| |
| |
| |
De 20ste Augustus. Hermina, Rosalia en Maria.
Hermina was echtgenoote en moeder, zij behoorde tot eene oude Nederlandsche familie uit den gelukkigen middelstand, waarin de reine zeden van onze achtbare Vaderen, gewijzigd naar de altijd vooruitgaande volksbeschaving, nog geëerbiedigd werden; en waarin eene natuurlijke wellevendheid, uit het eenvoudig gevoel van welvoegelijkheid voortgevloeid, en door geene laffe navolging gekluisterd, den vrij geboren Nederlander kenmerkt. Niet ver van de kleine stad A....., had haar echtgenoot voor weinige jaren een bevallig landverblijf gekocht, en op de best mogelijke wijze doen inrigten. Hier sleet het gelukkige huisgezin het grootste gedeelte van het jaar, ja, voor zoo ver het de ambtsbezigheden van hermina's echtgenoot toelieten, genoot hij hier met zijne gade al de reine zaligheid, die de schoone natuur, en de heiligste liefde, aan twee voor de eeuwigheid vereenigde harten kunnen schenken. Maar moest hermina het gezelschap van haren dierbaren huwelijksvriend missen; ook dan wekte het getrouw vervullen van zijne pligten telkens op nieuw in hermina een edelen naijver om ook in haren kring, als vrouw en moeder, op de nuttigste wijze werkzaam te zijn, en nimmer eenen huisselijken pligt te verwaarloozen. Zij was de eenig- | |
| |
ste verzorgster van haar dierbaar kroost, en te gelijk ook de leermeesteres van hetzelve. Haar zesjarig zoontje, en twee nog jongere dochtertjes, werden naar hunne vatbaarheid door de liefhebbende moeder onderwezen. Zij oefende het nog zwak geheugen zonder het immer te overspannen, want oefening - hiervan was zij overtuigd - is het heerlijke tegengift tegen, uit werkeloosheid geborene, verlamming. Daarom oefende zij ook op dezelfde wijs de ontwakende denkingskracht, zij verrijkte het verstand met eenvoudige kundigheden, en geleidde het vermogen om te beoordeelen volgens het inwendig gevoel der waarheid. Van tijd tot tijd ontving de lieve gastvrije hermina ook nog de waardige vriendinnen, die zij in hare jeugd reeds had gekozen; en niet zelden bragten eene of twee van dezelve, dagen en weken bij haar door. Dit was heden het geval met rosalia en maria; beiden woonden te R....., maar genoten, gedurende de schoone lange dagen van Oogstmaand, de genoegens van het landelijk leven en der vriendschap in de vreedzame woning van hermina en haren echtgenoot. De schoone voordemiddag noodigde heden de drie vriendinnen, nadat hermina voor alles wat het huisbestuur vorderde gezorgd had, naar eenen, op eene hoogte gebouwden, koepel, vanwaar het oog aan de eene zijde stuitte op een schaduwrijk bosch aan het eind van eene lange schoone beplante beukenlaan, terwijl aan de andere zijde een uitgestrekt graanveld, dat de sikkels der maaijers tegenruischte, en eene heldere beek, die aan deszelfs eene zijde | |
| |
als een blinkend parelsnoer langs de gebogene gouden halmen vloeide, een bekoorlijk uitzigt opleverde. Hermina's twee oudste kinderen vermaakten zich in de beukenlaan, waar de kleine lieve willem naast een jong geitje tusschen de boomen in het gras lag te spelen, terwijl het blozend vierjarig meisje de in het wild groeijende bloempjes vergaarde, om het wiegje van hare pop te bekransen, en de nog weinige maanden oud zijnde zuigeling lag gerust op de luchtige kinderkamer in de wieg te slapen. Deze stil voorbij rollende uren, het bevallig landelijk uitzigt, en de vrolijke stemming der drie vriendinnen, dit alles gaf aanleiding tot het volgende gesprek.
Mevrouw R.
