| |
| |
| |
De 18de Junij.
De zinkende zon koelde gisteren haren gloed in de lichte avondnevelen, die zij met goud en purper versierde; een verfrisschend koeltje suiste door de nog jeugdige lommer die mijne geliefde Vriendin emma, en mij overschaduwde. Nu en dan galmde nog een enkele toon des nachtegaals, terwijl het moedervogeltje de teedere eijerschaal open pikte, om de zwakke, wriemelende jongen te helpen in het ontworstelen aan hunnen kleinen kerker. De overige vogelen hadden hun veelstemmig avondlied reeds gestaakt. Alles werd allengs meer stil om ons heên. De landlieden keerden terug van den akker, eenigen vrolijk zingend, anderen in gesprek met hunne vrouwen en kinderen, die hen in den arbeid vergezeld hadden, of die hen vol verlangen te gemoet waren gekomen. Vreedzaam graasde nog het vee in de weiden, waarover de vallende avonddampen als eene zilveren zee schenen te vloeijen. De vruchtboomen, langs den weg en om de hutten der veldelingen geplant, sneeuwden verdorde lentebloesems, zoo vaak het koeltje de takken wiegde. Lang zaten wij zwijgend dit heerlijke natuurtooneel te beschouwen, wij hadden de lente van klein, door den zaligen perponcher in het Hollandsch vertaald, gelezen. Mijne Vriendin hield het bloek nog open ge- | |
| |
slagen, doch haar blik was op de in het avondrood gehulde wolken gevestigd. Morgen (zeide ik eindelijk) vieren wij het feest onzer bevrijding. Heugt het u nog, lieve emma! met welk een beklemd hart wij op den avond vóór den dag der overwinning, een bezoek gaven aan onze Vriendin K.? wier brave zoon met al de vaderlandsche helden ten strijd was getrokken, en met welk eene bange verwachting wij elk berigt uit het leger te gemoet zagen? Zoude mij dat niet heugen? (antwoordde emma) stille grootheid en teedere moederzorg woelden toen in den boezem der achtenswaardigste vrouw. Mijn willem (zoo sprak zij) is mijn eenige zoon, vruchteloos zoude ik woorden zoeken om u te zeggen hoe dierbaar hij mij is, met hem zoude ik mijn laatsten steun, mijn laatsten troost hier op aarde verliezen. Doch de Voorzienigheid slaat hem gade, dezelfde God, die om wijze redenen mijnen Echtgenoot, met wien ik zoo nameloos gelukkig was, in de kracht van zijn leven mij ontrukte, die zelfde God, in wien ik den liefderijksten Vader bemin, kan ook wijze redenen hebben waarom mijn dierbare willem op het slagveld moet vallen, doch dit denkbeeld kan ik niet uitdrukken zonder tranen te storten. Ook zoude ik zijnen dood - dit gevoel ik - niet lang overleven. En toch, lieve Vriendinnen! (zoo ging de liefderijke moeder na eenige oogenblikken voort) toch, lieve Vriendinnen! zoude ik met een verscheurd hart zeggen: God, die de liefde zelve is, gaf mij dit kind. Hij nam hem weer tot zich, en ik dank dien Hemelschen Vader, omdat Hij mij zulk eenen zoon gaf, die bereid was | |
| |
om voor het heil van zijn vaderland te sterven. Emma herinnerde mij nog veel van hetgeen wij dien avond met de waardige Mevrouw K. spraken. Mijn verstand en hart(zeide zij onder anderen) zijn elken oogenblik in strijd, mijn hart krimpt van angst voor het lot van mijnen lieveling; in dit opzigt ben ik eene moeder die nog tot de louter zinnelijke wereld behoort, ach! het bijzijn van mijnen willem is mij zoo dierbaar, hem te zien, zijne stem te hooren, zijne trouwe zorg, zijne gulhartige liefkozingen te genieten; ach! dat alles is mij ware aardsche zaligheid. Maar mijn verstand, of laat ik liever zeggen het geestelijke dat in mij is, roept mij toe: ‘zoudt gij eenen zoon verlangen die lafhartig de heiligste pligten, aan het vaderland verschuldigd, kon verzaken? die onafscheidbaar u vergezelde, en moedeloos kon dulden dat een vijandige dwingeland zijn vaderland overheerschte? het geheele volk op nieuw in ketens klonk? 's lands wetten vertrapte? den naam en de zeden onzer vaderen bespotte? en, door ijskoude onverschilligheid omtrent den schoonen Godsdienst, het rampzaligst zedebederf alom deed wortelen schieten? Neen, neen, zulk eenen zoon kunt gij niet wenschen. Zijn dood voor het vaderland scheidt hem niet van u, maar voert hem verheerlijkt tot Hem, die zich zelven uit liefde voor eene zondige wereld opofferde. Daar omhelst gij hem toch weder.’ Nooit zal ik deze woorden vergeten, ja, voorzeker het heugt u ook nog (vervolgde emma) dat zij, op dezen toon voortsprekende, ons boven het menschelijke verheven scheen; en dat de | |
| |
