| |
Alina aan Eelhart.
Den 20sten Mei.
Nu mijn geliefde karel bij u geweest is, en mij weêr vrij gunstige berigten omtrent uwe gezondheid gebragt heeft, nu eerst, mijn dierbare Vader! kan ik de pen met meer gerustheid opnemen, om u te schrijven. De laatste bladen die ik van u ontving heb ik met heete tranen besproeid, ach! die zonderlinge matheid, die gij door uwe leden gevoeldet, scheen mij het naderen van den kouden doodslaap, die mij van den teerhartigen beschermer en leidsman mijner jeugd; ach! van den getrouwsten vriend, zoude berooven. De geestdrift zelfs, waarmede gij over uwe scheiding van ons dacht, en schreef, scheen mij te doen gevoelen hoe uwe aan God gewijde ziel hare vleugelen als ontvouwde, en, zoo, zoo gereed stond om het stoffelijk omhulsel te ontzweven. Het is waar, het geluk dat God mij geschonken heeft, in zulke eeuwig dierbare ouders mij zoo lang te laten behouden, ken en gevoel ik. De reinste dankbaarheid wordt gevorderd | |
| |
van elk weldenkend kinderhart, wanneer ouderlijke zorg, wanneer ouderlijke teederheid mag blijven waken over den hulpeloozen toestand, waarin wij ons bij de intrede in dit leven, bevinden; want, waar toch kan een hart vol moederlijke liefde in eene vreemde borst kloppen? hoe kan onvermoeide vadertrouw, hoe kan eene nimmer wankelende langmoedigheid, den vreemden opvoeder zoo onafgebroken bezielen, ten behoeve van den kweekeling, waarin zijn eigen leven zich niet heeft uitgebreid, of wiens aanwezen hij niet deed ontwikkelen? Maar eindeloos meer dankbaarheid vordert het nog, wanneer onze liefhebbende ouders, niet slechts het ligchaam van hun kroost koesteren en voeden, maar vooral het jeugdige hart vormen, en vatbaar maken voor het goede. Wanneer God ons uit ouders doet geboren worden, die, in den volsten zin van het woord, Christenen zijn, die het licht der zuivere Godskennis al vroeg voor hunne lievelingen doen opgaan, de edelste neigingen in het ontwikkelen, en tegen elke ontaarding van goede beginselen, tegen elke besmetting der kinderlijke onschuld, met verstandige liefde en zorg waken. Uit zulke ouders, - God zij eeuwig daarvoor gedankt! - uit zulke ouders is mijn lieve broeder, en ben ik, geboren. Zij hebben onze wankelende treden gerigt, op den weg naar de eeuwige zaligheid, zij hebben ons de deugd in al hare voortreffelijkheid doen kennen en beminnen, zij hebben de leer van jezus diep in onze jonge harten ingedrukt, en wij genieten in dit leven reeds de zalige vruchten daarvan; immers, in smart en | |
| |
tegenspoed kennen wij de bron der ware vertroosting, en in voorspoed verhoogt onze dankbaarheid aan Hem, van wien alle goede gaven afdalen, elk levensgenot; terwijl het volkomenst vertrouwen op Gods wijze vaderliefde, en op jezus, onzen verheerlijkten Zaligmaker, ons alle mogelijke lotgevallen, ja, ons den dood, die in elken leeftijd ons zoo nabij is, blijmoedig doet verwachten. En deze weldadige Christenouders wandelden met ons op den weg naar de eeuwigheid voort, toen wij reeds volwassen waren; toen zij ons reeds tot op zich zelve staande vrij werkende wezens hadden gevormd, ook toen bleven zij nog onze vertrouwelijkste vrienden, bij wie raad en troost in alle omstandigheden voor ons bereid was. Mijne Moeder, de teederste vriendin van mijne ziel, scheidde met een zegenenden lach op de lippen van mij, en wees mij met hare verstijvende hand naar boven naar de plaats des wederziens, toen onder mijn kloppend hart reeds een onsterfelijk wichtje woelde. U, mijn Vader! u mag ik nog tot op dit oogenblik, mijn helpende Vriend hier op aarde noemen. Uwe zigtbare tegenwoordigheid doet mij nog den reinsten menschelijken wellust genieten, ook schoon uw verzwakkende ouderdom mij voorbereidt om den treffendsten schok te ondergaan. Bittere zielsmart zal mij uwe scheiding kosten, maar ik zal niet morrend klagen, mijn Vader! Neen, ik zal God, terwijl mijne tranen om uwen dood vloeijen, uit den grond van mijn hart danken, omdat ik mij zoo lang in uw bijzijn heb mogen verblijden. Neen, ik | |
