| |
| |
| |
De 10de Julij.
Marianne was de eenige dochter van den rijken, doch met ligchaamskwalen worstelenden, karnheim, wiens hartelijk beminde echtgenoote, slechts eenige maanden na de geboorte van een lang gewenscht huwelijkspand, was overleden. Een der gelukkigste huwelijken, die op aarde immer gesloten werden, was hierdoor verbroken, en, indien karnheim niet als een waar, een verlicht Christen, zich overtuigd had gehouden, dat onze Hemelsche Vader niets kan willen of doen, dan dat tot bevordering van het heil zijner schepselen strekt, ja, indien hij de vaste hoop des eeuwigen levens en des wederziens niet op zijn onwankelbaar geloof in jezus, zijnen Zaligmaker, had kunnen gronden, dan gewis was karnheim door het verlies van zijne aardsche zaligheid tot vertwijfeling gebragt. Doch nu kon hij bij het lijk van zijne jeugdige Gade zijne bittere zielesmart uitweenen, en zeggen: rust zacht, gij dierbaar stoffelijk omkleedsel. Mijne eleonore heeft u afgelegd om in de onzigtbare wereld met heerlijkheid omkleed te worden. Daar verwacht zij mij, en het kind dat God ons geschonken heeft, zoo ras onze taak hier op aarde is afgedaan. De kleine marianne bleef een engel der vertroosting voor hem in het lijden. Zij groeide voorspoedig op; | |
| |
zoowel hare schoone ziel was naar die harer edeldenkende Moeder gebeeld, als hare bekoorlijke gestalte, in wier houding en gelaatstrekken zich die ziel uitdrukte. Met vaderlijke teederheid waakte karnheim over het opbloeijend meisje, terwijl zij eene moederlijke vriendin bezat in de oudste en meest-geliefde zuster van haren vader; deze vrouw was al vroeg eene kinderlooze weduw, en liet zich door haren in rouw gedompelden broeder overhalen, om zijne huishouding en de opvoeding van de moederlooze marianne op zich te nemen. Door de liefde van deze verstandige en goedhartige vrouw had het onnoozel wicht niets van het treffende verlies, dat het geleden had, ondervonden; slechts de moederlijke borst, waaraan het eenige maanden gevoed was, moest het missen. Doch de lieve kleine genoot eene volmaakte gezondheid, zij was reeds in staat om het, voor haar met wijsheid gekozen, voedsel, te genieten, en even onbekommerd speelde of sluimerde zij dus op den haar vreemden schoot, als weleer op dien van hare moeder. Met vriendelijk lagchende oogjes scheen de kleine onnoozele nog weleens naar hare moeder te zoeken; vragende rusten hare blikjes nog weleens op de nu ledige plaats aan de zijde van karnheim, doch het vermogen tot nadenken was nog niet ontwikkeld, en de beelden, slechts luchtig in het nog zwakke geheugen gedrukt, werden spoedig door andere vervangen. De trouwhartige opvoedster had al vroeg het Godsdienstig gevoel, of de, aan den mensch eigene zucht om een hooger Wezen dankbaarheid en eer | |
| |
te bewijzen, in het jeugdige hart van marianne opgewekt; al vroeg had men haar den Schepper van hemel en aarde als den liefderijken Vader van het menschdom doen kennen en beminnen. Al vroeg had men haar, in jezus, eenen Hemelschen Leeraar, eenen volmaakt heiligen broeder der menschen, en het zigtbare afbeeldsel van den eenigen waarachtigen God, doen vereeren en hoogschatten. Volgens de leer van dien Goddelijken, dien verheerlijkten Heer der menschenwereld, was marianne van jongs af gewoon geworden haar gedrag in te rigten, en haar lief onschuldig hart genoot, door het vervullen van hare pligten, den zaligsten wellust. De gedachte, zelfs, aan eenen onchristelijke handeling of woord, wekte in haar geweten een pijnigend zelfverwijt, en de geringste afwijking van de zedeleer der Christendoms kostte haar tranen van het hartelijkst berouw. De verstandelijke vermogens der bloeijende schoone waren op de voortreffelijkste wijze ontwikkeld, zij was verrijkt met de nuttigste kundigheden, en met ijver en lust streefde zij, zoowel van kennis tot kennis, als van deugd tot deugd, voort. Ook de beoefening van schoone kunsten vergrootte haar genoegen; op de piano forte drukte zij het gevoel van hare ziel op de bekoorlijkste wijze, door harmonische klanken uit; of hare zilvertoonige stem bezielde de galmen die zij de bespeelde snaren der guitar ontlokte, terwijl zij door de teekenpen en het penseel haren verfijnden smaak en natuurlijk genie niet minder deed schitteren. Doch het voortreffelijkste sieraad | |
| |
van marianne was de beminnelijkste nederigheid. Zij alleen gevoelde de zwakheid van al hare vermogens; het was er zoo ver af dat toegezwaaide lof haar trotsch maakte, dat zij integendeel bij elke lofspraak zich bedroefde, omdat zij overtuigd was hoeveel haar ontbrak om echten lof te verdienen. Wanneer men de gelegenheid om mij te oefenen, de zorg die besteed wordt om mij te leeren, wegneemt (zeide zij) wat blijft mij dan over, anders dan een natuurlijke aanleg, die onze Hemelsche Vader mij geschonken heeft; en waarvoor ik hem nooit genoeg kan danken, doch welken aanleg duizenden met mij hebben, schoon zich die, door gebrek aan gelegenheid, aan deze zijde van het graf niet ontwikkelde? Mij begunstigde de liefderijke Voorzienigheid met die gelegenheid, en hoe verachtelijk zoude ik voor mij zelve, en voor anderen niet zijn, wanneer ik die aangebodene gelegenheid had verwaarloosd! zoo dacht, zoo sprak zij, die de lieveling was van allen die haar kenden, zij, die de bewondering was, van allen die ware verdiensten wisten te schatten. Reeds eer de lieve marianne achttien jaren telde, hadden onverscheidene achtenswaardige jongelingen om hare hand gevraagd, doch te vergeefs. Zonder hetzelve duidelijk te weten was de ziel van het meisje vereenigd met de ziel van karel, die in de dagen der kindschheid haar speelgenoot was. De beide kinderen genoten toen omtrent dezelfde opvoeding, de overeenstemming hunner neigingen was voor elk in het oog vallend, en zij werden door vrienden en | |
| |
