Dagboek voor mijne vrouwelijke landgenooten
(1826)–Petronella Moens– AuteursrechtvrijEerste deel
[pagina 361]
| |
langen kouden nacht, die geen' morgen baart, bedekt is. Ook deze lang voortdurende donkerheid is het gevolg van de heerlijke orde der dingen, of, van de natuur, die met het kenmerk der hoogstvolmaakte wijsheid en der alles omvattende liefde van haren Schepper, praalt. De aarde, zoude zij alom bewoonbaar zijn, moest eene genoegzaam ronde gedaante hebben; en zulk eene ronde gedaante kan met geene mogelijkheid op alle standpunten, door de zon, dat groote, dat voortreffelijke middelpunt van een aantal wereldbollen, die daar om heen wentelen, te gelijk van alle zijden even sterk bestraald en verlicht worden. Slechts voor de middellijn der aarde, waarop de stralen der zon loodregt nederschieten, blijven dag en nacht bijna in gelijke uren verdeeld. Doch hoe verder de luchtstreken op de beide halfronden van die middellijn afwijken, des te ongelijker moet daar ook de lengte van dezen nacht zijn, tot eindelijk de stralen der zon, de uiterste pool der aarde, die in vier en twintig uren zich om hare as wentelt, aan die zijde welke van de zon afgekeerd is, geheel niet meer bereikt, terwijl de zon voor de tegenovergestelde pool alsdan geheel niet ondergaat. En hoe veel heil, voor den bewoonden wereldbol, ontspruit ook niet uit deze beurtelings langen dag en nacht aan de beide polen! Met het verminderende zonlicht, vermindert ook de warmtestof of derzelver werking; van daar die eeuwige ijsbergen aan de polen, die onafzienbare ijsvelden, die den stoutmoedigen beheerscher der aarde, die den mensch, het naderen tot den uitersten grenspaal van zijne heerlijke | |
[pagina 362]
| |
woning betwisten. En werken deze versteende oceanen, deze sinds de schepping op elkander gestapelde ijsrotsen, al niet mede om dezen onbegrijpelijk vlug voortzwevenden wereldbol in evenwigt te houden! Voorzeker werken zij toch mede om den dampkring, waarin onze aarde als besloten is, den dampkring waarin, al wat leeft, ademt, onafgebroken, met alle noodige bestanddeelen te voorzien, en de schatkameren, waarin verkwikkende of zuiverende koelte, waarin vruchtbaarheid voedende regen, ja, waarin alles wat leven en groeikracht bevordert, verzameld wordt, overvloedig te vervullen. De door zonnestralen in elkander gewevene dagen, die heden aan de zuidpool zoo heerlijk schittteren, doen het ijs genoeg smelten om eenen stroom van dampen te doen opstijgen, dampen, die zich in hooger lucht tot zware regenwolken vormen, en die door den wind voortgejaagd worden naar streken, waar de lucht, door warmte verdund, haar gewigt niet kan dragen, maar, waar zij in plassende regens neêrstorten; de uitgedroogde beken van het gebergte doen vlieten, de verzengde dalen doen herbloeijen, en zelfs de brandende woestenij, waar al wat leeft van dorst versmacht, overvloedig drenken, en met lagchend groen versieren. Intusschen heeft zich de koude duisternis, waarin de tijd zijne stappen met geen morgen- of avondrood teekent, heden aan de Noordpool gelegerd; daar stolt alles wat de korte zomer ontdooid had op nieuws tot ijs; ja, alles wat door de in werking gebragte warmtestof aan het eeuwige ijs was ontroofd, wordt door de verstee- | |
[pagina 363]
| |
nende koude weêr aangevuld. De ijsbergen, die nimmer op hun eeuwig voetstuk wankelen, worden op nieuws met kristallen kransen versierd, de wentelende golven des oceaans hebben zich weer vast gehecht aan de drijvende ijsvelden, die elkander vreesselijk stootend naderen, terwijl het donderend geraas van deze, langs en op elkander schuivende, gevaarten, den afgrond doet daveren, en de bevroren landen wijd in het rond schudden. Maar ook van hier vloeit de weldadige, maar vreesselijk koude luchtstroom - niet zelden met een schrikwekkend stormgeweld - naar minder koude streken, zuivert daar den dampkring van alles wat schadelijk, wat verpestend voor het leven is, stormt