| |
zal niet moedeloos treuren, gelijk zij die geene hoop hebben. Uwe zaligheid zal mijn vertroosten; en door het opvolgen van uwe Godvruchtige lessen, door het vervullen van mijne pligten, door het berouw over mijne gebreken, en door mijnen ijver ter verbetering, zal ik mij ook uwe hemelsche liefde trachten waardig te maken, en u allengs nader te komen. Maar heden bidden, vurig bidden om de verlenging van uw dierbaar leven, dit o! dit mijn vader! doe ik met geheel mijne ziel. En hoe zoude het mogelijk zijn dat ik dit niet deed? daar ik nog elk oogenblik de rust, de vreugd van mijn leven aan u verpligt ben. Op nieuw, dierbare Vader! hebt gij mij die terug gegeven, door alles, wat gij den 12den Mei mij hebt geschreven. O! het was hoog tijd dat ik het gezegende blad van u ontving, want mijn huisselijk geluk begon te verwelken. Doch laat ik u het gebeurde mededeelen, mijn lieven Vader!
Sinds verscheiden dagen had ik opgemerkt, dat Mevrouw, salburg meer stil en nadenkend was, ja, mij dacht zelfs dat eene soort van droefgeestigheid op haar gelaat zigtbaar was; zij bemoeide zich heel weinig met mij; doch wanneer zij het deed, scheen zij meer zacht, en ook meer gedwongen. Wanneer de kinderen haar liefkoosden, beantwoordde zij dit met koelheid, doch die haar veel scheen te kosten. Want ik zag haar meer dan eenmaal eenen traan, dien zij poogde te verbergen, afdroogen. In het gedrag van mijnen lieve karel vond ik iets nog veel meer zonderling; ach! iets, | |
| |
dat ik niet wist of het verdriet of wel misnoegen was, scheen hij voor mij te willen verbergen, doch zijne geheele schoone ziel spreekt zoo duidelijk in zijne trekken, dat dit niet mogelijk was. Teleurstelling, smart zelfs, scheen zich op zijn open voorhoofd gelegerd te hebben. Doch op mijn aanhoudend vragen wat hem deerde, kreeg ik geen ander antwoord dan: ‘ik ben niet opgeruimd, alina!’ Naar het huis, dat hij met zoo veel zorg voor zijne moeder had laten inrigten en verbouwen, zag hij niet meer om; ik vernam zelfs dat de werklieden, die nog kort geleden telkens aangemoedigd werden om toch veel spoed te maken, nu vrijheid hadden gekregen om den arbeid te staken, en een ander voort te helpen. Wat kon van dit alles de reden zijn? karel had mij zoo menigwerf gezegd: ‘bij al mijn huisselijk geluk, lieve alina! kwelt mij alleen nog de gedachten, dat mijne Moeder zoo ver van ons afwoont; zij heeft geene betrekkingen in de wereld dan alleen mij, en ik weet hoe onuitsprekelijk lief zij mij heeft. Wanneer Moeder in onze stad woonde; wanneer zij zich in ons bijzijn en in dat van onze kinderen kon verblijden! o! dan zoude al het stijve, al het sombere dat nu in haar gedrag heerscht, en door haar eenzaam leven gevoed wordt, verdwijnen. Alina! gij zoudt voorzeker eenen liefhebbende moeder in haar bezitten, en ik, ach! ik zoude dan eerst mijn geluk volkomen kunnen genieten.’ Nooit vergeet ik ook de vreugd van karel, toen zijne moeder besloten had om aan zijn verlangen te voldoen; en zoo lang zij ook bij ons in huis was, viel | |