opvoeders broeder en zuster genoemd. Wat in marianne een zacht gevoel van menschenwaarde was, dat verhief zich in karel tot eene edele fierheid. Wat in haar teedere inschikkelijkheid was, dat vertoonde zich in karel als grootmoedige toegevendheid. In het kort, al het stoute, het onafhankelijke, aan het sterker geslacht eigen, onderscheidde alleen karels geaardheid van die zijner beminnelijke zuster. Zoo groeiden de veel belovende kinderen op, tot marianne twaalf, en karel veertien jaren oud waren. Doch toen ontstond een ongelukkig verschil tusschen de beide vaders; beiden geloofden het regt aan hunne zijde te hebben; en, in weerwil van den raad der getrouwste vrienden, betrokken zij elkander in regten. Schoon de algemeene getuigenis het regt van karnheim bevestigde, zegepraalde toch de vader van karel. Doch nu ook scheen de laatste hoop op verzoening voor altijd verloren. Karnheim kende wel zijnen pligt als mensch en Christen, doch, daar hij een afgrijzen van onregt had, en onbetwistbaar geloofde dat karels vader door omkooping het regt had doen buigen, meende hij genoeg te doen wanneer hij zijn wederpartij niet haatte, of moedwillig benadeelde. Doch hem in zijn bijzijn te dulden, hem het geringste bewijs van welwillendheid te toonen, dat konde, of liever, dat wilde hij niet; en op deze wijze zondigde de anders brave karnheim tegen de wet van het Christendom: ‘hebt uwe vijanden lief.’ - Karel, die tot op dit oogenblik het onderwijs gelijk met marianne genoot, werd nu ijlings hiervan uit- | |
| |
gesloten; en de onschuldig liefhebbende marianne werd gestreng verboden met haren jongen broederlijken vriend eenige verkeering te onderhouden. Innige droefheid; ach! dit was de eerste innige droefheid die het lieve meisje ondervond, kostte haar dat bevel. Zij kon zich geen denkbeeld van deze gestrengheid haars geliefden Vaders vormen. Hij zelf toch had karel altijd bemind, hij had zich altijd verheugd in de vrolijke gemeenschap der beide kinderen, en zelf menigwerf deel genomen aan hunne geestrijke spelen. Op de vraag van de weenende marianne: ‘wat heeft karel dan toch voor kwaad gedaan? lieve Vader!’ kleurde wel een gloeijend rood 's mans wangen, en hij antwoordde: (waarlijk met eenige gewetenssmart) karel is onschuldig, lief Kind! maar zijn vader heeft mij onbeschrijfbaar veel verdriet aangedaan; ik wil niets met dien onregtvaardigen man meer te doen hebben, het zien van zijnen zoon moet mij niet telkens dit geval herinneren, en hierdoor mijne rust verstoren. Karel moet nooit weer in mijn huis verschijnen. De minzame Tante van marianne vertroostte het kind zooveel mogelijk hierover, en, schoon zich de gelegenheid menigwerf aanbood om den lieven speelen leergenoot, aan het huis van den Heer karnheim, wanneer deze afwezig was, te zien, was de heilige pligt van gehoorzaamheid in het hart van marianne en karel te diep gegrift, dan dat zij dien immer zouden overtreden hebben. Doch zoo vaak marianne met hare Tante eene wandeling deed, of andere jonge vriendinnen bezocht, vond karel al- | |
| |
tijd middel om dit te ontdekken, en zijne lieve zusterlijke marianne te ontmoeten. Beiden waren dan weer gelukkig, en de smart van elkanders afzijn versterkte hunne onderlinge liefde. De vader van karel, uitgelokt door den vrijen handel op de Oostindien, had hier deel aan genomen, om, ware het mogelijk, zijnen toestand als koopman te verbeteren. Want sinds lang was 's mans voorspoed aan het dalen, en ook zijn Indische handel scheen te mislukken; zoodat hij eindelijk, na het overlijden van zijne gade, besloot, zelf met zijnen zoon naar de Oostindien te vertrekken. Karel was toen zeventien jaren oud. Zonder de hoop om den jongeling na een paar jaren weder te zien, en zonder het kinderlijk vertrouwen op de Goddelijke Voorzienigheid, zoude marianne het afscheid niet hebben overleefd. Karnheim vernam de oorzaak van hare droefheid, schoon het leed van zijne lieve dochter hem griefde, met eene soort van genoegen; want hij voedde, en niet ongegrond, de vrees dat karel hem eenmaal in zijn gemaakt plan hinderlijk kon worden. Hij wenschte namelijk, de zoon van zijnen meestgeliefden boezemvriend zijnen schoonzoon eenmaal te noemen. De getrouwe vriend van karnheims jeugd was tien jaren geleden met zijn gezin naar Amerika vertrokken, alles was hem daar gelukt, en hij hoopte na weinige jaren den vreedzamen avondstond des levens in zijn vaderland te komen genieten. Zijn zoon was bij zijn vertrek een knaapje van acht jaren, en toen reeds hartelijk bemind door karnheim. Vier jaren vervlogen eer karel terugkeer- | |
| |
de, doch ook gelpenstein (karnheims vriend) was met zijnen zoon nog niet teruggekeerd. De Tante van marianne ontving van tijd tot tijd brieven van karel, die zij mede als haren kweekeling beschouwde; en wien zij dan ook, als eene moederlijke vriendin, liefderijk besturende en raadgevende, telkens antwoorde. Natuurlijk was de lieve marianne een der voornaamste onderwerpen, waarover karels brieven handelden. Hij had geene vrijheid kunnen verkrijgen om aan haar zelve te schrijven, en moest zich dus vergenoegen met de trouwhartigste berigten, die Mevrouw welman van zijne zuster, gelijk zij marianne in hare brieven noemde, hem gaf. Karnheim was intusschen door eene beroerte aangetast, en aan de eene zijde verlamd geworden, doch gelukkig waren zijne verstandelijke vermogens hierdoor volstrekt niet gekrenkt. Nu vooral was de geliefde dochter onmisbaar voor den lijdenden vader, zij week nimmer van zijne zijde, zij kwam al zijne wenschen voor, zij scheen zijne gedachten te kunnen raden. Zij verdreef elke vlaag van droefgeestigheid door geestige gesprekken, door voorlezen, of spelen en zingen. Door haar bleef hij zijnen post waarnemen, en zijn hulpelooze toestand werd op alle mogelijke wijze voor hem zelven, door zijne lieve marianne onkenbaar gemaakt. Wanneer de aanzienlijkste en rijkste ouders aanzoek bij hem deden voor hunne zonen om eene vrije, eene gemeenzame verkeering met marianne, die door hen bemind werd, dan verklaarde het lieve meisje, telkens, plegtig aan haren vader, dat zij geene neiging tot eene | |