taal van deze eerbiedwaardige moeder, de taal van hare schoone ziel was, dit leerde de uitkomst. Het gevleugeld gerucht meldde haar en ons eenige dagen later, immers, de zegepraal onzer helden; ook toen bezochten wij Mevrouw K. Heilige verrukking straalde uit hare schoone sprekende oogen, ook schoon tranen der teederste bekommering daarin glinsterden. Nog kende zij het lot niet van haren geliefden willem; hoop en vrees folterden beurtelings hare ziel. Nu eens berigtte men haar, dat de jonge zegepralende held de vlugtende Franschen had blijven vervolgen, dan had men hem na den slag bij onzen gewonden Kroonprins gezien, anderen wilden dat hij zelfs gewond was, en zelfs hadden emma en ik hem reeds onder de dooden hooren opnoemen; doch schoon wij de lieve vrouw niet durfden vleijen, hielden wij dit onzeker berigt voor haar geheim. Ben ik heden reeds eene kinderlooze weduw! lieve God! (zuchtte zij weenend) Moest mijne eenige, mijn geliefde zoon zijn laatste bloed voor zijn vaderland opofferen? Ach! ontferm u dan, en laat mij niet lang op deze voor mij ledige aarde omzwerven; maar ook dan dank ik u dat ik eenen zoon onder dit hart heb gedragen die zijn vaderland, en zijnen pligt tot aan zijnen dood getrouw was. Terwijl zij dit, met zoekende blikken naar het venster tredende, uitboezemde, zagen wij een rijtuig zacht den hoek der straat omrijden, en voor het huis stilhouden, terwijl philip, de getrouwe knecht van willem, aanschelde, en het rijtuig opende. Mevrouw K. zonk op eenen stoel neder; twee Officieren geleidden, of liever droegen, | |
| |
willem uit de koets. Hij was zwaar gewond, zijn regter arm was verbrijzeld, en een andere kogel had hem in de regter zijde getroffen. Doodbleek werd hij in de kamer gebragt en op de kanapé gelegd. Philip had mij voorloopig berigt, dat zijn heer door verlies van bloed doodelijk zwak was, te gelijk verzocht hij dat Mevrouw zijnen heer nog niet zoude aanspreken. Zij was ook bijna bewusteloos; ik liet haar aan de zorg van emma over, en begaf mij bij den gekwetsten. Hij was bedaard maar afgemat, zoo ras hij mij herkende reikte hij mij zijne linkerhand toe. Wij hebben overwonnen, zeide hij, de tiran is vernederd en gevlugt. Waar is mijne Moeder? Zij zal zoo bij u komen, lieve willem! antwoordde ik, maar gij hebt rust noodig; uwe Moeder is trotsch op haren zoon, op den held, dien zij met hare melk gevoed heeft. De goede God heeft den moed der Nederlanders bekroond, hernam hij; zonder zijne hulp waren wij voor de overmagt bezweken. Ik verlang om mijne Moeder te zien, ik ben hier gekomen, om bij haar te sterven. Maar vertroost gij toch mijne Moeder. Ik bad hem om geen woord meer te spreken. Nog dien zelfden avond omhelsde hem zijne Moeder, en dit scheen hem waarlijk eene hartsterking. Doch zijn gevoel misleidde hem niet, hij was gekomen om in de armen van zijne Moeder te sterven. De kundigste wondheeler verklaarde hem onherstelbaar; de edele jongeling had bijna vier en twintig uren op het slagveld onder de dooden gelegen, zijne krachten waren met zijn bloed weggevloeid, en brandende dorst had hem bijna dood gemarteld. Slechts | |
| |
twee dagen genoot hij de oppassing eener trouwhartige moeder, met stervende lippen dankte hij haar voor het Godsdienstig gevoel dat zij in zijn jeugdig hart ontwikkeld had; ja voor de verstandige opvoeding, die zij hem gaf, en voor de tallooze genoegens die hare teedere zorg hem had doen smaken. Zelfs toen hij een uur voor zijnen dood de tranen der trouwhartig helpende moeder op zijn gelaat voelde vloeijen, zeide hij, diep geroerd: ‘God lof ik heb u met opzet nooit eenen traan van verdriet afgeperst. Lieve Moeder! ach ween zoo niet om onze scheiding; de leer van onzen Godsdienst, waarin gij mij onderwezen hebt, doet mij den dood zonder verschrikking te gemoet zien. Gaarn had ik nog bij u willen blijven, maar Gods wil geschiede. Hij heeft middelen genoeg buiten mij, om voor u te zorgen, neen Hij heeft mijne zwakke hulp er niet toe noodig. Ik dank u mijne lieve Moeder! voor uwe trouwe liefde, die ik zoo lang genoot.’ Bij tusschenpoozen bleef de stervende zijne moeder, op dien toon, vertroosten, tot hij eindelijk, met het hoofd aan hare zwoegende borst geleund, nog een afgebroken vaarwel! stamelde, en den adem uitblies. Eerbiedwaardig was de droefheid der verlatene moeder. Zij lag het hoofd des geliefden op het kussen neder, sloot zijne oogen en drukte die zacht met hare lippen, tot de oogleden verstijfden. Ik wilde haar in eene andere kamer geleiden, doch zij zag mij smeekend aan. O laat mij op dit lijk nog eenige oogenblikken staren, zeide zij, terwijl zij zijne koude hand tusschen de hare vasthield; deze | |
| |