in het plantenrijk de levenskracht wakker, versterkt en verfrischt het dierenrijk, en voert verkwikking zelfs door de luchtstreken des aardbols, waar de dampkring door regt nederdalende zonnestralen gloeit, en waar, zonder deze verkwikking, het leven, als verzengd, zoude wegsterven. Maar ook zijn gindsche verblijfplaatsen van middernacht en koude, door de zorgende liefde van den Vader der natuur, niet vergeten; neen, ook daar voedt de hand der Voorzienigheid tallooze genietende schepselen, wier bloed, wier geheel zamenstel, naar de wereldstreek, die zij bewonen, berekend is. Dáár speelt de met vet omkleede walvisch in de diepte des oceaans, dáár verschuilen zich de menigvuldige zeegedrogten in ijsgrotten, of in holen, in de ijsvelden schijnbaar toevallig gevormd. Zware, digt met haar begroeide vachten, zijn het levenswarmte behoedend | |
[pagina 364]
| |
kleed dat God aan de landdieren in het Noorden schonk; of, hij bestemde deze dieren om in eenen gevoelloozen slaap de strenge winterkoude te ontduiken. En zelfs de mensch, wiens meer veredeld zamenstel eene veel zachtere lucht schijnt te behoeven, vertoont zich ook daar, in het Noorden, als beheerschte hij, onder den Almagtigen Schepper der wereld, de geheele natuur. Hij zelf, schoon naakt in de wereld gekomen, weert, door verwarmende kleederen, de indringende koude van zich af. Door brandbare stof te ontsteken, schept hij zich eene soort van zonnevuur en licht; en, schoon de aarde hem maanden lang voedsel weigert, hij verzamelt zich nuttigen voorraad, of vindt in het dierenrijk verzadiging. Wat zeg ik? de Schepper en Onderhouder der aarde, die zich in de volmaaktheid van zijne werken met goddelijken wellust verheugt, biedt ook hier zijnen denkenden kinderen troost en genot. Hier, vindt de mensch een trouwe medgezel in het zachtaardige rendier, dat hem, voor sleden gespannen, langs besneeuwde bergen en dalen voert, hem met zijne melk voedt; en hem duizend andere diensten bewijst, ginds, beklimt de moedige jager de hemelhooge rotsen, en vindt zijne vlijt beloond door het gevangen wild. Zelfs de golven spoelen de boomstammen, die de stormen aan Amerika's bosschen ontrukten, in een rijken overvloed tot brandstof, aan de noorder-stranden. Ook verliest de duisternis al het verschrikkelijke, door den duizendvoudigen glans der nimmer ondergaande sterren, door het wolkeloos maanlicht, door de van alle zijden door ijs en | |
[pagina 365]
| |
sneeuw terug gekaatste lichtstralen, en het boven alle beschrijving heerlijke Noorderlicht, dat, met in onze streken nooit geziene pracht, de poolgewesten omglinstert; dat nu eens den helderen hemel in onbeschrijfbaar schoone lichtende gedaanten doorkruist; dat de heerlijkste bogen van veelkleurig licht vormt; dat, als zwevende kroonen van verblindenden glans, boven de met ijs en sneeuw bedekte vlakten flikkert; of, als veelverwige zuilen, die van den hemel naar de aarde dalen, praalt, en duizendvoudig van bergen en valleijen wordt weergekaatst. Ja, gewis ook in den langen nacht, die de polen overschaduwt, vertoont zich de liefdevolle Majesteit van Hem, die eenmaal al zijne werken overzag, en als goed, ja, als volmaakt beantwoordende aan zijn liefdevol doel, om al het geschapene in het geluk des aanzijns te doen deelen, met zijn eeuwig welgevallen bezegelde. Het laat aanbreken van den morgen, en het vroeg wegzinken van den dag, hier in onze gematigde luchtstreek, verplaatste mij als voor een oogenblik dáár ginds, wáár gedurende verscheidene maanden geene zon opgaat; doch de vleugelen des tijds verliezen door koude duisternis ook dáár de onafgebrokene vlugheid niet. De kortste dag is voor ons de dag der wedergeboorte van oogenblikken en uren, die in duisternis schenen verloren gegaan te zijn; en, ook voor de heden met nacht bedekte noordpool, zal het heerlijke daglicht weer eerlang opgaan. Reeds voor ons Vaderland zijn eenige tijdstippen aan de duisternis onttogen, sinds de aarde het standpunt, waarin zij zich bevond, toen de stralen der zon het | |