Het gezigt op zulk een onafmeetbaar veld, met rijpe golvende korenaren, is toch voortreffelijk; zie het is als eene zee van goud, de daauwdroppels zijn nog niet geheel in damp opgestegen, maar hangen als fonkelend gesteente aan de wiegende halmen. Welk een rijk, welk een vruchtbaar land bewonen wij toch!
Mevrouw R.
Rijk? dat kan ik juist niet zeggen, ik noem een land rijk wanneer het inwendig schatten van wezenlijke waarde bezit, bij voorbeeld edele metalen, of edele gesteenten. Want zie - waren deze velden niet bebouwd, en met vlijt bezaaid, hoe arm zoude deze streek niet zijn!
Mevrouw R.
Wij zouden eerst moeten bepalen, lieve Vriendin!
| |
| |
wat wij door het woord rijk eigenlijk verstaan; er zijn lieden die door het woordje rijk het bezit van aanzienlijke geldsommen of van andere zaken, die hun geld verschaffen, uitdrukken. Anderen, en daar behoor ik onder, hechten aan dat zelfde woordje rijk, een denkbeeld, van dat alles te kunnen genieten wat onvermijdelijke behoeften vordert, en wat redelijke wenschen kan vervullen. Verstaat gij nu door een rijk land eene streek der wereld die edele metalen of edele gesteenten oplevert, dan is Nederland, vooral wat het noordelijk gedeelte betreft, waar geene mijnen ontdekt zijn, waarlijk een arm land; want het weinige goud, dat weleens in onze afstroomende rivieren gevonden wordt, is het opzoeken en bearbeiden niet waardig. Doch rosalia en ik, noemen ons land rijk, omdat het alles kan opleveren wat aan de dringendste behoeften der bevolking voldoet, en zelfs wat onze wenschen, naar verkwikkend ooft, gezonde moeskruiden, vleesch, melk, boter, en duizend andere dingen, kan bevredigen.
Mevrouw R.
Juist, zoo begrijp ik het ook. Bezaten wij niets dan goud- en zilvermijnen; wat zoude ons dat metaal baten, wanneer wij, bij voorbeeld, in zulk eene landstreek opgesloten waren, en wij ontvingen van elders geene levensmiddelen? Gronden, die rijk in metalen zijn, kunnen toch zelden bij uitnemendheid vruchtbaar genoemd worden.
Mevrouw R.
Kent gij een rijker gedeelte der wereld dan Bra-
| |
| |
zilie; rijk zoowel in goud, zilver, en diamanten, als in de heerlijkste voortbrengselen van het plantenrijk?
Mevrouw R.
Maar de uitgestrektheid van Brazilie, of die van ons Vaderland is niet met elkander te vergelijken. Vruchtbare streken, zoo groot als geheel Nederland, wisselen de onvruchtbare mijngebergten en zandwoestijnen af; maar wat schaadt het toch, dat wij geen goud of zilver hier uit onzen grond kunnen graven? ziet gij daar het golvend goud niet op het veld? Lieve! Het is waar, dit vordert ook arbeid, doch onze veldelingen behoeven in geen diepen afgrond de frissche lucht en het lieve daglicht te derven; zij behoeven geene vrees te voeden dat zij in het hart der aarde, onder losgerukte steenklompen, zullen begraven worden.
Mevrouw R.
Och neen! zij mogen in den Herfst of in de Lente met moeite en zorg het graan in de geploegde voren werpen, zij zien het vol hoop ontspruiten, en maaijen eindelijk, met dankbare blijdschap. Na weinige dagen zult gij het zien en hooren, hoe vrolijk de maaijers hun werk verrigten, gij zult hun luid gezang en dat der schovenbindsters hooren; en zeg mij dan, lieve maria! of dat goud uit het plantenrijk, dat toch tegen schitterend metaal in het einde wordt verwisseld, niet veiliger te verkrijgen is, en den grond geen vrolijker aanzien geeft, dan het goud uit de mijnen. En zie hier eens, door het raam aan uwe regterhand, die kostelijke malsche grasweiden vol
| |
| |
schoone koeijen; zoudt gij voor dit zacht, dit nuttig groen, zoudt gij voor de vetter melk en geurige boter, die wij van deze goelijke en zoo mild gevoede dieren verkrijgen, de prachtigste smaragden of andere kostbaarheden verkiezen, wanneer gij, bij het bezit daarvan, dit eenvoudig vaderlandsch gras, benevens de melk en room, die gij zoo bemint, de geurige boter, en smakelijke kaas, missen moest?