trekken zijn mij zoo dierbaar, snikte zij, maar ik zal die nooit weer bezield aanschouwen. Het uur komt toch, sprak ik, dat de dooden uit zullen gaan uit hunne graven. Mijn willem, (riep zij) nu ja - verheerlijkt zullen wij ook, met onsterfelijk stof omkleed, de schoone wereld, de vernieuwde, de veredelde aarde en hemel weêr aanschouwen. Doch vroeger, o vroeger mijn Zoon! zal ik bij u zijn, daar, waar jezus, onze Goddelijke Verlosser heen ging, toen hij zijnen geest beval in de handen van zijnen Vader. Ook dit werd bewaarheid, weinig meer dan twee maanden betreurde de waardige Christin, vol onderwerping en blijde hoop, haren geliefden willem. Zij deelde zelve in de vreugd van het behouden vaderland, en uit den grond van hare ziel dankte zij haren Hemelschen Vader, voor de heerlijke uitkomst, voor de vernedering des hoogmoedigen vijands, en voor de bevestiging van Nederlands vrijheid, in de schaduw van den troon eens vaderlijken Konings. Doch onze eeuwig ontfermende Vriend en Heer in den Hemel, hij, die medelijden heeft met menschelijke zwakheid, hij wilde haar niet langer in deze school der beproeving laten, hij nam haar tot zich, en hare laatste oogenblikken waren voorzeker de zaligste van haar leven; want met jubelende vreugd voelde zij hare ontbinding naderen. Neen, het is geene verbeelding, sprak zij tot mij, mijne oogen zijn gebroken ik zie u niet meer; maar het is mij alsof eene lichte wolk daarvoor mij zweefde, en in die wolk zie ik mijnen Echtgenoot, mijnen | |
| |
Zoon, en nog andere blinkende gestalten. Allen wenken zij mij met onuitsprekelijke liefde; ik kom, o ik kom, zalige hemellingen! Dit woord bestierf op hare lippen, zij drukte mij de hand, en was niet meer. Doch hare vlugtende ziel had een hemelschen lach over het gelaat der doode verspreid.
Doch, waar heen geleidde mij de vlugtige herinnering aan Mevrouw K. en haren braven zoon? emma riep mij deze zalige slechts gisteren avond in het geheugen, en onder het neêrschrijven van mijne gedachten, scheen ik weêr verplaatst te zijn bij hunne sterfbedden. Maar dit alles staat ook in verband met den feestdag, dien heden over ons opgaat, zoowel als de volgende ontmoeting, die emma en ik ook nog gedurende den schoonen avond van gisteren hadden. Ons gesprek over Mevrouw K. bragt mijne Vriendin op de gedachten om nog eene kleine wandeling te doen naar de eenvoudige landelijke woning van eene haar bekende familie, die zij van tijd tot bezocht; en dat wel doorgaans in het vallen van den avond, wanneer de uren, aan den arbeid gewijd, voorbij zijn. Met genoegen vergezelde ik haar, en een pad ter zijde van den weg ingeslagen hebbende, bevonden wij ons welhaast op eene kleine maar zindelijke boeren hofstede. Het hek stond open, zoodat wij vrij daar binnen traden. Een grijsaard op wiens verzilverde lokken de weêrschijn der zon, die aan de westkim nog schitterde, een zachten glans verspreidde, zat op eene bank, die nabij de woning stond op een grasperk, waar een schaap met twee lammeren lagen te herkaauwen. Aan des grijsaards voeten zaten twee lieve kin- | |
| |
deren, die eenen krans van rozenknopjes en lauwerbladen schenen te willen vlechten; en bij de opene huisdeur lag een trouwe, waakzame hond, die grommend en blaffend op ons aan kwam. Doch zoo ras emma hem vriendelijk aansprak scheen hij haar te kennen, en vleide, kwispelstaartende en tegen haar opspringende, om door haar gestreeld te worden. Goede avond vader welman! zeide emma, wij komen nog een half uurtje bij u praten. De oude man reikte haar de hand, groette ons hartelijk welkom, en scheen uitmuntend over ons bezoek tevreden. Ook de kinderen toonden volstrekt geene schuwheid, maar groeteden ons vriendelijk, en gingen met hun werk voort. Op de vraag van emma, waar het overige gezin was, antwoordde vader welman: ‘wilhelmina en herman halen uit de tuin nog eenige bloemen en lauriertakken, doch mijn kleinzoon johan is met zijne vrouw, geloof ik, in den boomgaard waar alles zoo veel belooft. Neen, lieve Grootvader! (zeide een der kleine meisjes) Vader en Moeder zaten daar straks bij het grafteeken daar ginds in het boschje.’ Bij het grafteeken? (vraagde ik half fluisterende aan emma) ja (antwoordde zij overluid) vader welman verloor op den 18den Junij van het jaar 1815 bij de zegepraal van ons Vaderland ook een braven zoon, die reeds man en vader was. Hij stierf met roem (voegde de grijsaard op een levendigen toon daarbij) Aan mijne zijde viel hij, zijn bloed heeft mij bespat, o! - het was heilig bloed voor het vaderland geplengd. Groote God! geef ons de overwin- | |
| |
