| |
| |
| |
Den 13den Mei.
Gisteravond hebt gij voorzeker mijn geschrijf ontvangen, lieve Dochter! en verlangende naar uw antwoord neem ik alweêr de pen op, om deze soort van dagboek (want hoe zal ik het anders noemen? voor u te vervolgen. Niet lang, toch, zal ik het meer voortzetten, dit gevoel ik, eene matheid, die ik nog nimmer kende, verspreidt zich door al mijne leden, het is iets geheel anders, dan het gevoel des ouderdoms; doch laat het u niet bedroeven, mijne alina! ik heb, wat mijne kinderen betreft, mijne taak hier op aarde afgedaan; uw beider lot is gevestigd, en gij, zoowel als uw broeder, hebt de taak der opvoeding van een nieuw geslacht aanvaard. De zorgende Voorzienigheid liet u opgroeijen onder het geleide van uwe beide liefhebbende ouderen; niet als verlaten weezen hebt gij de ontferming van vreemden behoeven af te bedelen. Neen, mijne alina! gij en mijn dierbare theodoor, gij waart onafscheidbaar bij en met ons. Geen vreemde borst heeft u gezoogd, geen vreemde schoot heeft u gekoesterd. Uwe zalige Moeder vond haren grootsten roem, hare hoogste waarde in moeder te zijn, ja - in geheel moeder te zijn. Ja - edele moedertrots schitterde in haar vriendelijk oog, wanneer zij, met haren blozenden zuigeling aan de volle borst, mij beurtelings toelachte en zich met hemelschen wellust in de vriendelijke oogjes van haar sprakeloos wichtje spiegelde. Ook zij, uwe | |
| |
zalige Moeder, heeft beide hare kinderen niet slechts volwassen, maar zelfs gehuwd gezien. Wat zeg ik? zij heeft haren naam in de lieve onnoozele emilia, de eerste van theodoors echt, zien herleven. Zij heeft het kind nog op haren schoot gestreeld, toen hare laatste krachten reeds verdwenen. U zag zij zwanger, en met vreugde en moederlijken angst zag zij het uur der geboorte van uwen willem te gemoet. Doch wat schrijf ik? gij gevoeldet u als kind gelukkig, en gij hebt uwe Moeder gerust en vrolijk in het betere leven zien oversluimeren. En welhaast zal ook uw vader het grijze hoofd ter koude grafrust nederleggen. Het is mij, alsof ik de beeldtenis van mijn zacht wegstervend leven op dit oogenblik aanschouw, in de daartegen over mij in het westen wegzinkende zon, die door hare met lichte nevelen omhulde stralen nog een zachten purperen gloed over beemden en velden verspreidt. Gij weet het, alina! uit mijne kamer heb ik het gezigt tegen het westen, op de boomen, waarmede de begraafplaats - die, eenige jaren geleden, daartoe is afgezonderd - omplant is. Het jeugdige loof dier boomen is door de dalende zon als met gouden randen getooid, en daar het avondkoeltje door de toppen suist en de takken wiegt, schijnen zij mij vriendelijk toe te wenken. Ja, gewis eerlang zullen zij ook mijne rustplaats overschaduwen. Liefderijke Vader in den Hemel! het is mij als hoorde ik uwe zegenende stem, die mij toeroept: bereid uw huis, want gij zult sterven. Alles is hier op aarde voor mij afgedaan, ik ben bereid, ik vertrouw mijnen geest in uwe handen, God der liefde! en | |
| |
over mijn slapend stof zal ook uwe zorgende Almagt waken. Goddelijke Verlosser! verheerlijkte Zoon des menschen! en des Allerhoogsten! Ja, mijne zwakke natuur treedt weleens met huivering den laatsten strijd te gemoet, maar het onwankelbaar vertrouwen op u, die den schrik des doods hebt weggenomen, ademt alsdan kalmte in mijne borst. Neen, ik vrees den dood niet; Gods wijsheid zij eeuwig gedankt ook daar voor dat eene ingeschapene neiging den mensch aan dit zigtbaar leven, of aan deze zinnelijke wereld verbindt; die neiging is, als de aantrekkingskracht in de natuur, die zonnen en werelden weêrhoudt om uit hunne aangewezene standplaats of loopkringen te storten; die ingeschapene neiging