| |
huwelijksverbindtenis gevoelde, en dat zij, al beminde zij ook waarlijk, hem nimmer zoude verlaten, zoo lang hij niet volkomen hersteld was. Gelpenstein schreef eindelijk aan zijnen vriend, dat hij na weinige maanden in het vaderland hoopte te zijn; en herinnerde hem te gelijk aan hun weleer gemaakt plan, om namelijk door eene teedere verbindtenis tusschen hunne kinderen, wanneer die tot stand kon komen, hunne heilige vriendschapsbetrekking nog te vermeerderen. Deze brief verblijdde karnheim, hij sprak dagelijks met marianne van de terugkomst zijns vriends, ook roep hij deszelfs oudsten zoon albert, met wien zij, schoon hij drie jaren ouder was dan zij, ook menigwerf als kind gespeeld had, in haar geheugen terug. Doch zijn beeld werd altijd overschenen door dat van haren eindeloos meer geliefden speelgenoot karel; zij had meermalen opgemerkt dat het noemen van diens naam ontevredenheid in de ziel van haren vader verwekte. Zij noemde hem dan ook nooit weer. Doch zij gevoelde nu ook overtuigend, dat zij nooit eenen anderen zoude kunnen beminnen gelijk zij karel beminde. Uit eenen brief van hem aan Mevrouw welman, wist zij, dat karel met zijnen vader, die ook in de Indiën zich niets had zien gelukken, op de terugreis was. Te gelijk met den jongen gelpenstein betrad hij den vaderlandschen grond. Mariannes hart brandde van verlangen om hem te ontmoeten, doch hoe zoude zij aan dat verlangen voldoen; daar zij nimmer haren vader een oogenblik alleen liet, vooral nu, daar Mevrouw welman
| |
| |
sinds eenige weken bedlegerig was. Men oordeele dus over den strijd der kinderlijke gehoorzaamheid en reine heilige liefde voor den speelgenoot harer kindschheid, die in de ziel van marianne heerschte. Karel had haar eenige met tranen besproeide regelen geschreven, haar vergeving voor deze vrijmoedigheid biddende; doch haar ook bezwerende, dat hij regt had op hare vriendschap, en op hare liefde als voor eenen broeder; en dat geen pligt haar konde weerhouden om den vriend, om den broeder, na een meer dan vierjarig afzijn, voor het minst een oogenblik weder te zien. Marianne aarzelde nog, maar men oordeele dus over hare gewaarwordingen, toen op zekeren voormiddag twee Heeren werden aangemeld, die uit een ander werelddeel kwamen, en verlangden den Heer karnheim te spreken. Mijn vriend gelpenstein en zijn zoon! (riep karnheim) ‘o! dat zij binnentreden!’ marianne sidderde, en bad om zich in het naaste vertrek te mogen verwijderen. Dit werd haar toegestaan. Naauwelijks openden de reizigers de kamerdeur, of karnheim riep: ‘o! dat ik u niet te gemoet kan snellen, vriend mijner jeugd!’ Werktuigelijk deed hij moeite om op te staan, en zijne armen uit te breiden; doch de hulpelooze man stortte op den grond neder. Een der vreemdelingen vloog in hetzelfde oogenblik toe, rigtte hem op, drukte hem vurig aan zijn hart en plaatste hem met de teederste deelneming weêr in zijnen stoel. De andere vreemdeling stond met zijnen zakdoek voor het gelaat, en kon zich niet bedwingen luidkeels te lagchen, daar hij karnheim waarlijk in | |
| |
eene zonderlinge houding voor zijne voeten had zien liggen. Dit honend gezigt deed een' traan in het mannelijk oog van den ongelukkigen karnheim zwellen, en spreidde verontwaardiging op het gelaat van den jongeling die hem geholpen had, en hem nu nog met de trouwhartigste zorg een glas water te drinken gaf, en onderzocht of zich de grijsaard ook bezeerd had. Gelukkig was dit niet van eenige beteekenis, en hij herstelde zich spoedig. Wie zijn de heeren? (vraagde hij nu) De gevoellooze, door de bestraffende blikken van zijnen medgezel beschaamd geworden, trad nader. Ik ben gelpenstein, Mijnheer karnheim! (antwoordde hij) ik ben de zoon van uwen getrouwen vriend, die met zoo veel drift verlangd had u nog eenmaal weder te zien. Verlangd had? (vraagde karnheim, hem invallende) waar is mijn goede gelpenstein? o! spreek jongeling! waar is hij? Mijn vader (antwoordde deze) is te Rio Janeiro, waar ons schip heeft moeten binnenloopen, aan eene heete koorts overleden. Hij heeft mij bevolen u dezen brief, dien hij u, reeds krank zijnde, geschreven heeft, te overhandigen. Ook moet ik u zijn laatsten afscheidsgroet brengen. Waar is Mejufvrouw uwe Dochter? Mijnheer! mag ik ook bij haar mijne opwachting maken? Mijn vader heeft mij meer dan eenmaal gezegd, dat in het Vaderland een lief meisje voor mij opgroeide, dat wij van de wieg af voor elkander bestemd zijn; nu begrijpt gij, Mijnheer dat ik vurig verlang om haar te zien. Ik bezit een aanzienlijken rijkdom, ik durf dus vrij, indien de dame en ik elkander bevallen, op het houden van uw | |
| |
woord hopen. Dit alles werd met zoo veel koelheid, met zoo veel onverschilligheid uitgesproken, terwijl de Heer karnheim door den dood van zijnen vriend zoo hevig ontroerd was, dat deze naauwelijks het volgende kon antwoorden: ‘ik ben heden niet geschikt om met u te spreken, Mijnheer! zijt zoo goed om mij aan mij zelven over te laten.’ Gelpenstein boog zich, en wenkte zijnen reisgenoot; deze greep de hand van den bevenden Grijsaard; mogen wij eerst aan de schel trekken, vraagde hij, opdat een uwer huisgenooten bij u komt? en mag ook ik eenmaal wederkomen, om u eene bede te doen? Ach slechts eenmaal! Mijnheer karnheim! om Godswil! weiger het mij niet. Kom terug, wanneer gij dit verkiest (was het antwoord) waarom zoude ik u dit weigeren? en kan ik aan uw verlangen voldoen? jong mensch! gij zult mij daartoe bereid vinden. Een bediende trad nu binnen, de beide jongelingen verlieten den Grijsaard. De brief van den ouden Heer gelpenstein bestond slechts uit deze weinige regelen: ‘Dierbare Vriend! de tijd naderde waarin ik u na zulk eene jaren lange scheiding aan dit getrouwe vriendenhart dacht te drukken; maar God heeft het anders gewild, ik zal hier sterven, en mijn zoon zal u dezen ter hand stellen. Ook zal hij u om de hand uwer eenige geliefde dochter vragen. Liefelijke droomen zweefden ons voor den geest, toen uwe marianne nog op den schoot van hare voedster speelde, en mijn albert haar door zijne luidruchtige vrolijkheid onschuldige lachjes afdwong. Doch het waren | |