ning (riep hij nedervallende) opdat mijne kinderen geen tiran moeten dienen. Hij werd weg gedragen, mijne blikken volgden den geliefden, en zoo ras de vijand geweken was, zocht en vond ik mijnen zoon onder de zwaar gekwetsten; maar alle hoop op zijn behoud was verloren. Ik noemde zijnen naam, hij scheen nog eenmaal uit zijne doodelijke sluimering te ontwaken. Hij zag mij aan, o - dat aanzien vergeet ik nimmer. ‘Troost mijne arme anna, en zijt gij de vader van mijne kinderen’ (stamelde hij met inspanning van zijne laatste krachten) en bezweek toen. De Grijsaard weende, en ziende dat ik ook mijne oogen afdroogde, want ik was aan zijne andere zijde gaan zitten, om den goeden man des te beter te verstaan, zeide hij, mijne hand vattende, ja, het behoud van ons Vaderland heeft veel bloed gekost Maar vrijheid en regt zijn ook onbetaalbare schatten voor een volk. Welk een geluk voor de weduw van uwen zoon, en voor uwe andere kinderen dat uw leven gespaard bleef, goede vader! (zeide ik) Dit stemde hij toe, met bijvoeging: ‘het Opperwezen doet voorzeker, even weinig zonder de heilzaamste bedoeling het leven van een mensch voortduren, dan hij zonder de heilrijkste bedoeling het sterfuur doet slaan.’ De goede oude verhaalde mij voorts, daar emma en ik dit verzochten, het voornaamste van zijne levensgeschiedenis, op de volgende wijze: ‘niet altijd was ik een landbouwer gelijk heden, schoon ik dien stand mij niet schaam, maar integendeel houd ik den boerenstand | |
| |
voor eerwaardig en aan den mensch voegend, namelijk indien hij niet door stijfzinnige onkunde en domme vooroordeelen onteerd wordt. Ik genoot eene beschaafde opvoeding, mijne ouders, tot eenen aanzienlijken stand behoorende, verloren door eenen zamenloop van omstandigheden alles wat zij bezaten, en mijn vader, die met zijnen voorspoed ook al zijne vrienden en begunstigers zag ontwijken, besloot met zijn gezin naar eene onzer Kolonien in Amerika te vertrekken. Ik was toen achttien jaren oud; op reis stierf mijne lieve moeder, haren echtgenoot, behalve mij, nog vier jongere broeders en zusters achterlatende. Mijn vader werd eerst bestuurder, en vervolgens eigenaar van eene plantaadje; doch hij verlangde dat ik mij, twee jaren later, weêr naar het Vaderland zoude begeven, om nog over eenige zaken, die onafgedaan waren gebleven, te beschikken. Ik vertrok met mijn jongsten broeder, een achtjarig knaapje, doch toen wij de vaderlandsche kust reeds in het gezigt hadden, leden wij schipbreuk; mijn broeder, die, toen het schip verbrijzelde, door den kapitein in bescherming was genomen, zag ik met dezen goeden man, die hem in zijne armen hield, door eene vreesselijke stortzee van het wrak spoelen en in den afgrond verzinken. Ik werd, daar ik goed zwemmen kon, met nog eenige schipbreukelingen gered. Doch ik had alles verloren, wat ik bij mij had. De tweede brief, dien ik uit de Kolonie ontving, bragt mij het berigt van den dood mijns vaders; de waardige man had voogden over zijne nog overige kinderen aangesteld, doch, de hemel vergeve | |
| |
het hen! zij verklaarden dat de nagelatene schuld meer bedroeg dan de waarde der geheele plantaadje, met alles wat daartoe behoorde. De arme kinderen moesten nu door liefdadigheid onderhouden worden; ik kon de ongelukkigen vooreerst niet helpen, doch het gelukte mij in het vervolg meer in mijn vaderland bekend te worden, en tot een niet onaanzienlijken en voordeeligen post op te klimmen; en nu kon ik het lot van mijne familie ook verzachten, doch niet één heeft de Kolonie willen verlaten. Ik verkoos mij eene dierbare gezellin op den levensweg, ik heb het hoogst geluk op deze aarde genoten, maar ik heb dat geluk ook zien verwoesten. De Voorzienigheid schonk het mij om wijze redenen, en ook om wijze redenen ontnam hij het mij weder: zijne trouwe vaderzorg zij dan ook gedankt. Een teeder geliefde zoon en dochter waren de bloeijende vruchten van onzen echt, en mijne gade en ik droomde ons eene blijde toekomst, een van alle zorg bevrijden ouderdom namelijk. Doch het was ook slechts een droom. De geest der partijschap woedde ook in ons Vaderland, ik mengde mij in geene geschillen, maar in mijn hart gloeide, bij het gevoel van menschenwaarde, de heiligste liefde voor vrijheid en regten. Ik werd uit mijnen post verdrongen, en op de allervijandigste wijze door mijne medeburgers behandeld. Ik vertrok met mijn gezin naar de kleine afgelegene stad I....., hier leefden wij van de wereld afgezonderd, en van elk vergeten. Doch wij waren niet minder gelukkig dan op het meest schitterend tooneel der zamenleving. Mijne dochter (een schoon meisje met | |
| |
eene engelenziel,) was de uitgekozene bruid van den besten der jongelingen; en waren immer harten voor de eeuwigheid vereend, het waren die van adolf en mijne aleide. Mijn zoon beminde den krijgsdienst, hij was edel en dapper, doch toen wij in het fransche rijk werden ingelijfd, wierp hij de wapens neder. Neen (sprak hij) voor eenen Overweldiger strijd ik niet. Kon ik mijn Vaderland van zijn geweld verlossen; dan wilde ik met vreugd mijn laatste hartebloed ten offer plengen. Maar eer ik deze wapens tegen broedervolken wende, doorboor ik met dezelve het hart van den Dwingeland, of van zijne gehuurde moordenaars, die mij naar het slagveld zouden slepen. Hij was toen reeds lang gehuwd; zijne getrouwe Gade leefde met haren kleinen