| |
zijne opgeruimheid elk in het oog; zijne vrolijke luimen zelfs deden doorgaans mijne ontevredenheid over het gedrag van Mevrouw salburg, verdwijnen, zoo ras hij maar tegenwoordig was. Ernstig nadenkende over deze verandering, en eene soort van onrust in mijn geweten gevoelende, ontving ik uwen regt vaderlijken brief. Ik las en herlas dien, en mijne oogen werden ten opzigte van mij zelve geopend. Met een hartelijk berouw vormde ik nu, in hetzelfde oogenblik, ook het voornemen om te herstellen wat ik nog herstellen kon; met verlangen zag ik mijnen lieven karel, die toen juist van huis was, te gemoet, en naauwelijks hoorde ik dat hij t'huis en in zijne kamer alleen was, of ik ging bij hem, en ving het volgende gesprek met hem aan.
Mevrouw R.
Lieve karel! ik hoor dat aan het huis van Moeder heden niet gewerkt wordt, en ik wilde haar juist dezen namiddag vragen om daar eens heen te wandelen.
Mevrouw R.
Neen, daar wordt niet aan gewerkt, de kamers moeten nog behangen en alles moet nog geverwd worden, doch dat zal de kooper naar zijn eigen genoegen laten doen.
Mevrouw R.
De kooper? wat zegt gij? het huis is immers Moeders eigendom?
Mevrouw R.
Op dit oogenblik twijfel ik daaraan, het verdrag tusschen Moeder als verkoopster, en den heer G.,
| |
| |
als kooper, was gisteren avond zoo goed als gesloten.
Mevrouw R.
Zoo, blijft Moeder dan bij ons inwonen? nu, daar .....
Mevrouw R.
Neen, dat vooral niet, alina! dat vooral niet! mijne Moeder verlaat ons binnen weinige dagen, zij heeft te G. nog eenen verren bloedverwant, daar hoop ik zal zij hare laatste levensdagen in rust, schoon van mij gescheiden, doorbrengen.
Ik barstte uit in tranen, en wilde hem om den hals vallen, doch hij stiet mij zachtjes van zich; laat mij alleen (zeide hij op een smeekenden toon) ik bid u laat mij alleen, ik moet schrijven. Neen! (riep ik, zijne hand grijpende) neen, ik verlaat u niet, karel! voor gij mij alles vergeven hebt. Ook uwe Moeder zal ik om vergeving, en om hare moederlijke liefde bidden. O - karel! maak mij niet ongelukkig door mij minder lief te hebben. Hij sloot mij aan zijn hart, en zijne tranen bevochtigden mijn gelaat. U minder liefhebben? (sprak hij met eene weenende stem) Offer ik niet een groot deel van mijn genoegen aan het uwe op? Maar dat moet ik doen, geliefde vrouw van mijn hart, en dat wil ik ook. - Uwe Moeder mag ons niet verlaten, karel! (hernam ik) ik kwam juist bij u om mijne schuld aan u te belijden, o vergeef het mij! Hij overlaadde mij met liefkozingen. Spreek van geen vergeven, alina! dat woord bedroeft mij. Ik had alles moeten vooruitzien, ik kende u, en mijne geliefde Moeder ook. Ik bleef hem | |
| |
bidden om van besluit te veranderen, en om mijne voorspraak bij zijne Moeder te zijn. Lieve karel! (zeide ik) lees dezen brief van mijnen Vader, o, lees wat de waardige Grijsaard mij schrijft. Ik gaf hem uwen brief. Gij moet ook het hart van mijne Moeder beter leeren kennen, alina! (sprak hij, zijne Secretaire openende en mij eenen brief overgevende). Taal noch stijl (vervolgde hij) moet u aanstoot geven; mijne Moeder leerde eene halve eeuw geleden lezen en schrijven, en genoot de beschavende opvoeding niet die u en mij te beurt viel. Doch het hart van de goede vrouw spreekt in dit geschrift. Liefkozend leidde hij mij naar de deur van zijne kamer. Strak kom ik bij u mijne Beste! (sprak hij) en ik verliet hem. Den brief van Mevr. salburg wil ik woordelijk voor u afschrijven; mijne echtgenoot geeft mij daar vrijheid toe. Lees dus, lieve Vader!