| |
ook slechts droomen, beste Vriend! Reeds bij mijn vertrek uit het Vaderland scheen uwe marianne, de beeldtenis van hare zachtaardige, hare Godvruchtige moeder, zoowel als die van uwe edele, uwe standvastige ziel, in zich te vereenigen. Is het engelachtige kind zoo blijven opgroeijen? mijn Vriend! Neen dan; ach! tranen vloeijen op deze letteren; dan is mijn albert haar niet waardig. Mijne zorg voor zijne opvoeding is niet naar mijnen wensch bekroond, welligt ontbrak het mij aan genoegzame oplettendheid of kennis van het jeugdige hart, waarin zich al vroeg onedele neigingen ontwikkelden. Gij weet het, naauwelijks was ik in Amerika of mijne lieve vrouw overleed; ook mijne twee andere kinderen zijn haar een paar jaren later in het graf gevolgd. Mijn zoon groeide op als een ligtzinnige knaap, zijn hart is gevoelloos, hij kan het ongeluk zien zonder eenige deelneming. Aan zijnen hoogmoed offert hij veeltijds nog het natuurlijk goede, dat in hem is, op. O! dat een vader over zijn eenig kind op dezen toon moet schrijven. Maar ik mag de vriend van mijn hart niet misleiden. Het is waar, bezat albert eene Gade die zijne liefde kon winnen, welligt zoude alsdan de zachte gloed dier liefde zijn ijskoud hart verwarmen, en vatbaar maken voor betere gezindheden. Liefde toch overwint alles. Maar zoudt gij uw eenig, uw zoo hartelijk bemind meisje daaraan wagen kunnen? karnheim! gij bezit meer verstand, meer | |
| |
menschenkennis dan ik, beoordeel gij mijnen zoon, ik heb u nu op den weg geleid. Weet gij hem tot een goed mensch te vormen? eeuwig! eeuwig! zal ik u daarvoor danken. Vaarwel! ik kan niet meer, mijne krachten zijn uitgeput. Het dierbaarste wat ik bezit, mijnen zoon, vertrouw ik u toe. Wij zien elkander weder, mijn vriend! daar ginds in het zalig Vaderland. Zeg aan uwe Dochter, dat ook zij den zegen ontvangt van uwen stervenden vriend gelpenstein.’ De Heer karnheim had zijne Dochter voorheen meermalen gezegd dat niets voor hem zoo wenschelijk zoude zijn dan haar eenmaal verbonden te zien met den zoon van zijnen eenigen, zijnen trouwen vriend; doch de liefhebbende vader voegde daar dan altijd bij, dat de vervulling van zijnen wensch volkomen moest instemmen met de keuze van haar hart. Ook nu had hij (naar het hier bovengemelde bezoek) den dood van zijnen vriend, en de komst van albert in het Vaderland, benevens al de omstandigheden, die bij dit bezoek hadden plaats gehad, getrouw aan marianne verhaald. Alleen van den brief zijns vriends sprak hij niet. Het lieve meisje dacht aan niets, dan alleen aan karel, dien zij, uit het gedrag van den bij haren vader onbekende vreemdeling, duidelijk meende te kennen. Doch hoe kwam hij in gezelschap van gelpenstein? en hoe waagde hij het aan een huis, dat hem eenmaal zoo gestreng verboden was, te komen? Doch het raadsel werd spoedig opgelost; twee dagen slechts waren verloopen toen de jonge vreemdeling reeds | |
| |
vroeg in den morgen, den Heer karnheim liet verzoeken om het uur te bepalen waarin hij hem voor het laatst mogt vaarwel zeggen; daar het schip dat hem aan Europa ontvoeren zoude, o den wind lag te wachten. Marianne verbleekte toen de knecht deze boodschap bragt, en de Heer karnheim noodigde hem nog dezen zelfden voordemiddag. De jongeling vertrekt dan weer zoo spoedig, en hij had eene bede aan mij? O, marianne! het was, toen ik dat jonge mensch zag, of mij een oude bekende ontmoette, en toch heb ik hem nooit gezien. Hij boezemde mij onbeschrijfbaar veel belangstelling in. Gij moet hem ook zien (zoo sprak de Heer karnheim; doch marianne, die hare ontroering naauwelijks verbergen kon, antwoordde: lieve Vader! het jonge mensch heeft u iets te vragen, en zal u dus liefst alleen spreken, ook heb ik intusschen iets voor Tante te verrigten. Zij was overtuigd dat karel, zoo weinig als zij zelve, hunne aandoeningen bij zulk eene ontmoeting zoude kunnen bedwingen, en met een hevig kloppend hart ontvlugtte zij, toen zij de schel hoorde, welks klank door geheel haar aanzijns trilde. Het was de edele jongeling, bescheidenheid en moedige mannelijke waarde vereenigden zich in de houding en op het gelaat van karel, die bij den Heer karnheim binnen trad. De Grijsaard beschouwde hem eenige oogenblikken met oplettendheid. Vertrouwelijke openhartigheid rustte op het vrij, het open voorhoofd des jongelings, ernst en gezond oordeel spraken uit zijne blikken, en de teederste goedhartigheid, de blijmoedigste hulpvaar- | |
| |
digheid waren in elken trek van het schoone mannelijk gelaat te lezen. De Heer karnheim reikte hem gulhartig de hand, en drukte de zijne. Wie zijt gij? (vraagde hij) ik heb u immers meer gezien? Ja, dat hebt gij, Mijnheer! (antwoordde karel) menigwerf heb ik als een knaapje op uwe knien gespeeld; gij hadt mij toen hartelijk lief, en God zij gedankt dat ik die liefde niet verbeurd heb. Gij zijt? (hernam karnheim gij zijt dan? ... (als wilde hij het woord niet uitspreken.) Ik ben karel (viel de jongeling hem in) mijn vader deed u onregt; dit berouwt hem. Doch hij, en ik hebben daarvoor geboet. Zwijgend reikte karnheim hem op nieuw de hand. Gij vertrokt naar de Oost-Indiën niet waar? en vertrekt weer derwaarts? (vraagde hij ontroerd) Vier jaren bragt ik met mijnen vader in de Oost-Indiën door, (was het antwoord) Alles liep ons tegen, en de gezondheid van mijnen vader bezweek. Het eenige dat zijn leven kon behouden, getuigden de Geneesheeren, was de terugreis naar het Vaderland. Het kostte mij veel den armen man daartoe te bewegen, wij hadden geene gelukkige reis, wij moesten Rio Janeiro aandoen; daar vond ik den Heer gelpenstein; hij overleed. Doch zijn zoon kwam bij ons aan boord, en reisde met ons. Een aanzienlijk koopman te Janeiro heeft mij den post van boekhouder aangeboden, en mij zelfs hoop gegeven om eenmaal deel in zijnen handel te hebben. Mijn arme, nog zwakke vader heb ik bezorgd bij eenen ouden bloedverwant, men heeft mij genoeg inkomen beloofd om voor zijn onder- | |