lieven johan (een knaapje van omtrent tien jaren oud) bij ons te I..... Twee andere kinderen hadden den moederlijken schoot reeds met het graf verwisseld. Doch adolf, die zich drie jaren verborgen had gehouden, om niet in de requisitie te vallen, werd eindelijk ontdekt, juist toen hij meende geheel vergeten te zijn, en toen hij met mijne dierbare aleide den volgenden dag in den echt stond te treden. Geen kwaad vermoedende, bevond hij zich met ons allen in eenen vertrouwelijken vriendenkring; eenige Gens d'armes drongen met geweld in huis, eischten hem op, en scheurden hem uit de knellende armen van zijne jammerende bruid. Mijn zoon vloog ter hulp. Ach! wij waren allen' onvoorzigtig genoeg om ons tegen de Gens d'armes te verzetten. Ja, mijn zoon, die zijnen | |
| |
degen had gegrepen, kwetste eenen der Gens d'armes. Dit maakte de overigen woedend, adolf kreeg een zwaren sabelhouw in den arm, mijne aleide gaf een luiden gil, en zonk, met het bloed van haren bruidegom bespat, bewusteloos aan de voeten der geweldenaars. Zij rukten adolf bloedende uit ons midden, en kluisterden hem. Vruchteloos waren onze gebeden om hem voor het minst eerst te laten verbinden, hij werd weggesleept, en, eer hij ter plaats zijnder bestemming was, maakte eene brandende koorts, het gevolg van zijne verwaarloosde wond, een einde aan zijn zoo veel heil belovend leven. Aleide werd door eene verschrikkelijke hersenziekte aangegrepen, waaruit zij nooit weêr herstelde. Neen, nooit heeft zij het gebruik van hare verstandelijke vermogens terug ontvangen, nu en dan slechts, kende zij hare moeder en mij. Zij had adolf zien vermoorden: dit hield zij voor ontwijfelbaar zeker, het witte kleedje, dat met zijn bloed geverwd was, noemde zij haar bruidskleed. Zij moest het altijd bij haar hebben, zij toonde dan aan elk de druppels bloed van haren geliefden adolf. “Dit” zeide zij, “zijn mijne bruiloftsrozen.” Doch zij zelve wilde nimmer anders gekleed zijn, dan in het zwart; de Geest van adolf had haar dit verzocht, poogde zij ons te verzekeren, en zij voegde daar dan bij: “als ik aan dit verzoek voldoe, en daardoor bewijs dat ik hem nooit vergeet, dan zal hij mij spoedig van hier afhalen.” Het arm verbijsterd meisje zag ook aan haar verlangen voldaan, want slechts eenige maanden vervlogen in | |
| |
smart en lijden, toen zij, nog voor eenige oogenblikken tot zich zelve gekomen zijnde, en ons door haar naderend geluk vertroost te hebben, kalm en zacht in de armen van hare bedroefde moeder ontsliep. Ik heb u vergeten te zeggen, dat de tegenstand, dien wij de Gens d'armes geboden hadden bij het gevangen nemen van adolf, en vooral het kwetsen van eenen der geweldenaars door mijnen zoon, het voor hem en mij noodzakelijk maakten, dat wij het land ontvloden. Wij vonden schuilplaats in het Holsteinsche, bij een rijken landeigenaar, die van zijne vroegste jeugd den landbouw zelf beoefende. Mijne lieve achtergelatene vrouw, benevens die van mijnen zoon werden in hechtenis genomen, om hen te dwingen onze schuilplaats op te geven. Doch de standvastige weigering der grootmoedige onschuldigen, en zelfs de deernis met mijne krankzinnige dochter, die onverzorgd was, deden al spoedig aan onze familie de vrijheid terug schenken, en zoo ras de omstandigheden het toelieten kwamen anna met haar zoontje, mijne dierbare agatha, en aleide bij ons. Mijn zoon en ik verdienden ons brood bij den goedhartigen landeigenaar, die ons eene kleine gemakkelijke woning, zonder eenige betaling, verschafte, terwijl hij ons waarlijk nog vele weldaden schonk, waarvoor ik hem nooit genoeg kon danken. Ook werd hij mijn ware vriend. Na aleides dood bleef mijne agatha droefgeestig en kwijnend, met een en verscheurd hart moest ik nog in hetzelfde jaar de zoo teeder geliefde vrouw bij het gebeente van hare dochter ter rust nederleggen. Ik zal u niet ophouden met mijne | |
| |
zielesmart. De Godsdienst, dien ik met hart en mond belijde, heeft mij versterkt en vertroost. Eindelijk sloeg het uur der verlossing van ons Vaderland, de alle rustverterende heerschzucht van Frankrijks tiran, werd op de sneeuwvelden van Rusland en in de Beresina uitgebluscht. De vlammen, die uit Moskau opstegen, schilderden daarboven op de heldere wolken de ware grootheid van het echte Patriotisme; en de schande des vernederden hoogmoeds rookte nog lang op de gloeijende puinhopen der vernielde stad. Naauwelijks vernamen wij dat Holland het juk had afgeschud, en de moedige Telg van 's lands geliefden Oranjestam had ingeroepen, of ons verlangen naar den dierbaren geboortegrond ontwaakte. Mijn vriend zoesenstein, onze begunstiger, ontdekte dit al spoedig, en de edelmoedige man vormde nu in stilte een plan tot het vestigen van onze welvaart. Hij kende mijne zucht voor den landbouw, zoowel als de vorderingen die mijn zoon en ik in zijn leerrijk bijzijn, en door zijne onderrigting, hadden gemaakt; hij vergezelde ons naar Holland, om, gelijk hij voorgaf, de wedergeboorte van een eertijds vrij volk te vieren; terwijl hij mij ried, eenig land hier te pachten, waartoe hij mij allen onderstand aanbood. Doch in Holland zijnde, kocht hij deze plaats die aan den Heer S. had toebehoord, doch waarvan het heerenhuis reeds voor afbraak was verkocht. Maar het huis, weleer voor den tuinman geschikt, liet zoesenstein veranderen en vergrooten, zoodat het heden, eene ruime, en ik durf zeggen, eene met smaak gebouwde boerenwoning is. Ik had het denkbeeld | |