weerhoudt ook den mensch van een misdadig ontvlugten van zijnen aangewezen post, wanneer smart en droefheid hem het levensgenot verbitteren, of wanneer de ouderdom hem voor aardsche vreugde onvatbaar maakt. Een paar uren geleden wandelde ik met langzame stappen en met de kleine beminnelijke emilia aan mijne hand, naar de gindsche begraafplaats, die ik, zoo veelmaals, en altijd met nieuw genoegen, bezoek. Om den grafheuvel van uwe zalige Moeder bloeiden, tusschen het lange buigende gras, viooltjes en madeliefjes; deze bloemen schenen mij het eenvoudige beeldschrift der natuur, waardoor zij de nederigheid en reinheid van hart der zalige doode, poogden uit te drukken. Ik zettede mij neder op den witten marmersteen, die den heuvel bedekt, en waarin de naam uwer dierbare moeder gebeiteld is. De lieve kleine speelde om mij heên en haar onnoozel gesnap wekte in mijne ziel de | |
| |
zoetste aandoeningen, vooral toen zij mij vraagde: niet waar? lieve Grootvader de Heer in den Hemel heeft mijne zalige Grootmoeder ook heel lief, daarom strooit hij al deze bloempjes om haar graf heên, ik wil die ook niet afplukken. Ja (antwoordde ik) de Heer, in den Hemel, die ook onze weldadige vader is, lief Kind! versiert heel de aarde met bloemen omdat Hij de menschen zoo lief heeft. Uwe zalige Grootmoeder leeft hier boven bij Hem, Hij heeft haar zeker heel lief, omdat zij zoo goed en zoo braaf was, toen zij nog bij ons leefde. Terwijl ik nog met het kind sprak, hoorde ik (dacht mij) op eenigen afstand, eene vrouw overluid weenen. Ik stond op en begaf mij naar die plaats, om indien het zijn kon, de droeve te vertroosten. Het was de weduw van den braven eerlijken S. Toen zij mij zag, daar zij bij een pas gesloten graf knielde, poogde zij hare smart te bedwingen; doch ik nam haar bij de hand; ween vrij, goede Vrouw! (zeide ik) wie zoude uwe droefheid niet eerbiedigen? maar dit graf, waarop nog geene graszode groeit, is immers de rustplaats niet van uwen huwelijksvriend? het heugt mij dat de waardige man nu reeds jaren geleden zijne loopbaan in dit leven eindigde. Ja, het is zijn graf (antwoordde zij snikkende) maar dezen morgen vroeg was dat zelfde graf open, om mijn' achtienjarigen zoon, mijn eenigen, den steun van mijnen ouderdom, in zijn donkeren schoot te ontvangen. O, God! (riep zij, zich de handen wringende en zich van mij afwendende) waarom ontnaamt gij mij mijnen zoon? waarom riept gij mij, | |
| |
bejaarde en zwakke vrouw, niet tot u! Ik kon in de eerste oogenblikken slechts met haar weenen, ook zelfs emilia weende, doch ik trad op nieuw naar de bedroefde Moeder. Verzekert ons de Zaligmaker niet? (vraagde ik) dat geen vogeltje op de aarde valt zonder den wil (dat is te zeggen zonder wijze redenen) van onzen Hemelschen Vader! God, die volmaakt is, kan niets doen zonder de heilrijkste bedoeling. Konde Hij zonder liefderijk doel handelen; dan hield hij op volmaakt te zijn, en was ook geen God. Ach, mijn zoon! mijn zoon! (riep de ongelukkige, hare armen over het graf uitbreidende) Ach! dat ik voor u ware gestorven! hij was nog zoo jong, en zoo goed, zoo ijverig, zoo godvruchtig. O hoe gelukkig is dit niet voor u, bedroefde Moeder! (hernam ik) Ware hij een booswicht geweest; dan zoude hij u reeds jaren lang bittere tranen hebben gekost, en gij zoudt nu, bij dit graf voor zijn eeuwig lot sidderen. Ach! gij zoudt dan immers niet durven hopen hem zalig weder te zien? Deze woorden schenen invloed te hebben; zij reikte mij de hand toe. Neen, Mijnheer (zeide zij) mijn getrouwe albert heeft mij nooit een bitteren traan gekost; ach! hij was nog een knaapje niet ouder dan deze kleine lieveling (op emilia wijzende) toen mijn brave man van mij werd weggenomen; doch toen troostte mij de kleine engel reeds op zulk eene teedere wijze; hij streelde zoo menigwerf de tranen van mijne wangen, en zeide dan: Vader is in den Hemel, lieve Moeder! maar ik zal, als ik groot ben, voor u zorgen; dat heeft hij ook gedaan, vreugdetranen heeft hij mij duizendwerf doen | |