[pagina 366]
| |
meest schuins op dit noordelijk halfrond vielen, heeft verlaten. Met elken dag vermeerderen deze tijdstippen, en worden eindelijk schitterende uren. Met dezen dag is weêr een jaarkring gesloten. Dit denkbeeld stemde mij reeds vroeg tot ernstige en te gelijk tot vervrolijkende gedachten; de loopbaan om de zon, voor den wereldbol, dien wij bewonen, afgeteekend, is weêr doorgeloopen; voor twaalf maanden bevond zich deze planeet waar zij zich heden bevindt. Ja, zij bevindt zich weer, waar ze zich duizend jaren geleden op dezen dag bevond. De kring, dien zij doorzweeft, is niet veranderd, haar loop is niet vertraagd, in spijt van al de veranderingen die hare oppervlakte ondergaan heeft; bergen zijn verzonken en opgerezen, landen zijn door den oceaan verzwolgen, en uit den afgrond weêr geboren; maar nog eindeloos meer veranderingen hebben de redelijke bewoners der aarde ondergaan, en veroorzaakt. Geslachten zijn verwelkt en zijn weêr herbloeid; hier, zijn eeuwen oude troonen vergruisd, ginds, nieuwe opgerigt; in het eene gewest, werden volken in ketens geklonken, terwijl in een ander gewest de slavernij werd afgezworen, en de kluisters, ten koste van stroomen menschenbloed, werden verbroken. Doch al deze woelingen hadden geen' invloed op den loop der aarde, of op hare omwenteling. Want, het eeuwig wijs, het eeuwig almagtig Wezen, dat alles deed worden, en in het volmaaktst verband doet werken, dat nameloos volmaakt Wezen zorgt, dat geene schakel in de keten der dingen verbreekt. Alle schepselen, die geene zedelijke vrijheid bezitten, bewegen | |
[pagina 367]
| |
zich naar vast gestelde wetten, en deze kunnen niet veranderen, omdat ze volmaakt zijn. Maar de naar God gebeelde mensch, deze wordt door zijnen eigen wil, in zijne handelingen, bestuurd; zijn gevoel van regt en onregt is in hem de stem van zijnen Schepper, deze stem geeft hem de heilzaamste wetten, aan welks opvolging zijn hoogst geluk onafscheidbaar verbonden is. Dan ach! vaak wil hij het kwade, vaak maken onedele begeerten en hartstogten zijnen wil tot een verachtelijken slaaf; en alsdan misbruikt de mensch zijne zedelijke vrijheid; en bewerkt zijn eigen ongeluk. Ja, indien het mogelijk ware, zoude zulke en zedelijk bedorven mensch, het liefderijke doel des Allerhoogsten, om alle redelijke schepselen reine zaligheid te doen genieten, wederstreven, en vernietigen. Maar dank, eeuwig dank - zij de onbevatbare wijsheid en liefde van God; zijn volmaakt ontwerp zal, noch kan immer onvolvoerd blijven. Neen, ook zelfs het kwade maakt hij dienstbaar aan het goede. Wat zeg ik? het misbruik, dat het menschdom over het algemeen van zijne zedelijke vrijheid gemaakt heeft, en nog maakt, is op de verhevenste wijze hersteld; het daardoor veroorzaakt kwaad is weggenomen, door Hem, wiens geboorte wij voor weinige dagen vierden; door het Hoofd of door den Vorst van de geheele menschenwereld, door Hem, die, op eene voor ons onbegrijpelijke wijze, God en Mensch is, door jezus christus onzen aanbiddelijken Heer en Verlosser, door wien wij allen de hoogste zaligheid verwachten. Ook gedurende dezen jaarkring zijn tallooze veran- | |
[pagina 368]
| |
deringen, zoo wel voor het menschelijk geslacht in het algemeen, als voor elk in het bijzonder, voorgevallen. Ik bepaal mij slechts tot den kleinen kring mijner bekenden. Den laatsten dag van het vorige jaar, zag mijne lieve hermina haar huisselijk geluk in vollen bloei, het herboren wordend jaar beloofde aan haren echtgenoot den rijksten voorspoed; het vierjarig knaapje, waarin hun beider beeld zich vereenigde, het eerste pand hunner zuivere huwelijksliefde, speelde, van gezondheid blozende, om hen heen, en de hoop op een tweede telgje ontkiemde: en, heden! welk eene verandering! heden voedt hermina in weduwlijken rouw haren vaderloozen zuigeling met melk, die zich met