| |
opgevat dat zoesenstein dit zelf wilde komen bewonen, doch met zijne vaderlandsliefde kon ik dit niet overeenbrengen; eenige koeijen en de noodige paarden ontbood hij van zijne eigene plaats, en toen alles gereed was, vraagde hij mij vol ernst, of ik deze hoeve voor hem wilde bebouwen; hij wilde mij daartoe in staat stellen; ik maakte wel vele zwarigheden, doch hij loste die alle op, en beloofde mij nog voor een paar jaar eenen meesterknecht te zullen zenden. Mijn zoon en ik namen het eindelijk op ons; alles gelukte naar wensch; doch buonaparte ontvlugtte toen Elba, en bedreigde ons Vaderland weêr met eenen volkomenen ondergang. Zonder bedenken, vlogen ik, benevens mijn zoon, ten strijde. Wij hadden aan onzen wijzen, onzen goeden vaderlijken Koning trouw gezworen, en onze borst gloeide door de heiligste vaderlandsliefde. De uitkomst is u bekend, het lijk van mijnen zoon werd met anderen op het slagveld verbrand, doch ik verzamelde een gedeelte van de asch der helden; ach! waaronder ook die van mijn geliefden lodewijk was; ik vermengde die met mijne vaderlijke tranen; maar de vrijheid van Nederland, de vrijheid der volken was bevestigd. Met vreugde en rouw in het hart keerde ik naar mijne woning terug; de gade van mijnen zoon, die in het Holsteinsche nog eenmaal moeder was geworden van een beminnelijken jongen, die wij herman noemden, baarde op denzelfden dag waarop haar geliefde huwelijksvriend stierf, eene dochter, die zij zelve, kort na de geboorte den naam van wilhelmina gaf. Het vooruitvliegend | |
| |
gerucht donderde de jonge kraamvrouw: “lodewijk is onder de dooden” in de ooren; dit veroorzaakte eene gevaarlijke zenuwkoorts, en kort na mijne terugkomst, - ach! die haar geen' troost kon schenken - beval zij mij hare dierbare kinderen, en stierf. Ik heb haar lijk, waarbij ik de asch der Helden voegde, in ginds boschje begraven, en daar, in het vervolg, toen ik het bekostigen kon, een eenvoudig grafteeken doen oprigten. Het is eene vierkante zuil van wit marmer, op de eene zijde staat gebeiteld: lodewijk welman viel op het slagveld bij Waterloo; daar aanschouwde hij stervend nog de zegepraal van zijn Vaderland, die hij had helpen bevechten. Hij was twee en dertig jaren oud. Op de tegenoverzijde staat: anna reinhart, Echtgenoote van lodewijk welman. Zij werd moeder van haar derde telgje, op den sterfdag van haren Huwelijksvriend, en volgde hem zes dagen later in zaliger Gewesten, na eenen leeftijd van dertig jaren. Op de voorzijde vertoont zich een bas-relief, de beeldtenis van mijnen zoon, naar eene schilderij van hem gebeiteld. Hij vertrapt ketens en boeijen, hij staat in eene zegevierende houding, met het zwaard in de hand. Doch de dood, niet als een holoogig geraamte, maar als een vriendelijke Engel afgebeeld, en alleen kenbaar aan de zeissen, die hij in de eene hand houdt, reikt mijnen zoon met de andere hand eenen laurierkrans toe. Op de achterzijde van de zuil vertoont zich ook een bas-relief, een altaar waarop een verscheurde bloemkrans ligt, doch boven het altaar vertoont | |
| |
zich de Eeuwigheid in de gedaante van eene slang, die door twee handen wordt vastgehouden.’ Wij mogen het graf van uwe kinderen immers ook wel bezoeken? vader welman! vraagde ik, door 's mans verhaal diep geroerd. ‘Waarom niet? mijn kind!’ antwoorde hij. ‘Uwe Vriendin emma moet u daar morgen heen geleiden. Ik beschouw het dagelijks met een weemoedig welgevallen, morgen vieren wij daar, het heilige feest der vrijheid. Ziet gij deze kleinen (op de bevallige kinderen wijzende) zij vo[l]gen hunne ouders, en vlechten kransjes. Zij leggen die dan op het voetstuk van de zuil, of hangen die boven om de vaas die op de zuil staat. Doch mijn verhaal is nog niet geheel aan het einde; oude lieden, weet gij, zijn weleens een weinig langwijlig in hunne vertellingen.’ Wij verzekerden beide, dat dit het geval heden niet was; en nu ging hij voort: ‘mijn vaderhart was diep gewond, want ik miste in mijnen lodewijk meer nog dan mijn eenigen zoon; ach! ik miste in hem den vriend van mijne ziel. Waarlijk dat was hij; zijn edele ernst, zijne stille grootheid en helder verstand, schenen den afstand der jaren tusschen ons vernietigd te hebben, en de teederste ouder- en kinderliefde schenen zich in de heiligste vriendschap te verliezen. Ook in mijne anna verloor ik eene liefhebbende dochter, eene blijgeestige, eene zorgende huismoeder; en, goede Hemel! drie ouderlooze weezen, waarvan de oudste zestien jaren, en het jongste slechts zes dagen oud was, waren aan mijne zorg toevertrouwd. | |