Mevrouw R.
Neen, voorzeker niet, ik ben met ons Vaderland volkomen te vreden, lieve Vriendin! Maar wanneer ik mijnen broeder philip, die nu twee jaren lang door Europa gereisd heeft, zoo vol vuur en leven hoor vertellen van al de schoonheden die hij in Italië, in Zwitserland, en elders, gezien heeft; ja, dan beklaag ik mij weleens over de eentoonigheid die meestal in al onze vaderlandsche uitzigten heerscht.
Mevrouw R.
Om de Zwitsersche bergen eens te mogen beklimmen heb ik altijd gewenscht. Het moet waarlijk toch eene zonderlinge gewaarwording zijn, wanneer men daar zoo hoog boven den vlakken grond en boven de wolken, die in den lagen dampkring drijven, verheven staat, wanneer men de dampen uit grond en zee, gelijk een witten zamenpakkenden rook tegen het gebergte ziet opwentelen, of, wanneer men uit zware, donkere neêrhangende wolken, die over de aarde drijven, kronkelende bliksemvlammen ziet uitschieten, terwijl het geluid, dat zulke eene ontbranding of ontploffing maakt, donderend door den dampkring rolt. O! zulk een gezigt moet het diepste ontzag verwek-
| |
| |
ken! Hoe gaarne zoude ik daar eens getuige van zijn. De aarde met zwarte wolken bedekt te zien, terwijl de hemel boven u, helder is, en de zonnestralen, die niet door den dikken sluijer, welke over de aarde hangt, kunnen heênbreken, de waterstof des dampkrings met de heerlijkste kleuren tooit, en schoone schitterende beelden boven den nacht des onweêrs doet om u henen zweven: o! zeg mij, kunt gij u iets grootscher en schooner voorstellen?
Mevrouw R.
Gij schildert zulk een tooneel zoo levendig, als hadt gij met mijnen broeder die bergen beklommen. En dan die uitgestrekte ijsvlakten, waarin zich de heldere hemel spiegelt, en waarop het afwisselend vriezen en dooijen de zeldzaamste en prachtigste gedaanten vormt, als, bij voorbeeld, zuilen van het schitterendst zilver met fonkelende kleuren getooid, schijnbare bouwvallen als van gouden of tooverpaleizen, en soortgelijke voorwerpen meer. In waarheid, ik kan uren lang naar philip opgetogen zitten luisteren.
Mevrouw R.
Dat zoude ik ook doen kunnen, hoe vele beschrijvingen ik ook las van reizen door Zwitsterland, hoe menigwerf ik de ligging daarvan op de kaart beschouwde, en hoe menigwerf de door teekenpen of penseel nagebootste uitzigten door mij gezien zijn; mijne begeerte om het genoegen der aanschouwing te genieten, blijft nog altijd onverzadigd; doch ik tracht mij zelve gerust te stellen met de gedachten, dat wij menschen, in ons kortdurend leven, niet in staat zijn al
| |
| |
het schoone der natuur, of zelfs van onzen aardbol, te zien en te genieten. Beklom ik, bij voorbeeld, de Alpen in Zwitserland; dan zoude ik verlangen om ook de driemaal zoo hooge Chimboracco in Peru, te beklimmen; en de bergen in Thibet (zegt men) zijn nog hooger. En wie weet hoe het in landen, die nog nooit bezocht zijn, gesteld is! Kon ik zoo gemakkelijk de Alpen beklimmen als de hoogte waarop deze koepel staat; en verzuimde ik zoo weinig andere pligten daardoor; ja, dan deed ik het zeker. Doch nu verlustig ik mij met het genot van een ruim gezigt over dit korenveld, over gindsche weiden, over den moes- en bloemtuin, en op de schaduwrijke beukenlaan. Maar o! zie toch eens willem en koosje al de sprongen van het dartel geitje nahuppelen.