hare moederlijke tranen op de lipjes des onnoozelen vermengt. Naauwelijks tooide de lente zich nog met haren veelkleurigen bloesemkrans of het dierbare kind, de vlugge, de beminnelijke willem, die zoo even uit hermina's omhelzenden armen aan de hand van zijnen teeder zorgenden Vader naar den schoonen bloemtuin huppelde, werd van daar, stervende, in de armen des wanhopenden vaders, haar terug gebragt. Ach! in hoe weinige oogenblikken was hier de reinste vreugd door verscheurende zielesmart afgewisseld! Wandelende voorbij den hoog opgebouwden koepel, aan het einde van den bekoorlijken lusttuin, begroette ik hermina's huwelijksvriend, in wiens sprekende oogen zoete vadervreugd glinsterde; zijn arm omvattede den lieven willem, die in de vensterbank zat, de vader maakte het kind opmerkzaam op mij, en het lagchend Engeltje wierp mij met kinderlijke gulhartigheid liefderijke zoentjes toe. Maar, goede | |
[pagina 369]
| |
Hemel! eenige minuten later, werd het spelend, het dartelend kind op den grond in den koepel nedergezet, en - terwijl de vader een enkelen blik van hetzelve afwendde, - stortte het neder van den vrij hoogen trap. De val was doodelijk; en, bewusteloos op den schoot der Moeder nedergelegd, ademde het den jongsten snik. Leonard verwierp alle vertroosting, hij verweet zich zelven, te weinig zorg voor zijnen lieveling te hebben gedragen; vruchteloos was alle tegenspraak hieromtrent, zelfs hermina, die van zijne teedere trouw overtuigd was, bad hem te vergeefs hare droefheid door zijne wanhoop niet te verzwaren. Leonards nog jeugdige levenskrachten waren door het verscheurende leed te sterk aangetast, en eene brandende koorts van weinige dagen, deed den braven maar al te gevoelvollen leonard bezwijken. Ach! voor zijnen dood moest hij nog den jammervollen staat waarin hij zijne hermina achterliet van nabij kennen; een eerlooze bedrieger had zijne welvaart verwoest, en zijn verwachten voorspoed in onherstelbare schade verkeerd. Hermina is arm, en verlaten van meest allen, die in haar geluk zich weleer hare vrienden noemden. Alleen de Godsdienst, die den beker der vertroosting haar toereikt, heeft haar niet verlaten. Ruim eene maand na het verlies van haren Echtgenoot werd hermina op nieuw moeder; maar hoe geheel anders, dan toen zij haren lieven willem ter wereld bragt! Geen Vader wiegde den jonggeborene in zijne armen. Geen dankende Echtgenoot knielde bij hare kraamkoets, en kuste de diep ingegrifte teekens der smart haar van | |
[pagina 370]
| |
het verbleekt gelaat. Geene vrolijkheid lachte op de lippen der omstanders, die den schuldeloozen kleine verwellekomden, en de Moeder zegenende toejuichingen influisterden; of den eersten kreet der behoefte van het naauwelijks ademhalend wichtje, door blijde liefkozingen, verdoofden. Neen, treurig stilzwijgen heerschte nu in het nederig kraamvertrek, het geschrei van het vaderloos weesje trilde als de toon des weemoeds door het koudste hart van loontrekkende hulpvaardigen; en in de ziel der weduwlijke moeder ontworstelde zich het dankbaar moederlijk gevoel slechts een enkel oogenblik aan de bitterste droefheid en aan den bangsten kommer. Dan, ach! hermina is niet de eenige, die den laatsten dag van het jaar met weenende blikken begroet. Neen, het licht van dezen dag spiegelde zich in tallooze tranen, door verijdelde hoop, door smartvolle verliezen, of folterende ligchaamskwalen afgeperst. Het is waar, de laatste dag van het vorige jaar ging ook voor velen in droeven rouw onder, voor wien hij, heden, een dag der vreugd en der dankende verrukking is. Velen vonden in dit jaar den grenspaal van hun lijden, den grenspaal van hunne lang uitgestelde verwachting; en bekransten dien grenspaal met nieuwe bloemen der hoop. Hoop! dochter des Hemels! neen gij vergaat niet, uwe jeugd bloeit tot in de Eeuwigheid. In de Natuur staat uw beeld, waar wij het oog heên wenden, bekoorlijk geschilderd, maar vooral voor den Christen is de hoop de glinsterende morgenster der zaligheid. | |