| |
Doch johan (dit was de naam des zestienjarigen jongelings) was het evenbeeld van zijn braven vader. Mijn vriend zoesenstein had hem, zoo lang wij ons op de landhoeve van dien edelen man onthielden, met zijne eigene kinderen laten onderwijzen, en aan den lieven, leergragen knaap eene vrij beschaafde opvoeding gegeven, doch die niet verhinderde dat hij zich dagelijks met ons in den nuttigsten landarbeid oefende. Vergeeft het aan een hartelijk liefhebbenden grootvader, dat hij in den lof van zijnen dierbaren kleinzoon dus uitwijdt; maar waarlijk, johan was, na den dood van zijne ouders, alles voor mij. De goede God zegende, meer dan ik had kunnen wenschen, den akkerbouw en de veeteelt die ik op deze plaats met al mijne vermogens behartigde; zoodat ik het genoegen smaakte, mijnen Vriend zoesenstein, die volstrekt geene voorwaarden met mij had willen maken, na twee jaren kon schrijven, dat hij over eene vrij aanzienlijke som, die ik voor hem overgewonnen had, kon beschikken. De edele Vriend ontving mijnen brief op zijn krankbed, en met eene zwakke hand schreef hij mij nog deze regels: “Welman! ik kende u, ik was dus overtuigd dat gij mijn belang zoudt behartigen; doch de voorspoed, waarmede gij gezegend zijt, overtreft mijne verwachting. Behoud het geld. Sinds uw vertrek van hier heb ik mijne beide kinderen aan eene besmettende koorts zien sterven; ik heb geene bloedverwanten, die iets noodig hebben, bezit dus de landhoeve met alles wat daar op en bij | |
| |
is, ter gedachtenis aan uwen Vriend. Ik heb dit in mijnen uitersten wil ook zoo bepaald. De droefheid over mijne kinderen heeft mij het hart gebroken; ik was niet zoo groot, zoo moedig, dat gij, Christelijk denkende welman! God ontferme zich over mij, ik sterf; maar voor eeuwig ben ik uw Vriend zoesenstien.”’
De goede Grijsaard besproeide het briefje dat hij ons voorlas, en in zijn zakboekje bij zich droeg, met tranen. ‘Ja,’ zeide hij, ‘mijne tranen hebben reeds verscheidene letters uitgewischt, maar de inhoud staat in mijn geheugen geprent. Zoesenstein ging weinige dagen later over in de betere wereld; daar zink ik welhaast, ook verheerlijkt, aan zijn rein hart. Nu was ik landeigenaar. God bleef mij zegenen, elk jaar had ik overvloedige stof om Hem te danken; drie jaar later koos johan zich eene gezellin op den weg des levens, een onschuldig wel opgevoed landmeisje; haar vader was Doctor op ons dorp; zij bemint mij als haren eigen vader, zij is de moeder van die twee lieve kleinen. Na den dood van mijne anna, had ik eene brave jonge weduw die ook haren man op het slagveld bij Waterloo verloren had, en eenige weken vroeger moeder was geworden van haar eerste huwelijkspand, mijne huishouding opgedragen. Zij zoogde benevens haar eigen kind, ook mijne ouderlooze wilhelmina. Dit bevallig opgroeijend meisje, en haren broeder herman, heb ik eenvoudig, maar zoo ik hoop, Christelijk opgevoed. Ik heb niets ge- | |
| |
spaard om hen te doen onderwijzen, en met nuttige kundigheden te verrijken. Doch ik heb zorgvuldig gewaakt dat zij liefde voor den boerenstand bleven behouden, omdat ik het leven van een beschaafden landbouwer voor het gelukkigste in de maatschappij houde. Hij is onafhankelijk van menschen en modewetten, alleen van God, den Vader der natuur, hangt het welgelukken van zijne vlijt af. De vruchten van het veld en de schatten, die rundvee en schapen opleveren, zijn, bij alle afwisselingen, onmisbaar. De landbouwer is vrij, hij behoeft zich naar geene ingevoerde gewoonten te voegen, zoo lang de zijnen niet strijdig zijn met het belang van anderen. Geen mensch betwist hem zijne schuldelooze vaderlijke zeden, kleeding, of keuze van vermaken. Alleen beklaag ik’ (zoo vervolgde de Grijsaard) ‘die landlieden die van alle kennis en verlichting vervreemd zijn; wier zinnelijkheid de overhand heeft over hunnen slapenden of ongeoefenden geest. Deze verzinken beneden het vee dat hen in den arbeid helpt, ja dezulken toch hebben geen ander genot dan geheel dierlijk; wat zeg ik? zij gedragen zich veeltijds onedeler en woester. Doch ik vrees u reeds lang verveeld te hebben; ook wordt het laat. Ik weet niet waar mijne kinderen blijven.’ Wij verzekerden de Grijsaard nogmaals, dat hij ons niet verveeld had, integendeel wij bedankten hem hartelijk voor zijn verhaal. Johan kwam nu met zijne vrouw, benevens zijnen broeder en zuster, die met loof en bloemen beladen waren, naar huis. De | |