Mevrouw R.
Maar heeft ons Vaderland geene hooge bergen; kunnen wij hier geene rivieren, gelijk de Rijn uit eeuwige ijsklompen op den Gothard of den vogelberg, zien geboren worden, en in zijne vroegste jeugd met beekjes, als met speelgenooten vereenigd, tot eenen stroom zien opgroeijen, en van rots op rots nederstorten, zoodat de zon door zijn stuivend schuim verdonkerd wordt, terwijl het wijd in het rond als een uit elkander spattende regenboog met heerlijke kleuren nederdruppelt. - Vindt gij dit niet regt dichterlijk beschreven? Maar met eenvoudige woorden wil ik maar zeggen, heeft ons Vaderland geene hooge bergen, geene geboren wordende stroomen; het heeft
| |
| |
ook geene verschrikkelijke sneeuwvallen, waaronder dorpen en velden begraven worden, te vreezen.
Mevrouw R.
Dat is waar, en de overstroomingen heeft het gemeen met alle landen die van groote rivieren doorvloeid worden, of die digt aan zee gelegen zijn. Maar vond philip Zwitserland schoon; niet minder bekoorlijk was voor hem Italië, dat met regt den naam van Europa's bloemtuin verdient. De lucht is daar helder en zacht, en eene altijd bloeijende lente vergezelt zomer, herfst en winter. Mijn broeder zag in den winter, of het heele vroege voorjaar, opengaande rozen, die door eene noordsche bui met sneeuwvlokjes bestrooid waren. De grond vordert naauwelijks eenige bebouwing, de groeikracht is nimmer uitgeput. O! het moet een voortreffelijk land zijn!
Mevrouw R.
Dat is het zeker, maar deze heldere lichte zijde heeft ook hare dondere schaduw, de gedurig zich herhalende aardbevingen, de vreesselijke uitbarstingen van den Vesuvius, die stroomen van lava uitgiet, en wolken van asch doet opstijgen, waardoor de schoonste landen verwoest, waaronder dorpen en steden zelfs begraven kunnen worden; in het kort, het denkbeeld, dat men woont boven eenen brandende zwavelpoel, wiens rook op onderscheidene plaatsen uit den grond opstijgt; dit alles kan ik niet zeggen dat aan het bloeijende Italië heel veel waarde geeft.
| |
| |
Zeker niet. Maar wanneer ik zoo aan verschillende wereldstreken denk, dan verrukt mij het denkbeeld, dat geheel de bewoonbare aarde door den Eeuwigwijzen Schepper der natuur tot een gezegend verblijf voor menschen en dieren ingerigt is. Elk land heeft zijne eigene aantrekkelijkheden, die de inboorlingen aan hetzelve boeijen. Is de luchtsgesteldheid onderscheiden; het dierlijk ligchaam gewent zich aan al de verschillende graden van koude en warmte. De Laplander lijdt niet meer door de koude van het Noorden, dan de Italiaan of Spanjaard door de warmte van het Zuiden. Wij beminnen onze gematigte luchtstreek, immers, wanneer wij niet verbasterd, en door zucht naar alles wat vreemd is bedorven zijn, met dezelfde hartelijkheid als waarmede andere volken hun Vaderland, waarin voedsel en verkwikking hen als van zelve te gemoet groeit, beminnen. Rust de ledige Italiaan, bij voorbeeld, door de warme lucht omvloeid, in de schaduw van zijne vijgenboomen en oranjeboschjes, die hem voeden en verkwikken; in ons Vaderland geniet de landman welligt een nog veel hoogeren trap van genoegen, wanneer zijne vermoeijende vlijt met zulk een veld vol ruischende korenhalmen bekroond wordt; en hij rust even zacht van zijne arbeid uit, onder de schaduw van wilgen en populieren die hij zelf geplant en gekweekt heeft. Onze blozende kersen, onzen appelen, peren en andere vruchten, waarop wij een geheel jaar gehoopt hebben, ja, die zelfs menigwerf door
| |
| |
vorst of stormvlagen mislukken, beloonen onze verwachting welligt met meer genot, dan de vruchten die in andere streken, zonder eenige menschen-arbeid, groeijen en rijpen, de door geene vlijt vermoeide inzamelaars.
