om zijne Leerlingen omtrent zijn geestelijk koningrijk te onderrigten; en, zelfs gedurende die veertig dagen, gewende Hij zijne Vrienden aan het gemis van zijne ligchamelijke tegenwoordigheid; want, hij verscheen hun slechts als de verheerlijkte, de onsterfelijke, die niet meer aan het logge stof gekluisterd is, en die opvaren moest tot zijnen God, en hunnen God, tot zijnen Vader, en hunnen Vader. En eindelijk, toen zij voorbereid waren tot zijne scheiding, toen zegende Hij hen, toen sprak Hij niet: gedenkt aan mijnen dood, en aan mijn kruis, door mij aan hetzelve af te beelden. Neen, reeds eer Hij als mensch, als de Goddelijke Verlosser der wereld, alles volbragt had, heeft Hij het gedachtenisvieren van zijnen dood zelf ingesteld en verordend. Brood moest gebroken, wijn moest vergoten, en beide moest gemeenschappelijk gegeten en gedronken worden, om aan het verbreken van zijn ligchaam, en het vergieten van zijn bloed tot heil der zondaren, te gedenken, en om de naauwste vereeniging der verlosten onderling, en met hunnen Zaligmaker af te beelden, en te bevestigen. Maar bij het laatste vaarwel van jezus aan zijne nog sterfelijke vrienden, was het niet: ‘ik laat u mijne afbeeldingen, die gij maken kunt; maar het was: ik geef en laat u mijnen vrede. Ik ben met mijne genade en | |
| |
geest bij u tot aan de voleinding der wereld. Waar slechts twee of drie in mijne gezindheid vergaderd zijn, daar ben ik in uw midden met mijne beschermende liefde en hulp.’ De Godmensch breidde, bij het scheiden, zijne handen zegenend over zijne lievelingen uit, daar zij op den Olijfberg tusschen de palmen stonden. Hier was de laatste zinnelijke aanschouwing, hier op den Olijfberg daalde eene wolk en bedekte den zegepralenden Verwinnaar van dood en graf voor sterfelijke oogen. En zelfs van het staren op die wolk werden de Apostelen door Hemellingen terug geroepen. ‘Wat staat gij en ziet op naar den Hemel?’ zoo spraken zij, en wel verre van daar bij te voegen: maakt u een kruisbeeld van uwen Zaligmaker, en staart op hetzelve, voegen zij op eenen bemoedigenden toon bij hunne vraag: ‘jezus, wiens zinnelijke tegenwoordigheid van u weggenomen is in den Hemel, zal eerst zinnelijk wederkomen wanneer hij de levenden en de dooden oordeelt.’ Het is waar, jezus is aan zijne Apostelen na zijne verheerlijking in den Hemel, ook nog verschenen, hetzij dan dat zij Hem in geestverrukking, of waarlijk met hunne ligchamelijke oogen aanschouden; doch nimmer zagen zij den zegepralenden Vorst der menschenwereld meer in zijnen vernederden staat, of lijdende aan het kruis. Stephanus zag Hem in volle majesteit, als verheven aan de regterhand des Allerhoogsten. Paulus werd door den met glans omstraalden Zoon van God op den weg naar Damaskus in zijne moordzucht gestuit, terwijl de luister, die van den Verheerlijkten afstraalde, hem verblindde. | |
| |
Johannes, de lieveling van den Heer, dien wij aanbidden, zag den verheven Verlosser van het menschdom in eene heerlijkheid, die alle beschrijving te boven gaat, tusschen de zeven gouden kandelaren of tusschen de Christengemeenten, als hunne beschermer, wandelen. Komt, verheft uwe harten, gij, jezus beminnende Christenen! van het aardsche, het vergankelijke, het niets beteekenende, tot Hem, die boven alle schepselen verheven is, tot Hem, die in den Hemel woont en daar leeft om ons te beschermen en te besturen, terwijl hij met zijnen geest en genade ons nimmer verlaat. Wij hebben te weinig kennis van de onzigtbare wereld om te kunnen weten of de gezaligden weleens ooggetuigen kunnen zijn van onze bedrijven, maar kunnen zij dat; met welk een afgrijzen, (gelijk ik hierboven reeds zeide,) zullen zij dan de eer, die aan hunne beelden of beenderen wordt toegebragt, niet beschouwen! Neen gelukkig is het voor hen, in dit geval, dat zij niet alwetend zijn. Gelukkig dat zij niet overaltegenwoordig zijn kunnen. Want, ik herhaal het, een enkel Goddelijk eerbewijs aan hen zoude het genot van hunne zaligheid benevelen, indien de hoop op uwe hoogere verlichting hen niet vertroostte. Riep niet de Apostel petrus, diep in de ziel geroerd, toen de godvruchtige cornelius voor hem wilde nederknielen: ‘Sta op, ik ben een sterfelijk mensch gelijk gij.’ Sidderde de groote paulus niet door afgrijzen, toen hem de Heidenen te Lystren goddelijke eer wilden bewijzen? En zouden de Heiligen meer dan deze sterfelijken, | |