Mij waarde Zoon!
Ik heb meer dan eens beproefd, u mondeling te zeggen wat mij op het hart ligt, doch ik weet zelve niet wat mij weerhoudt. Ik wil het daarom schriftelijk doen, schoon het brieven schrijven mijn dagelijksch werk niet is; zoo lang uw vader zaliger leefde, schreef ik nooit een enkelen brief, doch na zijn dood moest ik nu en dan voor u, en voor anderen de pen op het papier zetten, en dat ging doorgaans beter dan ik voorheên dacht. Doch hetgeen ik nu te schrijven heb, gaat mij al heel na aan het hart. Karel! gij weet, het heeft veel strijd gekost om van A..... op te breken. Ik was daar geboren en opgevoed, en ik heb daar twintig ge- | |
| |
lukkige jaren met uw vader vereenigd doorgebragt. Ach - zelf zijn sterven (dat mij zoo bitter bedroefde) maakte mij de stad, en het huis dat ik bewoonde, zoo regt lief en waardig. Doch aan de andere zijde trok mij ook het verlangen om bij u te zijn, bij u, mijn eenig kind. Ja, meer dan de geheele wereld bezit ik toch in u, mijn karel! en ik kon u naauwelijks eenmaal in een jaar zien. Uwe vrouw was mij ook heel wel bevallen, en van toen af dat uw eerste kind geboren is, was mijn hart om zoo te spreken altijd hier. Geheele nachten droomde ik van uw kleinen willem, den naamgenoot van mijn braven man. En hoe weinig genoegen had ik immers van mijne kleinkinderen? dat alles overwon dan ook mijne zucht om te A..... te blijven wonen en te sterven, en ik besloot, om in deze stad te komen wonen. Dat alles weet gij karel! maar ik wilde door dit aan te stippen, maar zeggen dat het eenen droevige teleurstelling voor mij is, dat nu, van dat wonen in deze stad, niets kan komen, had ik maar mijn huis te A..... niet verkocht! doch dit wenschtet gij, karel! Neen waarlijk ik kon mijn hart van het husi niet aftrekken. Ach toen alle de meubelen verkocht, of naar hier ingescheept waren, ging ik nog eens al de ledige vertrekken door, en het was mij alsof ik nog al het verledene (even als in een droom) voor mijne oogen zag. In de kamer waar ik zoo veel geleden had toen gij geboren werd, maar waar ik ook eene vreugd had genoten die geene pen beschrijven kan, toen ik uw eersten kreet hoorde; en | |
| |
toen uw vader u in zijne armen bij mij bragt, en van blijdschap schreide. Ach! in die kamer lieve zoon! schenen de ledige wanden mij te verwijten dat ik hun in mijne klimmende jaren ontweek. En zoo was het mij ook in de kamer (waar uw zalige vader u en mij het laatst vaarwel heeft gezegd) ja het was mij daar als hoorde ik zijn jongsten doodsnik nog. Karel! ik weende overluid in mijne eenzaamheid, maar ik dacht aan u; aan uwe vrouw die ik hoopte dat mij lief zoude hebben, en aan mijne onnoozele kleinkinderen, die mij zouden vervrolijken, en dit vertroostte mij, nu is het huis voor mij verloren, en hier kan ik niet blijven zonder uwe rust, uw geluk te verstoren, en eer ik dat doen wilde, mijn karel! zoude ik liever voor altijd van u gescheiden zijn, en door droefheid sterven. Uwe vrouw is voor