Mevrouw R.
Geene beschrijving van de schoonste landen vermindert in mij de liefde voor mijn eigen Vaderland. Ik betwist geen ander land zijne schoonheden, maar mijn Vaderland heeft ook de zijne. Hoe klein is het niet van omtrek, en hoeveel verscheidenheid in gezigten levert het niet op! Hier deze rijke graanvelden, ginds grasrijke weiden, elders verlustigt zich het oog in bloeijende of rijpende boekweit-akkers. Heugt het u nog? rosalia! hoe wij in den vorigen zomer door het Sticht van Utrecht en door Gelderland reisden, juist toen de boekweit in vollen bloei stond? Zoudt gij een bekoorlijker gezigt kunnen wenschen, dan zulke uitgestrekte vakken, overspreid met bloemen van het levendigst wit, waarover een zachte rozenkleurige tint zweeft? Hoe menigwerf klommen wij niet uit het rijtuig om bij zulk een bloemenkleed te vertoeven, terwijl de nijvere honigbijen in digte drommen om ons heên gonsden, en, in de zonnestralen glinsterende, hun verzamelden schat naar de korven droegen! en welke uitzigten boden zich, op die reis, ons niet aan, toen wij het heuvelachtige Gelderland doortrokken? toen wij van den top dier kleine bergen het schoon bebouwde land overzagen; hier welvarende dorpen, tegen den reizenden grond gebouwd;
| |
| |
daar korenvelden en boomgaarden, door de kronkelende Waal of Rijn, als met zilveren banden aan elkander gestrikt. Heugt het u, hoe wij de uitgestrekte heide met een duizendkleurig tapijt van groeijende kruid en mos overdekt zagen? hoe talrijke kudden schapen en lammeren aan de heuvelen der heide schenen te hangen? of hoe wij in digt belommerde dennebosschen uitrusteden, om op nieuw ons door de bekoorlijkste wandelingen op kunstvol aangelegde buitenplaatsen te vermoeijen?
Lieve rosalia! wanneer wij aan die reis denken merk ik, worden wij regt dichterlijk, en ik begin in waarheid berouw te krijgen dat wij niet elken avond onze gewaarwordingen met al het vuur der geestverrukking, waarmede wij die ontvangen hadden, opteekenden!
Mevrouw R.
Zulk een reisje moet ik ook nog doen; ik wil voor het minst mijn eigen Vaderland nader zien en kennen.
Mevrouw R.