| |
houd te kunnen zorgen; eerstdaags vertrek ik naar mijne bestemming. Karnheim was aangedaan, en roemde zijn gedrag. Maar wat verlangdet gij nu (vraagde hij) zijt gij om geld verlegen voor u, of voor uwen vader? spreek, karel! het zal mij een wellust zijn u te helpen. Karel rees van zijnen stoel op, en stond voor den Grijsaard. U om geld vragen, Mijnheer karnheim! ik, die door u verstooten werd? neen, dank zij den Hemel! ik behoef nog niet te bedelen; mijn vader is arm, want hij is krank en hulpeloos, maar hij heeft eenen zoon, die door de Goddelijke goedheid met gezondheid en vermogens begunstigd is, en die trotsch is op zijne onafhankelijkheid. Neen, mijne bede betreft geen vergankelijk goed, ik bid (o! dit wil ik geknield van u bidden) dierbare Grijsaard! laat mij van marianne afscheid nemen. Ik was haar speelgenoot, zij is mijne zuster. Vergun mij slechts eenmaal haar vaarwel te zeggen voor eeuwig. De diep geroerde karnheim poogde karel, die zich op eene knie had nedergeworpen, op te rigten. Omhels mij, Jongeling! (sprak hij) ja, ik heb u uit mijn huis verstooten, dit was onregtvaardig; de tijd, en vooral het lijden, dat mijn Hemelsche Vader mij deed ondergaan, hebben eene zondige vijandschap, die ik tegen uwen vader voedde, vernietigd. O! het lijden is een voortreffelijk geneesmiddel voor zedelijke krankheid. Lang heb ik het uwen vader vergeven wat hij mij misdeed, want, hoe toch kon ik anders bidden: ‘Hemelsche Vader! vergeef mij mijne schulden?’ Deze tranen, Jongeling! | |
| |
die gij eenen Grijsaard ziet weenen, zijn tranen van waarachtig berouw. Voorzeker zult gij marianne zien; ach! dat zij komen, en haren broeder even zoo onschuldig in de armen zinke, als toen zij u, als een lagchend kind, voor bloemen of vruchten die gij haar bragt, dankte. Weet marianne dat gij hier zijt? Karel verhaalde nu, dat hij bij zijne komst in het Vaderland haar een briefje gezonden had, waarin hij zijn duldeloos verlangen betuigde om haar te zien, doch dat zij hem niet had geantwoord. Dit land verlaten, zonder haar te zien (zeide hij) was mij niet mogelijk, ik verstoutte mij daarom, met gelpenstein hier te komen, ik dacht mij toen bij u bekend te maken, doch de woorden stierven op mijne lippen. Ik vreesde, dat gij mij op nieuw het huis zoudt ontzeggen. Gij hieldt mij dan voor zoo hard? zoo onverzoenlijk? en gij boodt mij toch zoo liefderijk uwe hulp, alsof gij mijn zoon waart? (vraagde de oude). Waar is de onmensch, die zoo iets niet doen zoude? antwoordde karel, terwijl de kamerdeur openging en marianne, leunende op den arm van hare nog zwakke Tante binnen trad. Omhels uwen broeder, mijn kind! (riep de Grijsaard) en het meisje lag bewusteloos aan het hart van den luid weenenden karel; hij droeg haar naar de kanapé, plaatste zich nevens haar op dezelve, en met hulp van Mevrouw welman bragt hij haar weer tot zich zelve. Met haar doodbleek gelaat op zijne borst rustende, noemde zij hem: lieven, dierbaren karel! ik zie u dan weder? mijn' broeder! o! dat heb ik zoo lang van God gebeden. Karel kon zich niet verzadigen met haar | |
| |
te beschouwen. Mevrouw welman sprak van hunne kindsche dagen, van hunne vrolijke spelen, en van de teedere zorg die karel voor zijne kleine zuster altijd plagt te dragen. Hierdoor gevoelden zich de gelieven dan ook weêr in het paradijs der vroegste jeugd verplaatst; ook voor den Heer karnheim schenen de vervlogene jaren terug te keeren, hij herinnerde hun hoe vrolijk zij om hem heên huppelden, wanneer hij in den tuin wandelde, en vruchten voor hen plukte; hoe karel dan de beste voor marianne uitkoos, of hoe het lieve meisje al hare lekkernijen zorgvuldig voor karel bewaarde. De blos der vreugde lachte nu weêr op mariannes gelaat, doch toen zij van karels ophanden zijnde vertrek hoorde, barstte zij uit in eenen vloed van tranen, terwijl karel, in stomme smart verzonken, haar met zijne beide armen omving. Na eenige oogenblikken herstelde zich de jongeling. Eenige vriendin van mijn hart! (sprak hij) hier, in de tegenwoordigheid van uwen vader, en deze uwe moederlijke vriendin, durf ik belijden, wat het oog des Alwetenden in mijne ziel leest: ik bemin u voor de eeuwigheid. Zonder u ken ik geen geluk op deze aarde, maar vereenigd kunnen wij, aan deze zijde van het graf, niet worden, ik zoek mijne vertroosting in het vervullen mijner pligten, en in de zalige hoop, dat wij aan de overzijde van het graf nooit weêr scheiden zullen. Dit alleen verscheurt mij het hart: de rijke gelpenstein zegt, hier gekomen te zijn, om uw Echtgenoot te worden; uwe liefde kunt gij hem nimmer schenken, dierbare marianne! hij is een zedeloos mensch; God geve dat hij u niet onge- | |
| |