u, en voor uwe kinderen alles wat zij zijn moet; maar voor mij kan zij geen liefhebbende dochter zijn. Dit is hare schuld niet; alina! is aan eene geheele andere levenswijs gewoon (of liever zij is anders opgevoed dan ik). Toen ik jong was leerden de meisjes in onzen stand niets dan gebrekkig lezen, schrijven en rekenen, voorts grove en fijne vrouwelijke handwerken, en de huishouding. Dat alles heb ik ook geleerd, en ik geloof dat ik niet minder was dan andere vrouwen. Iets meer verlangden de mannen toen ook niet van ons, men vraagde niet: ‘heeft dat meisje geest en verstand? maar, is het eene goede huishoudster?’ In dien tijd was dit ook meestal genoeg. Ambtenaars, en vooral kooplieden sleten hunne dagen op het kantoor, of op de beurs, | |
| |
en bragten hunne vrije uren in het koffijhuis door; vonden zij dan in huis alles in order? het eten op zijn tijd gereed? en goed klaargemaakt? dan waren zij voldaan. Of hunne vrouwen over andere zaken konden spreken kon hun weinig scheelen, de man wist zelden ook veel meer dan wat zijn' koophandel betrof, en de vrouw was over het algemeen, in het oog der mannen, alleen bestemd voor de wasch, voor de keuken, en het verdere huisbestuur, doch zoo is het hedendaags niet, dit heb ik lang opgemerkt, hoe afgezonderd ik dan ook te A..... leefde; want onder de kooplieden te A..... en elders, vindt men nu zelfs schrijvers van boeken en gedichten. Zulke mannen die zoo veel weten, hebben ook een ellendig gezelschap aan eene vrouw die alleen, gelijk ik, over meiden, schoonmaaksters, uithalen, en het afzenden van de wasch kan praten, en meer niet, het huis moet met zulk eene levensgezellin (voor die veelwetende mannen) een vervelend verblijf zijn, en ik gevoel nu ook dat het best is, dat men de meisjes van jongs af met meer zaken bekend maakt, bij voorbeeld met de gedaante der aarde, met den bloei en ondergang van oude volken, met het lot van ons vaderland, met de werking der natuur, en met al die dingen daar ik u en alina wel zoo eens over hoorde spreken. Het is waar, in mijn eenzaam leven dacht ik altijd dat vrouwen die iets meer geleerd hadden dan ik, ongeschikt waren om goede huishoudsters en zorgende moeders te zijn; doch alina (dit moet ik tot haar' lof zeggen) heeft mij van die dwaling volkomen terug gebragt. Eer ik haar zoo in den | |
| |
huisselijken omgang kende, lieve karel! beklaagde ik u in mijn hart, en de kindertjes ook, want ik dacht met al dat lezen en schrijven gaat de tijd verloren, en ik dankte God dat gij na mijn' dood nog al wat vinden zult om den boel staande te houden: met zulk een vooroordeel kwam ik bij u, ik had uwe vrouw altijd maar kortstondig gezien; haar voorkomen beviel mij wel, maar van al die kundigheden en al dien weetlust, die u, (volgens mijne gedachten tot verderf verstrekten) had ik een' afkeer. Dit was welligt de oorzaak dat ik uwe vrouw weleens onregt deed, door haar mijne afkeuring te doen blijken, en zelfs te beschimpen. Doch ik heb gedwaald, alina