Regt zoo! al de streken, die ik in ons Vaderland nog niet gezien had, heb ik met mijnen Echtgenoot in ons eerste huwelijksjaar doorreisd; en ik heb de verscheidenheid van ons land, dat weleens als zoo vlak en eentoonig wordt afgeschildert, bewonderd; zoowel als de onvermoeide vlijt, en het geduld van onze Voorvaderen, die zooveel lands aan de zee hebben ontrukt. De Zeeuwsche Eilanden, immers, wat zijn zij anders dan bergen of banken op den bodem der zee, die door hooge
| |
| |
bolwerken of dijken omringd zijn? de vruchtbare grond brengt het heerlijkste graan en ander levensonderhoud voort, ver beneden het peil der Noordzee, die buiten tegen de dijken af en aan rolt. Veilig en gerust groeit het kroost der Zeeuwen op, terwijl de golven hooger, dan de wieg waarin het sluimert, bruisen. Het overige land schijnt in gedurigen twist met rivieren, die nu eens tot boven de kruin der dijken zwellen, en dan weêr hare oevers als grasrijke weiden aan de vreedzame runderen prijs geven. Gelderland, Overijssel, Drenthe, Vriesland, en Groningen, elke streek heeft zijne eigene bevalligheid, en levert zijne eigen stof tot bewondering op. Welke schoone steden zijn gebouwd waar weleer de zee golfde, of waar een treurig moeras de lucht door zijne dampen verpestte! bloeijende dorpen, landhoeven, en velden versieren dezelfde streek, waar weleer zeilende kielen het water kliefden, en visschers hunne netten uitwierpen. Denk, om maar slechts iets te noemen, aan de vruchtbare Beemster. Ik heb zelfs al onze Eilandjes bezocht, Urk, Marken, Ameland, Schokland, Schiermonnikoog, en alles wat slechts tot ons Vaderland behoort, en grootere verscheidenheid, dan tusschen het beschaafde, het volkrijke en met prachtige gebouwen versierde Amsterdam, en het armoedig, met houten huizen bezet, Marken of Urk, waarover de baren zoo menigwerf heên spoelen, kan wel in geen ander land heerschen.
Mevrouw R.
En voegen wij dan bij dit Noordelijk gedeelte, ook de
| |
| |
Zuidelijke Nederlanden, die ik in het voorjaar met mijnen broeder en zuster S... doorkruisd heb, dan moeten wij zeggen dat ons Koningrijk, schoon het geen van de grootste is in Europa, schatrijk in verscheidenheid is. In de Zuidelijke Nederlanden, immers, bezitten wij bergen en dalen, vruchtbare bloeijende paradijzen, en woestenijen of dorre heigronden, uitgebreide bosschen, mijnwerken, onderaardsche grotten, en in het kort al wat de natuur in eene luchtstreek als de onze kan opleveren!
Mevrouw R.
En bedenken wij dan, dat al die verschillende landen bewoond zijn door een volk, dat zoo ijverig, als vernuftig, dat zoo vreedzaam, als heldhaftig, zoo ondernemend, als bedachtzaam, is; welk land zouden wij dan boven het onze verkiezen? Wat ondernemende menschen, door weldadigheid en zucht voor het algemeen belang aangevuurd, kunnen uitvoeren, dit getuigen de sinds zoo weinig jaren aangelegde kolonien, in de Noord- en Zuidelijke Nederlanden. Frederiksoord en de overige kolonien heb ik, nu twee maanden geleden, van nabij gezien. Wat ik toen gevoelde kan ik u niet beschrijven; ook in het mannelijk oog van mijnen lieven egbert, zag ik tranen zwellen, toen wij deze nieuwe menschelijke schepping aanschouwden. Eene landstreek, negen a tien uren in den omtrek, die voor weinige jaren geheel woest en ongebruikt lag, waar naauwelijks zwervende kudden schapen eenig heidekruid tot voedsel vonden, daar is nu alles bebouwd. Net geregelde dorpen bekoren het oog, dat nu eens rust op bloeijende en
| |
| |
bevallig aangelegde tuintjes, dan weer op wel onderhouden korenakkers, op aardappelvelden, op gegraven sloten, op nuttige fabrijken en werktuigen; maar vooral op scharen van welvarende, welgekleede en vrolijke menschen, die alle ijverig werkzaam zijn. Eene luchtige school, vol gezonde, verstandig onderwezene en leergrage kinderen verrukte ons, en al deze gemakkelijk wonende, goed gekleede, en arbeidende menschen en kinderen, strekten voorheen der onderscheidene burgerijen en armenkassen tot last. Bij al de liefdegiften die zij ontvingen leden zij, vooral in den winter, gebrek, vele waren door onkunde zedeloos, en de meestal in het wild opgroeijende kinderen, voorspelden, bij de veelal mindere gelegenheid om het eerlijke brood te winnen, een nieuw geslacht van bedelaars, of misdadigers. Zelfs de bedelaarskolonie, of Ommerschans, dwong mij, den Hemel te danken voor de milddadigheid en den moed onzer Landgenooten, waardoor dit alles is tot stand gebragt.