lukkig make. En nu, vaarwel! ik moet ..... Hij drukte zijne koude lippen op de hare, hield zijne door zielenleed verwilderde blikken op haar gevestigd, en wilde, maar konde niet scheiden. Ook marianne hield hem krampachtig vast. Zoo niet (gilde zij) karel! neen, zoo moet gij niet scheiden. Ook de Heer karnheim riep met eene weenende stem: blijf, karel! ik heb u nog veel te zeggen; komt hier, mijne kinderen! Marianne naderde haren vader en trok karel met zich voort. Dierbare marianne! (sprak den Grijsaard) door mijne gestrengheid tegen karel heb ik uw jeugdig leven verbitterd, vergeef dit aan uwen vader. Hij bedoelde dit nimmer. Ik kende uwe liefde niet voor karel! uwe droefheid mijn kind! is voor mij eene smartvolle straf. Doch alles kan nog vergoed worden. Karel! ik schenk u de hand van mijne dochter, haar hart, dit zie ik, was sinds lang met het uwe vereenigd. Marianne liet nu de hand van karel los, en omhelsde haren vader. Ik zoude u verlaten? mijn vader! ik zoude u niet meer helpen? niet meer vertroosten? en dan gelukkig kunnen zijn? neen - nooit. Ook karel trad toe, en drukte de hand des Grijsaards beurtelings aan zijn hart en aan zijne lippen. Edeldenkend man! (sprak hij) kunt gij gelooven dat de arme karel, die het leven van eenen vader door zijnen arbeid moet onderhouden, de hand van dezen Engel zoude kunnen aannemen, en zich met hare bezitting verrijken? Neen - bij den Hemel! dat niet! Ik moet in staat zijn om door mijne eigene vlijt, of door mijne verworvene bezitting in | |
| |
de behoefte van mijne dierbare Gade te kunnen voorzien, eer ik haar als den onwaardeerbaarsten schat uit de handen van haren vader ontvang. Mislukken mijne pogingen; blijf ik arm; o! dan bid ik dat God zich over mij ontferme, en dit vreugdeloos leven spoedig voor mij doe eindigen. Marianne wierp zich in zijne armen. Het is genoeg (riep zij, in eene soort van verrukking) God, en mijn Vader hebben onze liefde gezegend. Nu is de toekomst helder en vrolijk voor ons; mijn vader zal herstellen, gij komt terug, met voorspoed gezegend. O, mijn karel! hoeveel zaligheid wacht ons. Mariannes blijde vooruitzigten werden gedeeltelijk bekroond; karel vertrok naar Janeiro; eene onafgebrokene briefwisseling vertroostte de gescheidene gelieven. Alles gelukte den braven, den ijverigen karel; de koopman, wiens belangen hij behartigde, vond in hem eenen vriend; karel redde 's mans leven, bijna ten koste van zijn eigen, toen de koopman, te nabij eenen waterval zwemmende, door den stroom werd weggevoerd. Van dit oogenblik af noemde de edelmoedige maldigo, die geene bloedverwanten had, karel zijnen eenigen, zijnen geliefden broeder. Schatten werden door den handel van maldigo, en het beleid van den eerlijken karel, gewonnen. Twee jaren had karel reeds op Janeiro doorgebragt toen, gedurende den regentijd, eene verschrikkelijke aanstekende ziekte in Janeiro heerschte; ook maldigo werd daarvan aangetast, elk ontvlugtte hem nu, zelfs zijne bedienden. Eenzaam zoude hij op zijn leger | |
| |
van dorst zijn versmacht, zoo niet karel nacht en dag om zijne sponde had gewaakt, en zijne brandende lippen telkens met lafenis had verkwikt. Karel! (zeide de stervende menigwerf) gij offert mij uw leven. Ik volg de inspraak van mijn geweten. - En ik den pligt der vriendschap. (was dan het antwoord) Doch op den vierden dag stierf maldigo in de armen van zijnen vriend. De overledene had alles wat hij bezat bij uitersten wil voor karel bestemd; deze was dus in het bezit van een aanzienlijken rijkdom, maar ijlde nu ook naar het vaderland terug. De Heer karnheim had zich, na het vertrek van karel, met diens vader volkomen verzoend, ook had hij, zoo geheim mogelijk, in al zijn behoeften voorzien. Doch de man was, door zijne aanhoudende krankheid, van levenskrachten beroofd, en stierf tot bittere droefheid van zijnen afwezigen zoon. De Heer karnheim bleef in denzelfden toestand, geheel lam aan de regterzijde; en kort nadat marianne met onbeschrijfbare vreugd den brief van karel, die zijne afreis naar het Vaderland meldde, hem had voorgelezen, maakte een nieuwe aanval van beroerte een einde aan het leven van den Godvruchtigen Grijsaard. Karel vond zijne Geliefde dus in diepen rouw; zij vermengden hunne kinderlijke tranen, doch de zaligheid des wederziens hier op aarde, deed hen den voorsmaak genieten van de namelooze vreugde des Hemels, wanneer de verheerlijkten elkander voor eeuwig wedervinden. Zoo ras de welvoegelijkheid het gedoogde, werd de | |
| |
zoo veel heilbelovende huwelijksverbindtenis voltrokken; Mevrouw welman leefde als de getrouwe moeder bij hare voedsterling; karel is een werkzaam, een verdienstelijk lid der Maatschappij. Zes jaren zijn reeds voor de liefdevolle Echtelingen voorbij gevloeid; drie bevallige telgjes zijn zoo vele sieraden aan hunne huwelijkskroon, en juist op dezen dag vieren zij het vijfde levensjaar van hunnen lieven herman, den eersteling van hunnen echt. En ook op dezen dag verblijdde hen het knaapje, dat slechts al spelend nog leerde, met volkomen verstaanbaar te kunnen lezen. Hier was ik reeds vroeg in den morgen, toen ik hun een bezoek gaf, getuigen van. De lieve, aanvallige jongen, met het rozenwaas der gezondheid op de wangen, en schuldelooze vreugd in de vriendelijke bruine oogen, kwam met een boekje, door eene kindervriendin uitgegeven, in de hand de kamer inhuppelen. Lieve Vader! zie eens, dat heb ik van Tante welman. (riep hij) O! zoo vele lieve plaatjes zijn hierin, en ik kan alles lezen. Kom, dat met ik hooren (zeide karel en zette het knaapje op zijne knien). Duidelijk, en waarlijk met gevoel las nu het kind. Wij verheugden ons allen, doch toen wij nog druk in gesprek waren over het geluk dat de tegenwoordige geslachten te beurt vallen boven die uit de middeleeuwen, werden wij door gezelschap gestoord. Ik nam welhaast afscheid, doch ik schreef nog vóór den avond op de volgende wijze mijne gedachten aan mijne lieve Vriendin marianne. Gij weet wat mij verhinderde | |
| |