| |
kleinen liepen hen juichend te gemoet. Wij namen afscheid van het gelukkige huisgezin, en wandelden terug. De hemel was vol sterren, de volle maan dreef liefderijk blinkend langs hare baan, terwijl de dunne nevelen, die niet hoog genoeg waren opgestegen om wolken te vormen, haar als een luchtige sluijer, uit gouden gaas geweven, schenen te bedekken. Emma verliet mij en ik begaf mij ter rust. O! hoe vele weduwen, die hare echtgenooten; kinderen, die hunne vaders; zusters, die hunne broeders; ach! ouders die hunne heldhaftige zonen op den 18den Junij van het jaar 1815 in den heerlijken strijd voor het Vaderland verloren hebben, gedenken heden met eene mengeling van smart en vreugde aan 's Lands overwinning. Ja, voor geheel Nederland is het een plegtige feestdag: bange bekommering toch hield aller borst beklemd, nog op den vroegen morgen van den 18den Junij 1815. De geheele weerbare bevolking van Nederland stond op, en om de velden van Waterloo geschaard; de aanbrekende dag zoude het lot van een geheel Koningrijk, ja zelfs van onze nabuurvolken, beslissen. Aan den avond, zoude geheel Nederland eene prooi des Dwingelands, een geheel volk als muitelingen beschouwd en gekluisterd zijn. Neerlands Koning zoude een vlugteling, of een gevangene van den meineedigen Overweldiger zijn, of, het magtige Frankrijk zoude geknakt, de tiran dood of verdreven; en het Koningrijk der Nederlanden vrij en bevestigd zijn. God zij gedankt! het laatste gebeurde; de dood zweefde lang over de beide strijdende legers, de natuur scheen te sidderen, | |
| |
de lange schoone dag was gehuld in zwarte wolken van rook, die het verschrikking en moorduitbrakend geschut verspreidde. Maar de zorgende Almagt wenkte, en de overwinning rustte op onze golvende legervanen. Angst en verbijstering wierp de Fransche krijgsbenden uit elkander, zij vielen en vloden, als het verdorde boschloof dat door eenen herfststorm afgeschut en verjaagd wordt. De trotsche Dwingeland, die met Gods Voorzienigheid den spot dreef, en zich zelven Goddelijke magt durfde toeschrijven, die trotsche Dwingeland, (onwaardig om den dood der helden te sterven) moest schandelijk vlugten, zijne vernedering overleven, en het ondergaan der straf door zijn eigen geweten te gemoet snellen. Vreesselijke dag! met zoo veel bloed geteekend. Maar ook dag van zegepraal en glorie, voor geheel het verlost Nederland. Onze vaderlijke Vorst betreurde het dierbaar bloed zijns volks, dat gestroomd had; hij betreurde de smart van zijn bloedenden Zoon, maar ook die van den geringsten zijner onderdanen. Duizenden treurden met hem, maar ook duizenden juichten met harten vol heilige dankbaarheid. Want, nu waren de ketens vergruisd, nu was de troon in het midden van een vrij volk onwrikbaar gevestigd, en het vaderlijk bestuur van den Koning, door het onvervreemdbaar volksregt bezegeld. De avond van dien dag was ontzagverwekkend, de dag ging onder over de bloedige velden van Waterloo, waar het juichen en kermen der gekwetsten, het hijgen der stervenden, en het luid geschrei der zoekende bloedverwanten, de lucht deed weergalmen.
| |
| |
Maar wenden wij het oog van dit hartverscheurend tooneel. Heden is de 18de Junij, de dag der namelooze vreugd, de tranen van weduwen en weezen zijn door de weldadigheid hunner dankende Landgenooten afgedroogd, de verscheurde harten zijn door het genot van vrijheid en vrede gebalsemd. De helden van Waterloo zijn bekroond, de verminkten onder hen, rusten in de schaduw der behaalde lauweren. Het slagveld bij Waterloo is in vruchtbare beemden hervormd. Korenhalmen wiegen boven het graf der helden, en, zoo vaak het koeltje daarover zweeft, is hun geruisch de lofzang der overwinning en des vredes.
Langenooten! vieren wij dan dezen dag met juichende verrukking. Grijzen van dagen! de overwinning, die wij heden vieren, deed u vreedzaam uw graf te gemoet wandelen. Op den vrijen grond uwer vaderen moogt gij u nu voor het laatst door de zon zien beschijnen; bij hun stof zult ook gij rusten. Jongelingen! de overwinning wischte u het slavenmerk van het voorhoofd. Maagden! de overwinning breidde hare beschermende vleugelen over uwe onschuld. Kinderen! door die overwinning zijt gij vrijgeborenen, en wordt gij met vrije, van zedeloosheid onbesmette, melk gevoed. Vaders! vertelt het uw kroost, welk eenen dag wij vieren. Moeders! leert uwe lieve kleinen den lofzang der bevrijding stamelen. Dierbaar Nederland! laat ons eenstemmig dankgebed het offer zijn, dat wij den Bestuurder der wereld, dat wij den God van Hemel en aarde op dezen gezegenden dag toewijden.
|
|