| |
nu verlichten, meer nog bekend met den eenigen aanbiddenswaardigen, hunne verengelde oogen nu niet met afschrik van de aarde wenden, wanneer zij uwe begroetingen, uw nederknielen, uw aanbidden voor, en van hunne beelden aanschouwden? O! - gevoelt, beseft uwe misleiding, belijdt uwe dwaling, en Hij, die medelijden met menschelijke zwakheid heeft, biedt u vergiffenis. Ach! van uwe misleiding getuigt immers alles, wat gij als overblijfsels uit lang verloopene eeuwen vereert! Hoe veel hout wordt u in de geheele Christenwereld niet vertoont, dat tot den kruispaal van den Zaligmaker zoude behoorde hebben! hoe vele nagels, waarmede de handen en voeten des Verlossers zouden vast gehecht zijn! hoe veel huisraad, kleederen en andere zaken, die eens de eigendom der heilige Maagd zouden geweest zijn, worden op onderscheidene plaatsen door u vereert! hoe vele handen, voeten en hoofden van Apostelen en andere Bloedgetuigen, worden u ter [a]anbidding niet aangeboden! Allen, allen kunnen zij immers niet echt zijn; of wie der bezitters heeft hier de waarheid aan zijne zijde? En al bezaten wij in dezen tijd nog waarlijk het hoofd of de beenderen van johannes, van petrus, en al de Apostelen; al bezaten wij waarlijk een stuk van het kruis waaraan de Heiland bloedde, wij zouden, ja, met aandoening deze dingen mogen beschouwen, maar zouden wij deze doode, deze aan de vergankelijkheid onderworpene dingen als iets goddelijks mogen vereeren? Neen, dit ware verachtelijk in het oog van God, die alleen een | |
| |
welgevallen heeft aan het geestelijke dat in den mensch is. Dwaasheid is het immers, sprookjes te gelooven, die het ontdekken van het kruis des Verlossers u voor beuzelen? Zorgde weleer de Eeuwige Wijsheid dat het Joodsche volk met het lijk of met het graf van den geëerbiedigden mozes geene afgoderij kon bedrijven, door dat lijk, hetzij met eenen bergstroom naar den afgrond te doen voeren, of, op eene andere wijze het voor Israël onzigtbaar te maken; gewis, de Eeuwige Wijsheid en liefde van God zal ook, door het afzonderlijk bewaren, of door het geven van met de natuur strijdende krachten aan den kruispaal, waaraan de Heer zijn lijden voleindigde, de geloovigen tot geene afgoderij hebben uitgenoodigd. Neen, die kruispaal is voorzeker, gedurende veertig jaren dat Jeruzalem nog als de tempelstad praalde, of in de vreesselijke omkeering dier stad en haren omtrek, met duizend andere levenlooze voorwerpen vernield, en de vergankelijkheid ter prooi gegeven; en gewis heeft ook hetzelfde plaats gehad omtrent de beenderen der doodgemartelde Heiligen, over wier stof, waar het ook moge verstrooid zijn, de Engel der Opstanding eenmaal zal zweven, en waaruit het verheerlijkt, het geestelijk, het onverderfelijk ligchaam zal ontwaken. Het is Gode bekend hoe veel ergernis, door het aanbidden van beelden en overblijfsels, aan duizend duizenden, die het Christendom, zonder deze aanbidding, welligt zouden omhelsd hebben, gedurende zoo vele eeuwen is gegeven; ja, het is Gode bekend hoe vele duizenden | |
| |
uit Israël, den schoonen Godsdienst van jezus zouden beleden hebben, wanneer het vereeren van beelden hen niet tot afgrijzen had verstrekt. De taal van hunne Profeten, toch, blijft eeuwig de taal der waarheid; en met welk eene kracht waarschuwen deze niet tegen het vereeren van beelden! met welk een zielveradelend vernuft bespotten zij den ellendeling niet, die van hetzelfde hout, waarvan hij een stuk op het vuur legt om zich te verwarmen, een beeld maakt waaraan hij Goddelijke eer bewijst. Doch, heil ons! de Volksverlichting schiet wijd en zijd heldere stralen; de morgenstond is verrezen, en, schoon het op vele plaatsen nog nacht is, de uren die voorbij rollen verkondigen toch den dag; de kennis der waarheid breidt zich uit, zij is de lichtende morgenster, die de donkere wolken der dwaling doet vlieden.