Mevrouw R.
Ik heb ook een gedeelte van de kolonien gezien. Gij hebt gelijk, ons Vaderland mag met alle nabuurvolken in alles wedijveren. Wat wordt in andere landen gemaakt dat ook bij ons niet vervaardigd wordt? de tentoonstelling van voortbrengsels van kunst en vlijt te Haarlem, in het jaar 1825, kan dit getuigen. Welk land roemt op Instituten of leerscholen, die wij ook niet hebben. Ik las nog onlangs ergens, dat onze Maatschappij; Tot Nut van 't Algemeen, in ander rijken en staten
| |
| |
niet slechts bewonderd wordt, maar ook tot een voorbeeld ter navolging verstrekt. Waar wordt de jeugd, zelfs op het geringste dorpje, meer getrouw onderwenzen dan bij ons?
Mevrouw R.
Neen, in ons land benijden de, over het algemeen zoogenaamde, groote lieden, menschen uit lagere standen niet, omdat zij in dezelfde kundigheden als zij onderwezen worden. Bij ons zijn slechts weinigen die zich op eene adellijke geboorte verheffen, en daarom zich geneigd gevoelen om hunne overige natuurgenooten dom en onwetend te laten opgroeijen, opdat ze hen door verstand en waarachtige verdiensten niet zouden overschijnen.
Mevrouw R.
Wanneer ik over andere koningrijken en staten nadenk, dan kan ik u niet zeggen hoe dierbaar mijn Vaderland mij is, en hoe vurig ik God dank, dat mijne lieve kinderen in dit land geboren zijn, en daarin mogen opgevoed worden. Neen, geen land of volk heeft bij mij die waarde, hoe rijk de grond daar ook zijn moge. Denk maar eens aan het ongelukkige Spanje; dat land ontving van de natuur alle mogelijke rijkdommen, en hoe arm, hoe woest is niet het land, en hoe rampzalig is niet daar het, met zijn ontwakend gevoel worstelende, volk! de Italiaansche Staten, door zulk eene milde lucht omvloeid, zijn behalve door de natuurlijke gevaren bedreigd, meestal onveilig door wreede roovers en sluipmoordenaars; uit domheid, uit ledigheid of gebrek aan handhaving der wetten, ont-
| |
| |
spruiten daar de zwartste misdrijven; en de reiziger, die door de bekoorlijkste natuurtooneelen omringd is, die langs een rijk bebloemden grond wandelt, of, omwaaid door de liefelijkste geuren van rozen en oranje-bloesems, en de geurigste planten van het Zuiden, in wellust badend zoude kunnen voorttrekken, siddert nu bij elken voetstap voor zijn leven en goederen; uit elken ruischenden struik verwacht hij eenen moordenaar, in elke koele grot, welks ingang door de natuur met loof en bloemen bekranst is, ziet hij de schuilplaats van roofbenden. En, wat geniet de volksmenigte in dat land? Werkeloos, en dus zonder zelfvoldoening, kruipen zij arm en onkundig het leven door; duizend duizenden alleen, in het prachtige Napels, slapen op de straten, bedelen, of verhuren zich tot slaafsche diensten, of het plegen van gruweldaden. Frankrijk wordt voorzeker door heilzamer wetten bestuurd, maar wie verkiest de Nederlandsche Vrijheid en rustige leefwijze niet? wie bemint de nog overgeblevene gulle rondheid, bedaarde standvastigheid, zuiverheid van zeden, en algemeene verdraagzame godsdienstige gezindheid, en andere deugden, die onze Landgenooten zoo natuurlijk eigen zijn, niet ver boven de hoedanigheden, aan andere volken meer eigen.