is de teederste, de trouwhartigste moeder, en als huishoudster, kan zij niet overtroffen worden. Haar oog gaat over alles, het geringste neemt zij even goed in acht als het grootste, zij is de oplettendheid zelve, en zij zorgt voor alles. Met de dienstboden gaat zij op eene verwonderingswaardige wijze om, zij beminnen haar en hebben ontzag voor haar. Geen enkele fout ontgaat haar oog, en zij zijn naijverig om hare goedkeuring te verdienen. In het kort, mijn zoon! gij hebt eene vrouw die onmisbaar voor u is, zij heeft mij geleerd dat het met de hedendaagsche vrouwen even zoo is als met de hedendaagsche kooplieden, zij kunnen de zaken waarvoor zij bestemd zijn even goed verrigten, terwijl zij hun verstand verrijken, als toen zij aan die handelzaken alleen vastgeketend waren, en zoo kan ook eene vrouw de beste huishoudster zijn, schoon zij veel weet, en nog veel leert kennen. En kon ik mijn leven nog eens op nieuw aanvangen; | |
| |
dan zoude ik uw alina tot mijn voorbeeld nemen, maar zoo als het nu is karel! kan ik niet met u, en haar in eene stad wonen, zij voelt hare meerderheid boven mij, ik heb haar (zoo al niet terug gestooten) toch ook niet aan mij getrokken, zij is koud en liefdeloos tegen mij, en dit vloeit uit mijn gedrag tegen haar; maar hoe onaangenaam zoude het niet voor mij zijn, wanneer ik dit dagelijks moest ondervinden? vooral dan, wanneer gij het opmerktet; ik vrees zelfs dat gij het nu reeds opgemerkt hebt, ik weet dat gij uwe moeder hartelijk lief hebt; eene onwillekeurige koelheid tegen uwe vrouw, en eene aanhoudende zucht om door uitterlijke liefdeblijken mij te vergoeden wat ik in uwe vrouw miste, zouden de gevolgen zijn van uwe opmerking; en dit zoude het geluk van uw leven bederven, terwijl gij toch niet zoudt kunnen verhinderen dat mijn hart hierdoor bitter veel moest lijden. Van mijne lieve kleinkinderen zoude ik ook weinig vreugd genieten, alina zoude die (aan mij onwetende vrouw) nooit toevertrouwen; ik zoude hen ook niet zoo al spelend kunnen leeren gelijk hunne moeder doet; ach karel! ik zoude ongelukkig zijn, omdat gij, en uwe goede vrouw niet meer zoo volkomen vergenoegd leefden als voorheen. Ik verkoop daarom het huis dat gij voor mij gekocht en ingerigt hebt, de Heer G. zal daar eigenaar van worden, want het verschil (onder ons gezegd) betreft nog slechts eene kleine som; en staat hij op zijn stuk, dan zal ik toegeven, ik heb aan nicht leeuwendaal geschreven, | |
| |
of zij mij als huisgenoote wil ontvangen, dit behaagt haar uitmuntend, ik ben dan zeker heel ver van u gescheiden, maar wat zegt dat? wij zullen welhaast nog verder gescheiden zijn; want mijne jaren worden hoog, en schoon verdriet en teleurstelling mijne krachten dagelijks doen verminderen, uw geluk en dat van uwe lievelingen zal mij bemoedigen. Spreek over dit onderwerp niet met uwe alina. Ik herhaal het: dat zij mij niet lief kan hebben, is hare schuld niet. Vaarwel mijn zoon! ik ben
Uwe liefhebbende Moeder.