[pagina 371]
| |
Onwillekeurig namen mijne gedachten eene geheel andere rigting, dan ik mij voorstelde, toen ik deze stille uren, die weer eenen jaarkring, het honderste gedeelte van eene eeuw, zullen besluiten, aan ernstige bespiegelingen wijdde. Het niet verouderen der Natuur, het gedurig herboren worden van alles wat verwelkt in de zigtbare schepping, behalve alleen het stoffelijk omkleedsel van den mensch, zweefde mij voor den geest; en alleen daaraan heiligde ik mijne overdenkingen. Doch waarom zoude ik mijne gevleugelde gedachten kluisteren, wanneer hare vlugt geene wet noch orde schendt! Heden, toch, poogt mijne verbeelding den sluijer der toekomst op te tillen, en zich toe te geven in het verlustigend spelen met schaduwen, die ook, schoon zij nimmer een wezenlijk bestaan ontvangen, toch onzen Vader in den Hemel niet onteeren, noch zijne denkende kinderen op aarde schaden kunnen. Bijna zes duizend jaren zijn vervlogen, volgens onze Goddelijke Openbaring, sinds deze aarde woest en ledig was; sinds donkerheid den afgrond bedekt, en de adem des Almagtigen vormende over de wateren zweefde; maar was dit het uur der wording van deze planeet? het uur der wording van dit geheel zonnestelsel? of behoorde de wereldbol, dien wij bewonen, weleer tot een anderen sfeer? werd hij daar bewoond door wezens naar hunne standplaats in de Schepping berekend? ontvingen deze wezens in het onbegrensde huis des Vaders eene andere woning? en werd hun voormalig verblijf, dat nu het onze is, volgens de- | |
[pagina 372]
| |
zelfde wijze wetten der Natuur, die de verdorde bladeren in den Herfst gebieden af te vallen, uit de toen voor zijne afgeteekende loopbaan geschokt, en in zijne tegenwoordige geplaatst, om nieuwe schepselen, ja, om een nieuw Godsgeslacht ter ontwikkeling voor de Eeuwigheid, te vertrekken? Wie zal, wie kan deze vragen beantwoorden? en waartoe zoude deze beantwoording ook nuttig zijn! God heeft ons geopenbaard, dat Hij in het begin, of in den aanvang der aanwezigheid, hemel en aarde, dat is, het heelal, heeft geschapen, en dat deze aarde, eer zij ter bewoning voor het menschelijk geslacht geschikt was, zich woest en ledig bevond, ja, dat geen licht haar omvloeide, eer de Almagt sprak: ‘daar zij licht,’ en het was er. Voorts kennen wij de trapswijze vorming der dingen, die wij aanschouwen, uit de beschrijving van den door God onderwezenen mozes. Maar wat zal aan het einde der tegenwoordige huishouding, het lot van deze, met zoo veel wijsheid en liefde gevormde, van deze, met zoo veel schoonheid, met zoo veel ongekende voortreffelijkheden toegeruste, aarde zijn? zal de tegenwoordige huishouding zoo lang in stand blijven, tot het menschdom alles, wat op en in de aarde is, kent en bewondert? zoo lang tot de mensch, zoowel op de hoogste bergtoppen, als in de nog nooit onderzochte kern der aarde, stof tot aanbidding der onbevatbare volmaakte wijsheid, ontdekt heeft? Van eeuw tot eeuw, toch, streeft de mensch voort in kennis. De tijden zijn geweest, waarin de meest gevorderde | |
[pagina 373]
| |
in Aardrijkskunde, de aarde als eene vlakte, op de wateren drijvende, waande te beschouwen, of, waarin hij haar voor het middelpunt van geheel het zonnestelsel hield. Heden wordt de ronde wereldbol omgereisd en gemeten. Heden berekent men den weg dien zij in eene enkele minuut aflegt, op hare baan om de zon. Heden worden tallooze planten, dieren, en delfstoffen gekend, die weleer niet aanwezig schenen te zijn. Maar voor hoe vele millioenen menschen, die sinds de schepping geleefd hebben, waren toch niet al deze kundigheden verloren! Al het schoone, al het nuttige, het Godverheerlijkende, hebben zij nimmer opgemerkt. En zoude dan dit voortreffelijk gebouw, door almagt, wijsheid en liefde gesticht, in het einde gesloopt, of vernietigd worden, zonder dat het immer de dankende liefde van al zijne bewoners