den geheelen dag bij u te zijn, lieve Vriendin! en uw huisselijk feest ter einde toe te helpen vieren; toch bragt ik u dezen morgen vlugtig mijnen gelukwensch, en ook mijn gering offer aan uwen verjarenden lieveling, wiens vlugheid in het lezen mij waarlijk verraste. Toen ik dit hier in mijne eenzaamheid nog eens nadacht, viel mij in, dat juist deze dag eenmaal tot feestdag was gekozen, om de uitvinding der Boekdrukkunst in Haarlem plegtig te vieren. Het is waar, de juiste dag, waarop laurens koster, vier eeuwen geleden, de letters, die hij in een stukje boomschors had gesneden, toevallig op het papier overgedrukt zag, is niet wel te bepalen. Doch dit zegt niets; volgens de berekening van deskundigen, gebeurde dit toch op een' der dagen van het jaar 1423, en voorzeker in een jaargetijde, geschikt om met nog jonge kinderen, gelijk de kleinkinderen en leerlingen van koster waren, eene wandeling buiten den gloed der zon in Haarlems lommerrijk bosch te doen. Wij kunnen dus de keus der achtenswaardige mannen, die in het jaar 1823 den heerlijken feestdag bestemden en de feestvreugd regelden, met geheel ons hart toejuichen, en elk jaar zal, zoo lang ik het leven geniet, de 10de Julij mij een dankfeest blijven. Welk eene uitvinding was toch voor de menschenwereld zoo heilzaam! zoo in alle opzigten geluk verspreidend, als de Drukkunst! in welk eene verschrikkelijke donkerheid leefde de volksmenigte, eer zij, over het algemeen, kon lezen en schrijven; zij moest gelooven wat haar werd voorgezegd, zonder immer te kunnen onderzoeken | |
| |
wat zij eigenlijk geloofde; zelfs een aantal geestelijken waren niet in staat om Gods geopenbaarden wil te lezen, de weinigen slechts, die eene geleerde opvoeding, gelijk het genoemd werd, konden genieten, ontvingen eenig onderwijs in het lezen en schrijven. De boeken waren uitsterst kostbaar, want alles kon slechts geschreven worden. Een enkel boek uit de Gewijde Schriften kostte zulk eene aanzienlijke som gelds, dat die door maar weinigen slechts kon besteed worden. Natuurlijk werd ook door het gedurig naschrijven alles niet weinig vervalscht en onverstaanbaar gemaakt; geen wonder dan ook, dat de volken tot de verachtelijkste slavernij wegzonken, en dat hun gekluisterd verstand zich door het schandelijkst bijgeloof liet bedwelmen, ja, dat hun gevoel, door geene reine, door geene menschelijke gewaarwordingen veredeld, den hoogsten wellust vond, wanneer het door barbaarsche wreedheid geprikkeld of geschokt werd. Hooge Geestelijken en Koningen schenen, in het oog des onkundigen volks, wezens van een veel hoogeren rang dan de gewone mensch; want, immers, hadden deze een vrijen toegang tot de bronnen der kennis! en de geheimen der Godheid werden hun toevertrouwd. Geen wonder dan ook dat het volk zich, door Vorsten en Geestelijken, als slaven en lastdieren liet behandelen. Wat zeg ik? Koningen en Keizers, veeltijds even onwetend als hunne ellendige onderdanen, beschouwden de meestal zedelooze Geestelijken, die van hunne meerdere kennis het afschuwelijkst misbruik maakten, als bezielden door den Geest der Godheid. Zij bekrachtigden dan ook de wetten, | |
| |
die deze snoodaards hun voorschreven, ook schoon het heilig regt daardoor vertrapt, en hun eigen geweten verkracht werd. Het volmaakt liefderijk Opperwezen werd beoordeeld volgens de geaardheid dier booswichten, die zich zijne tolken en vertegenwoordigers noemden, en voor wier banvloek de trotsche beheerscher van rijken en staten sidderde. Zulke denkbeelden van de Godheid waren verschrikkelijk, en baanden den weg voor het verbasterd Christendom tot de zinnelijkste afgoderij. Het is de menschelijke natuur toch eigen, om in den vreesselijksten angst naar uitkomst te zoeken, en zich bij het klimmen van den nood, al ware het slechts aan eenen grashalm, te willen vasthouden; de ongelukkigen, waarvoor de zuivere Godskennis verloren was gegaan, hoorden toch altijd nog iets van jezus komst in de wereld; Hij was geboren van eene maagdelijke moeder; deze werd door de verbeelding van onkundigen verrijkt met vrouwelijke zachtheid en deelnemende goedheid. Van jezus vormden zij zich eenige begrippen, als van een Wezen, vastbaar voor ontferming en liefde, en te gelijk begaafd met Goddelijke Almagt, doch waarvan hij een gedeelte aan de Geestelijken en aan de dood gemartelde Heiligen afstond. Natuurlijk wendden zich deze onverlichte, deze in donkerheid wandelende en geheel verzinnelijkte menschen, dan ook tot de Geestelijken, en tot de maagd maria, die zij de Moeder van God noemden; en doorgaans meer eerbiedigden dan haren grooten Zoon zelven. Jezus werd hun in verschillende gedaanten zinnelijk voorgesteld, nu eens als een aanminnig, | |
| |
schuldeloos kind, dat het hart verteederde, dan weer met doornen gekroond en aan het kruishout gemarteld; waardoor het medelijden ten sterkste werd opgewekt. Ook de eerste Christenen, die hunnen gekruisten Heer getrouw bleven aanbidden, schoon zij de wreedste mishandeling, schoon zij den smartelijksten dood moesten ondergaan, werden aanschouwelijk gemaakt. Al deze voorstellingen of afbeeldsels werkten onweêrstaanbaar op de zinnen des volks, te meer nog daar de looze Geestelijken aan vele dezer afbeeldsels, zoowel als aan de gewaande overblijfsels der Heiligen, de kracht om wonderwerken te doen toeschreven, en die schijnbare wonderwerken door de onvergeeflijkste bedriegerijen voor het oog der domme ligtgeloovigen bevestigden. Op deze wijze verdween alle ware Godsvereering. Den eenigen, waren, den onzigtbaren God in geest en in waarheid aan te bidden, dit was bij de volksmenigte onbekend geworden; en door beuzelachtige plegtigheden, ja door het Christendom vernederende dwaasheden, vervangen. Vruchteloos poogden eenige weinige onder de zoogenaamde geleerden, zich uit dezen nacht van onwetendheid te verheffen; deze onderzochten de Gewijde Schriften, en vonden in dezelve de eenvoudige waarheid. Doch hoe konden zij die aan het licht brengen? Zij stuiteden elk oogenblik op de algemeene onkunde, op de door werkeloosheid verlamde zielskrachten, en op de diep ingewortelde vooroordeelen, die door de laaghartigste eigenbaat en heerschzucht gevoed werden. Doch de zorgende Voorzienigheid des Allerhoogsten waakte; Hij, die spreekt en het is | |
| |