O, gij eerste Novemberdag! aan de gedachtenis der Heiligen gewijd, eenmaal viert u de geheele Christenheid gelijk het betaamt. Dan danken wij eenstemmig den Heer der wereld, voor zoo vele getrouwe getuigen van het Evangelie, wier geloof door geweld noch marteling tot wankelen werd gebragt; dan danken wij eenstemmig den Heer, den Koning van de verloste menschenwereld voor zoo vele heerlijke toonbeelden, voor zoo vele standvastige Godvruchtigen, wier geplengd bloed het ware zaad der kerk was, wier onwrikbare moed ons door alle eeuwen heên, de kracht, den hemelschen invloed van den eenigen waarachtigen Godsdienst van jezus, aanschouwelijk heeft gemaakt. Plegtige Dag! | |
| |
zijt mij gezegend. O liefderijk God! indien het waar zij, wat mijn gevoel, wat mijne hoop mij voorspiegelt, en waarin mijne verbeelding zich verlustigt; o Liefderijk God, indien het waar zij, dat gij het aan de Zaligen vergunt, hunne nog sterfelijke geliefden te omzweven, of hen slechts in de uren der smart en des lijdens te bezoeken. (Welk eene verrukkende gedachte!) Waart gij het, o mijne verheerlijkte, mijne zusterlijke Vriendin! bij wier sterfkoets ik zoo bitter weende; waart gij het, die mij heden deze gedachten ter waarschuwing mijner geliefde natuurgenooten hebt ingefluisterd! o! dan zal welligt ook uw en mijn Verlosser die waarschuwing zegenen, en ook dit zal uwe hemelsche blijdschap vergrooten. Ja, dierbare Zalige! wordt het u vergund! ach! begeef dan uwe naar het graf kwijnende zuster niet. Liefdelijk, onbeschrijfbaar liefdelijk is mij het schaduwachtig denkbeeld: zij, die zoo lang hier op aarde de vertrouwelijke Vriendin van mijn hart was, zij geleidt mij ook nog, vol hemelsche liefde, op den donkeren weg mijns levens. Menigen hinderpaal doet zij verdwijnen, menige zielesmart verzacht zij, door mij vatbaar te maken voor de vertroosting van het Evangelie; door mij de stem der eeuwige ontferming te doen verstaan. Ja, zijt gij het? Hemelsche celesta! die mij, wanneer struikelingen en afdwalingen mij voor het vlekkeloos oog des Eeuwigen doen terug beven; o! zijt gij het dan, geliefde Zalige! die in mijn berouwhebbend hart dat nameloos zalig vertrouwen op Goddelijke liefde doet ontkiemen? | |
| |
zijt gij het, hemelsche Geliefde! die mij dan, tot jezus, den eeuwigen vriend, den eenigen voorspraak voor zondaren geleidt, en mijn geloof aan zijne vergevende liefde in volle kracht doet ontvlammen? Dank! eeuwig dank dan, gij onbegrijpelijk, gij ondenkbaar hoogst volmaakt Wezen! dat wij God noemen; dank zij u, die ook de onzigtbare aan de zigtbare wereld vastschakelt, en door de edelste, de verhevenste middelen, uwe ontwerpen uitvoert. Ja, dank, eeuwig dank zij u, voor deze geleidende Zalige, O! dat zij mij ook in den laatsten strijd, wanneer deze borst naar den jongsten adem hijgt, vertroostend omzweve, en mij in de taal der Hemellingen dan moge toeroepen: ‘de dood heeft voor u geene verschrikking, de verheerlijkte Zaligmaker heeft hem overwonnen, en hij wil dat gij ook zijn zult waar Hij is.’ Ja, dat de hemelsche palmen der overwinning mij dan mogen omwaaijen, en het sterven mij eene zachte insluimering zij in het hoogere, betere leven, waar het heerlijkst licht, na den langen, donkeren nacht, die mij hier overschaduwde, voor mij zal opgaan, waar de natuur, in al hare Goddelijke schoonheid mij Gods grootheid, liefde en wijsheid zal getuigen, terwijl de heerlijkste werkkring zich voor mij ontsluit, dáár waar scharen van zalige Vrienden mij van kennis tot kennis zullen geleiden, waar dankende liefde geheel mijn aanzijn zal doorgloeijen, en waar ik den lofzang tot eer van God en mijnen Verlosser, met al de verheerlijkten, vol nameloozen wellust, zal aanheffen. -
|
|