Mijne aandoeningen onder het lezen van dezen brief, kan ik u niet beschrijven; karel tikte aan de kamerdeur, weenend verzocht ik hem in te komen; ik omhelsde hem en (zeide snikkende) ‘karel! mijn geluk is verwoest, want mijn geweten verwijt mij de smart van eene vrouw die u het leven schonk.’ Karel kon mij niet antwoorden, doch na eenige oogenblikken, zeide hij, ‘vergeef het mij, vrouw van mijn hart! wanneer ik u eenige koelheid heb doen blijken. De brief van mijne moeder heeft mij omtrent alles verlicht, de goede vrouw heeft gelijk, zij moet niet bij ons blijven, maar gij wilt haar liefhebben, niet waar beste alina!’ Ik wees hem zwijgend naar de kamer van Mevrouw salburg, en hij verstond mij. Goed, antwoorde hij, wij willen bij haar gaan. Ik nam mijnen zuigeling, die juist ontwaakte, uit de wieg, en met hem op mijnen arm trad ik aan | |
| |
de zijde van karel in de kamer der achtenswaardige vrouw. Lieve Moeder! ik breng u mijne alina, sprak karel, het misverstand dat tusschen u beiden heerschte, moet tot de laatste schaduw toe verdwijnen. Gij zijt mij beiden meer dierbaar dan mijn leven. Alina geloofde dat zij door u veracht werd, mijne Moeder! en ook gij verbeeldet u, niet bemind te zijn door mijne vrouw, door de moeder van uwe kleinkinderen. Nu trad ik nader, ik legde mijn lagchenden zuigeling op haren schoot, terwijl ik aan dezelve neêrknielde: ‘kunt gij het mij vergeven, beste Moeder! (zeide ik, mijne lippen op hare hand drukkende) ik heb uwen brief aan karel gelezen. Wij hebben elkander niet gekend, maar, God weet het, ik wil uwe gehoorzame, uwe liefhebbende dochter zijn; laat dit onschuldige wicht mijn voorspraak wezen.’ Zij sloeg haren arm om mij heen. ‘Gij behoeft geene voorspraak, alina. (zeide zij) Tranen biggelden over haar eerwaardig gelaat. Karel sloot ons beiden, benevens het kind, in zijne armen. Nu ben ik gelukkiger dan ooit! riep hij, mijne uitgekozene Gade! mijne dierbare Moeder! uwe onderlinge liefde schept mij de aarde tot eenen Hemel.’ O, mijn Vader! gij hadt dit tooneel moeten zien, het waren zalige oogenblikken voor ons. Karel las zijne Moeder, toen wij een weinig bedaard waren, het voornaamste gedeelte uit uwen brief van den 12den voor. De goede vrouw drukte mij de hand, ik acht uwen vader hoog. (sprak zij) Mij is het heden alsof een gebergte mij van het hart is | |
| |
gezonken; ik bemin nu de moeder van mijnen echtgenoot als de mijne, doch wij kunnen haar niet bewegen om bij ons te blijven; ook zelfs niet in de stad. Haar huis is verkocht, en schoon de Heer G. die een vriend van karel is, den geheelen koop zoude willen vernietigen, toch zoude Mevrouw salburg daar niet in toestemmen. Maar een klein half uur van deze stad, nabij het kleine dorpje S..... is een bevallig doch niet groot landgoed te koop, karel weet, dat zijne moeder eene beminnares is van het buitenleven, hij verlangt dat zij dit ter woning zal verkiezen, en ik geloof dat hij in zijnen wensch zal slagen. Wij brengen dan een gedeelte van den zomer bij haar door, en bezoeken haar dagelijks. Want het is slechts eene wandeling, en daar Moeder hier toch rijtuig en paarden zoude houden, kan zelfs geene winterkoude of ongunstig weêr ons van haar gescheiden houden. Zij kan onze aanhoudende bede geen' wederstand meer bieden. Karel roept mij daar zoo even, door eene reet van de deur toe: ‘Moeder voldoet aan onzen wensch; ik maak oogenblikkelijk dat het landgoed haar eigendom worde.’
Vaarwel, mijn hartelijke geliefde Vader! theodoor heeft mij beloofd morgen mondeling berigt van u te brengen. God spare uw dierbaar leven nog lang! gij wordt in gedachten omhelsd van
Uwe liefhebbende Dochter
alina.
|
|