er; Hij die door een enkel woord van zijne almagt eenen oceaan van licht het aanzijn gebood, en de nog ongevormde aarde met al hare uit het niet geroepene kiemen des levens, baadde zich in stroomende glansen. Hij, de Almagtige God, deed in ons dierbaar Vaderland de morgenster opgaan, die den komenden dag der algemeene volksverlichting verkondigde. Laurens koster, in Haarlem geboren, uit ouders die hem eene, toen veel kostende, geleerde opvoeding konden geven, en die met buitengewonen ij ver van dit geluk gebruik maakte: dit immers mogen wij besluiten uit zijne werkzame zucht om kennis te verbreiden? laurens koster was bestemd om eene kunst uit te vinden, die alle hinderpalen voor de vrienden der waarheid zoude omver werpen. Zoo rijst, uit schijnbare kleinigheden, veeltijds hetgeen wij groot noemen. Uit eenen verworpen eikel ontstaat een boom, die eeuwen lang duizende van planten overschaduwt. Uit eene enkele bron op het gebergte ontstaat eene rivier, die een half werelddeel drenkt en vruchtbaar maakt. De schreijende vondeling, waarover de Egyptische Prinses zich ontfermde, werd een Heervorst, die Egypte deed sidderen, en uit magtelooze slaven, een vrij, een krijgshaftig volk vormde. In het oog van Hem, die elk deel, even voortreffelijk, even noodzakelijk als het volmaakt geheel, beschouwt, is het middel even schoon en verheven als het doel zelf. Laurens koster prentte zijne kleinkinderen de onderscheidene letters in het geheugen, en maakte zelfs hunne verlustingen leerrijk, ook dan wanneer zij met hem, de zomerzon ontweken, in Haarlems
| |
| |
lommer, de verkwikkende lucht inademden. Geene stift of schrijftafeltje hier bij de hand hebbende, om letters voor de lieve kleinen te teekenen, vergoedt hij dit gebrek door in een stuk boomschors letters te snijden; de leergrage kinderen juichen hierover, en noemen den braven grootvader, liefkozende, de letters, vrolijk op. Maar dit snijwerk mag niet verloren gaan, koster wikkelt het in wit papier; hij ontdekt, dat, door eene meer dan gewone drukking, de gedaante der letters in het papier te zien is; en de nooit volroemde kunst is geboren. Kosters vernuft zal die verder opkweeken, de letters worden gekleurd, behoorlijk geplaatst, en duidelijk leesbaar overgedrukt. Welk een heerlijke lichtstraal gaat nu op voor den geest van Haarlems vereeuwigden burger! ja, een lichtstraal, die verhoogd is tot eene helder schitterende zon der kennis, die den geheelen aardbodem om straalt. Vol geestverrukking werkt koster nu voort, eene eenvoudige drukpers is gevormd, tot stichting geschrevene, en nu gedrukte, boeken worden door geheel het land verspreid, het kenvermogen der volken wordt wakker, de weetlust wordt geprikkeld, min kostbaar en meer nuttig leert men nu lezen, moedige Hervormers zien op eenmaal den middernacht verdwenen; wat hun onmogelijk scheen, is door kosters uitvinding en gedurige verbetering als tot een spel geworden. Zij prediken de eenvoudige waarheid des Christendoms, zij vertalen de Gewijde Schriften, het volk leest die in zijne moederspraak, het gevoelt de kracht van Gods | |
| |
Woord, en het veracht de beuzelpraat der domme of trotsche Geestelijken, waardoor het zoo lang werd misleid. Heerlijk treedt nu de Hervorming te voorschijn, en, met dezelve, her gezuiverd Christendom, gelijk het door onzen goddelijken Verlosser en zijne Apostelen gegrondvest is. O, mijne geliefde marianne, wat is de wereld niet al aan de Drukkunst verpligt! en welke reuzenstappen heeft het menschdom, sinds hare eerste ontdekking, niet gedaan! De verhevenste wetenschappen, naauwelijks kenbaar weleer voor de afgezonderde geleerden, die hun leven in droevige kloostercellen, onder studeren en gissen, wegkwijnden; die verhevene wetenschappen, staan heden in het helderst licht voor de eenvoudigsten, zelfs, des volks. Uw kleine herman heeft reeds meer vorderingen gemaakt in kennis, dan in vroegere eeuwen een aantal Grijsaards, waarvoor de Bijbel verzegeld, het boek der natuur, door bijgeloof, onverstaanbaar, en de Godsvereering een beuzelachtig poppenspel was. In alle bekende werelddeelen lezen de volken Gods woord in hunne eigentaal, zij leeren in de natuur, Gods liefde, almagt en wijsheid kennen, en zij gewennen zich, om den onzigtbaren God van het heelal door dankbare gehoorzaamheid en liefde te vereeren. Ja, mijne Vriendin! God zij eeuwig gedankt voor het zoo eenvoudig schijnend middel om het nooit genoeg geroemd en gezegend doel te bereiken. Eenvoudig scheen het afbeelden van houten letters op papier, doch het was de eerste bron waaruit de onafmetelijke oceaan van geschriften, die het menschelijk geslacht verlichten, het was | |
| |
de eerste bron waaruit zoo vele tallooze boekverzamelingen en letterschatten zijn voorgevloeid. Vijanden der verlichting spreken de waarheid, wanneer zij zeggen: ‘de drukpers wordt niet zelden schandelijk misbruikt tot het verspreiden van zedelijkheid en gelukverwoestende geschriften.’ Maar wordt het ijzer, dat de vruchtbaarheid van onze akkers bevordert, dat huizen en schepen te zamen hecht, en de voortreffelijkste werktuigen voor kunst en wetenschappen oplevert; wordt ook dat niet misbruikt, in de hand van dieven en moordenaars, tot breken en dooden? wordt het onmisbaar vuur, dat ons de voortreffelijkste diensten bewijst, dat ons in de koude verwarmt, en in de duisternis licht schenkt, niet misbruikt tot het verwoesten van huizen en steden? is het niet duizendwerf misbruikt door domme barbaarschheid, om schuldelooze broederen, als kettere gedoemd, op de smartelijkste wijze van het leven te berooven? Neen, de zegen des Almagtigen rust op de vrije drukpers, die zoo veel heil en vreugd verspreidt. Maar wee! de rampzaligen, die haar misbruiken om de onschuld te misleiden, en de reine zeden te besmetten. Doch ik hield u reeds te lang bezig, lieve marianne! ik gaf aan mijne gedachten den vrijen loop, en ik weet dat het u genoegen geeft wanneer ik u die mededeel. Vaar dus wel, beste Vriendin! geniet, met de uwen, de reinste menschenvreugd, en denk met liefde aan
Uwe Vriendin
* * *
|
|