| |
storten. O - ja, ik zal hem zeker zalig wederzien. De arme vrouw was nu vatbaar voor vertroosting, en het gelukte mij haar met de wegen der zorgende Voorzienigheid te bevredigen. Uw brave man (zeide ik in den loop van ons gesprek) was een verstandig hovenier of tuinman; ook uw zoon beoefende dat beroep, gij zijt dus menigwerf getuigen geweest hoe zij altijd handelden volgens de geaardheid der planten; eenige hadden eene noordelijke standplaats, en eene sterke besnoeijing noodig; andere hadden de middagzon hoog noodig, en werden daarom in het zuiden geplaatst. Onderscheidene bloemen en vruchtboomen moesten verplant worden, opdat zij schooner zouden bloeijen, of meerdere vruchten voortbrengen. Eenige zaden, werden ter eerste ontwikkeling, slechts, in trekkassen of door warmte vruchtbaar gemaakte gronden, gezaaid en opgekweekt; totdat zij in staat waren om elders tot nut en sieraad te verstrekken. Zoo handelen door ondervinding wijs gewordene menschen; en zoude dan Hij, die de geaardheid van al zijne schepselen kent, Hij die de eeuwige wijsheid zelve is, niet volgens de geaardheid van zijne schepselen met hen handelen? Zouden wij, die niet weten wat nuttig voor ons is, dan met een ontevreden hart durven vragen: waarom verplaatst God dezen jongeling in een hoogeren kring? waarom bedroeft hij ons? of waarom laat hij ons, oude lieden, hier nog buiten ons vaderland omdolen? De kinderlooze weduw drukte mij de hand. Bid, dat God het mij vergeve (zuchtte zij) zijn wil geschiede! Ik vernam verder van haar, dat een onbarmhartig | |
| |
man (naar ons menschelijk oordeel gesproken) de oorzaak was van den dood des jongelings. Hij was, namelijk, de eigenaar van hare kleine woning; zij had in het laatste jaar hem de huur daarvoor niet kunnen betalen, want, de door albert verdiende, en de door haar opgespaarde som, was haar ontstolen; de dief was door haar en haren zoon wel ontdekt, doch het geld was reeds weg, en, bewogen door de tranen des berouwhebbenden, hadden zij de misdaad hem vergeven. Doch de schuldeischer dwong de arme weduw tot betalen. Het weinige dat zij van waarde bezat, was verkocht, doch dit was niet toereikend; en nu beloofde albert, die daglooner bij een voornaam tuinman was, op het land des onbarmhartigen des avonds laat te arbeiden, tot dat hij den laatsten penning der huur verdiend had. Dit deed de brave jongeling onvermoeid, en gunde zich zelven geene rust, terwijl hem de wreedaard nog altijd van luiheid beschuldigde. Het verdriet hierover, gevoegd bij de aanhoudende onrust, en de kouden avondlucht, die juist in dit voojaar vrij gestreng was geweest, veroorzaakte hem eene kwaadaardige heete koorts; waarvoor zijn jeugdig leven na weinig dagen bezweek. En wie? mijn dierbare albert! (zeide zij, op nieuw in tranen uitbarstende) wie zal nu voor uwe arme moeder arbeiden? wie zal mijn ongelukkig leven nu onderhouden? Wanhoop niet, ongelukkige! (sprak ik) het was immers God die u dezen zoon schonk, en die zijnen arbeid zegende? Gelooft gij dan dat God, nu gij dien zoon mist, niet voor u kan of zal zorgen? | |
| |