Mevrouw R.
En in welk land leeft men, vooral in dezen tijd, zoo gerust, zoo onbezorgd, zoo vrij om te denken en te spreken als onder het bestuur van onzen dierbaren Koning, die de echte Nederland-
| |
| |
sche geaardheid zoo heerlijk aan den dag legt, door standvastig op den eens gekozen weg te blijven voortgaan, en door onwrikbaar getrouw te blijven aan het verdrag dat hij met Neêrlands volk eenmaal bezworen heeft?
Mevrouw R.
Ach! zoo rustig, zoo gelukkig was ons Vaderland niet altijd. Gisteren avond de vaderlandsche geschiedenis inziende, sloeg in den moord aan j. en c. de witt op, in den Haag gepleegd in het jaar 1672, juist op dezen dag, den 20sten Augustus.
Mevrouw R.
Dat is eene droevige bloedvlek in onze volksgeschiedenis. Nooit ga ik (in den Haag zijnde, ) voorbij de gevangenpoort, of mijne verbeelding schildert mij deze twee edele slagtoffers van de onzaligste tweedragt en opgeruide volkswoede. Toen ik de eerste reis in mijn leven de plaats betrad, waar de dolle volksmenigte deze twee vaderlandlievende Staatsmannen verscheurde, waar het bloed dier braven, die het land met zoo veel trouw dienden, die hun leven voor het geluk des volks veil hadden, zoo jammerlijk uit duizend wonden vloeide, toen kon ik mijne tranen niet bedwingen, en mij dacht ik had alles willen geven, wanneer ik deze zwarte gruweldaad uit onze geschiedenis had kunnen uitwisschen.
Mevrouw R.
Ik denk daar nooit aan zonder mij over deze gebeurtenis voor andere volken te schamen.
Mevrouw R.
Nu ja, maar welk volk heeft geene slagtoffers van
| |
| |
onzalige partijschap te betreuren! tegen eenen van oldebarneveld, wiens onschuldig bloed hier op het schavot vloeide, telt Engeland een aantal Edelen, die door beulshanden werden omgebragt. Tegen onze onsterfelijke de witten, wier afgrijsselijke moord zoowel als de bewerkers en begunstigers van dien moord, geheel ons Vaderland tot afgrijzen verstrekte; telt Frankrijk ontelbare ingezetenen, die, onschuldig, aan helsche staatkunde of Godsdiensthaat zijn opgeofferd. Wie denkt hier niet aan de duizenden van Protestansche onderdanen, die voor de oogen van eenen Koning, dien zij tot in den dood getrouw bleven, in den St. Bartholomeus nacht verscheurd, en dood gemarteld zijn. Ik zwijg van de menigvuldige ongelukkigen, die in de omwentelingen sinds 1789 omgekomen zijn. Ook in ons Vaderland vielen in de laatste tijden omwentelingen voor, ook hier woedde de booze geest der partijschap; maar God zij gedankt! geen haat, geen beulenzwaard heeft hier het bloed van anders denkende landgenooten vergoten. Geene wraak heeft zich verlustigd in den marteldood van vijandelijke ongelukkigen, schoon zij weleer hunne tegenpartij hadden getergd. Zeker is deze gematigdheid een gevolg van de aangeborene edelmoedigheid en goede geaardheid der Nederlanders. Zoo ras de vijand toch weerloos en in hunne magt is, houdt alle vijandschap op, en menschelijkheid en medelijden treden in de plaats. Maar wij vergeten door ons praten, lieve Vriendinnen! dat het reeds zoo laat is. Welligt is mijne kleine julia reeds wakker; ik vlieg naar huis. Gij brengt den kleinen, dartelen willem
| |
| |
en koos mede, niet waar? rosalia! - Maria, zie ik, heeft lust om een bloemtuiltje te plukken, zeker voor de bloemvaas in de zijkamer?
|
|