Alles wat menschen doen is vruchteloos, wanneer God het niet zegent; wie zouden uwen albert in zijnen dienst genoemen hebben, wanneer alles, wat de jongeling deed, mislukte, en eene verkeerde uitwerking had? Zijt gerust, uw Vader in den Hemel beschaamt het vertrouwen van zijne kinderen niet. En dit heeft de arme weduw nu reeds ondervonden, want toen ik haar droevig lot, en mijn voornemen om haar eenigen onderstand te bezorgen, aan theodoor en sophia verhaalde, gunden zij mij (indien ik het zoo eens uit mag drukken) alleen de vreugd niet om de bedroefde te troosten en te helpen. Theodoor riep oogenblikkelijk: ik zal de brave vrouw ons klein huisje op het dorp, waarin de arme goede maria woont, aanbieden; zij heeft dan gezelschap en oppassing. Sophia drukte zijne hand aan haar hart. Ik, zal de arme vrouw van een goed bed en de noodige meubeltjes voorzien (zeide zij) iets dat ik toch zoude gedaan hebben, want onze knecht heeft mij van daag verteld dat zij haar bed en nog eenige dingen verkocht heeft, om de doodkist voor haren zoon en het maken van zijn graf te betalen; de goede droeve moeder wilde dit ten koste van alles wat zij bezat zelve betalen, zonder iets uit de algemeene armenkas daarvoor te vragen. Beide, theodoor en zijne lieve vrouw, zijn reeds bezig met alles te bezorgen, en nog dezen avond, hopen zij, zal de kinderlooze moeder, voor het minst haar hoofd gerust en zacht kunnen nederleggen. Doch laat ik tot mijne wandeling tusschen de graven terug keeren. | |
| |
De droeve moeder had ik tot aan het einde der begraafplaats vergezeld, toen bezocht ik nog eenmaal de vreedzame legersteden der gestorvenen; met aandoening verstigde ik mijnen blik op het graf van uwe jonge Vriendin, de bevallige elize, en de vernietigde menschelijke ontwerpen zweefden als ijdele schaduwen mij voor den geest. Zij was de uitgekozene bruid van den edeldenkenden julius; zijne ouders juichten zijne keuze toe, de vader deed afstand van zijn voordeelig beroep, ten behoeve van zijnen geliefden zoon, de moeder had met alle mogelijke zorg een der kostbaarste huizen voor hare geliefde schoondochter in orde gebragt, de genoodigde bruiloftsgasten zagen met verlangen den dag der vreugde te gemoet; julius en elize droomden zich volkomen gelukkig. Elize deelde u immers het plan van de aanstaande reis, die zij met haren jongen echtgenoot in den aanstaanden zomer tot aan de bronnen van den Rijn dacht te doen, mede? Duizend genoegens lachten in de toekomst; doch op eenmaal bedekte een ondoordringbare nacht al de gedroomde zaligheid. Eene in schijn weinig beduidende ongesteldheid tastte de lieve bruid, op den avond van eenen der schoone, in feestvreugd doorgebragte, dagen aan; zij poogde ons allen gerust te stellen, doch den volgenden morgen gaf de Geneesheer reeds alle hoop op. De dood zweefde om hare sponde; julius vond zijne geliefde met duldelooze benaauwdheden worstelende; aan zijn hart poogde zij het gevaar dat haar dreigde te ontschuilen, doch te vergeefs; geene hulpmiddelen, geene | |
| |
gebeden, geene tranen konden het dierbare leven een enkel uur verlengen. Het is voorbij, (zeide zij eindelijk met eene zwakke stem) het is voorbij, Lieve julius! ons gedroomd geluk hier op aarde. God zij gedankt dat wij voor de eeuwigheid elkander liefhebben, en een zaliger vaderland verwachten! Hare hand verstijfde in de zijne, hare oogen waren reeds gebroken; julius droogde haar het koude doodzweet van het voorhoofd, in stomme smart kuste hij haar verbleekt gelaat. Vaarwel, ik omhels u daar ginds (stamelde zij) en hij ving haren jongsten adem op zijne gloeijende lippen. Daar lag nu de ontzielde elize, en met haar de verstorvene vreugd van een geheel geslacht. De gestrengelde bruiloftskransen werden verscheurd, en het jeugdige groen van spiegels en wanden als in vertwijfeling weggerukt; een sneeuwwit lijkkleed verving het bruidgewaad, en op denzelfden avond, waarop de helder verlichte zaal door feestvreugd zoude weergalmd hebben, werd elize, bij het treurig flikkeren van eenige stambouwen of toortsen, naar het eenzame graf gevoerd. Julius, niet bestand voor zulk eenen schok, (tranen, ach! tranen, hadden aan zijn zaamgeschroefd hart geen lucht gegeven) julius bezwijkt in den bloei zijns levens. Met elk uur voorspelt eene wegterende krankheid hem den naderenden dood, die hem met elize zal hereenigen. - Alina! ik bezocht hem voor weinige dagen, maar ik zag den bloeijenden jongeling, den gezonden, den krachtvollen jullius niet in het uitgeteerd geraamte dat, van krachten beroofd, met moeite naar elken adem- | |
| |
togt hijgde; en toch herkende ik nog de edele gelaatstrekken, waarin de schoone ziel des jeugdigen lijders zich uitdrukken. Zijne oogen schitterden toen ik van zijne nabij zijnde voleindiging met hem sprak. God weet het, mijn vaderlijke Vriend! (zeide hij) ik heb alles wat in mijn vermogen was aangewend om mijne gezondheid te beveiligen; hoe vurig ik ook naar de wedervereeniging met mijne elize verlangde, ik gevoelde mijne verpligting om zoo lang God mij op deze aarde doet blijven, nuttig te zijn voor mijne ouders en voor anderen; ik treurde ook niet als een die geene hoop heeft. Maar de diepe smart heeft mijn levensbeginsel verwoest; neen - mijn geweten beschuldigt mij in dit opzigt niet. Maar nu onze Hemelsche Vader mij toch wenkt, o! nu dank ik hem uit den grond van mijne ziel, voor het hoogere leven, waarin ik eerlang zal geboren zijn. Alleen de smart van mijne dierbare ouders bedroeft mij; maar ook deze zullen mij eerlang volgen. - Ik heb julius beloofd, hem nog eenmaal te bezoeken. Morgen hoop ik dit te kunnen doen. Naast het graf van elize was dat van den grijzen welman; ook hij ging in vrede tot God. - In dit kleine graf slaapt zeker een kindje (riep emilia, eenige treden van mij af) het is nog met geen gras of bloempjes versierd (vervolgde zij) maar onze Vader in den Hemel heeft het daarom toch lief, niet waar? Zeker mijn kind! (antwoordde ik) maar het grafje is even gesloten, welhaast zal het ook met lentebloempjes pronken. Ach! hier was dezen morgen het lijkje van een vrolijk | |
| |
stamelend wichtje nedergelegd. Ook dit zaad van God (dacht ik) moest hier slechts beginnen te ontwikkelen; daar ginds, in een meer voortreffelijken grond, zal het opbloeijen. Want de eeuwige Vader der menschen kende de geaardheid van dit plantje. Nog eenmaal trad ik naar het graf uwer Moeder, en het was mij, alsof ik in het zacht suizend koeltje eene hemelsche stem hoorde, die mij toeriep: ‘heden zult gij met mij in het Paradijs zijn!’ Wapen u, mijne lieve alina! tegen onze scheiding, zij is ophanden. Niet allen eindigen hun leven zoo vreedzaam als ik het mijne. - Deze dag was voor ruim twee eeuwen de bloedige sterfdag van eenen onzer braafste Voorvaderen, van den grooten, den wijzen oldenbarneveld. Deze had zijn leven aan het belang des Vaderlands gewijd, en de ondankbaarheid, ach! de rampzalige tweedragt gunde hem geen sterfbed, neen, tot eeuwige schande van dien tijd, en van elk wie in zijnen dood stemde, knielde de Grijsaard, die de glorie van een vrijgestreden volk was, op een schavot, en het zwaard eens beuls verwde zijne zilveren lokken met zijn schuldeloos rookend bloed. Doch ook deze tijden zijn gelukkig voorbij, en uit dat bloed zijn onwelkbare eerlaurieren voor den braven Grijsaard opgegroeid, en zijne geëerbiedigde nagedachtenis blijft bij Neêrlands Vorst en volk in zegening.
Bij tusschenpoozen heb ik deze bladen vol geschreven; mijne gedachten vlogen mijne pen vooruit. Nu eerst, nu de duisternis mij belet voort te | |
| |
schrijven, gevoel ik weêr mijne afmatting. Vaarwel! geliefde Dochter! ik ben
Uw trouwhartig liefhebbende Vader.
|
|