had opgewekt; en zonder dat het hun dus ook de bedoelde vreugd had geschonken? Neen, vernietigd wordt gewis geen stofje dat immer het aanwezen ontving, want het volmaakte is onvergankelijk; en was het werk van den Schepper niet hoogst volmaakt? Is ontwikkeling niet de gedurig voortgaande schepping van Hem, die zoo onveranderlijk als wijs en almagtig, voortwerkt? Keert niet, na elke verwelking, eene vernieuwde jeugd weder? ontwikkelt zich uit de dorre zaadkorrel geen ruischende graanhalm; of, uit den onaanzienlijken bloembol, geene bekoorlijk bloeijende bloem, die het oog door hare kleuren verrukt, en den geest, door eene wolk van geuren, ten hemel verheft? Ja, het einde der tegenwoordige huishouding zal eenmaal naderen; voor | |
[pagina 374]
| |
het verwelkt omkleedsel der menschen zal, na een langen winterslaap, alsdan de lente aanbreken. Mindere schepselen, gelijk de planten, worden elk jaar herboren, en komen in hunne nieuwe schoone gedaante te voorschijn. Maar de zigtbare gedaante van het edelste schepsel der aarde, vordert, volgens de eeuwige wetten der wijsheid, eenen eeuwen langen slaap, eer die verheerlijkt herboren wordt. Het stof keert tot stof, gelijk het omkleedsel van de graankorrel ontbonden wordt en tot stof keert. Maar de kiem van het verheerlijkte ligchaam blijft aanwezig, en ontspruit tot een hooger, edeler leven. Het uur komt, waarin de dooden de stem des Almagtigen zullen hooren, ja, die zelfde stem, die eenmaal riep: ‘daar zij licht!’ zullen zij hooren; en, even gelijk, op dat bevelend woord, de lichtstof in volle werking was, en als een schitterende oceaan de wordende Schepping omvloeide, even zoo zullen ook de tallooze millioenen verheerlijkte ligchamen - voorzeker uit de edelste, de fijnste, de aan zuivere geestelijkheid grenzende stof te zamen gesteld - ontwaken (of liever) in volle kracht, en voor de eeuwigheid met het boven alle zinnelijkheid verheven wezen van den mensch vereenigd, leven, en de heerlijkste werkzaamheid aanvangen. De Zaligmaker noemt het: ‘zij zullen uitgaan uit hunne graven.’ Dat is te zeggen, zij zullen te voorschijn treden, en de plaats, waar zij eeuwen lang onder het alziend oog des Eeuwigen bleven bestaan, verlaten. Tallooze millioenen menschelijke ligchamen rusten in den schoot der aarde en in den afgrond der zee; zij | |
[pagina 375]
| |
zijn tot stof ontbonden, tot asch verbrand, of hebben andere schepselen tot voeding verstrekt; en toch bleef de Almagtige, die zorgt dat de lichtstof niet verteerd wordt, waar zij ook doordringt, of schijnt verzwolgen te worden; toch zorgt de Almagtige, dat de kiem van het geestelijk of tot heerlijkheid bestemd ligchaam, voorzeker nog uit edeler stof dan het licht bestaande, niet vergaat. Maar werken de wetten der ontwikkeling in de geheele natuur voort? hebben zij invloed op alles wat aanwezig is, en naar volkomenheid voortstreeft? waarom zoude dan ook mijne verbeelding zich niet mogen verlustigen in eene meer veredelde Aarde en nu zigtbaren Hemel? waarom zoude dit voortreffelijk gebouw, deze schoon gevormde planeet, die wij bewonen, en die zoo volkomen ingerigt is naar de tegenwoordige huishouding, waarom zoude deze schoon gevormde planeet ook niet eenmaal ingerigt zijn naar de behoefte (mag ik mij zoo eens uitdrukken?) van verheerlijkte menschen, die haar toch altijd met verrukking, als hunnen moederlijken grond zullen blijven beschouwen? Zoo weinig de mensch, gelijk hij nu is, de geschiktheid heeft voor den staat der verheerlijking, zoo weinig hij heden vatbaar is voor de zalige genietingen des hoogeren levens, zoo weinig heeft ook de aarde, gelijk die nu is, de geschiktheid om eene woning of een verlustigend verblijf te zijn voor onverderfelijke en onsterfelijke menschen. Ik weet het, het lot der aarde, het lot der geheele zigtbare Schepping blijft ons een diep geheim, de mensch weet alleen volkomen zeker, dat hij zelf onsterflijk is, en dat | |
[pagina 376]
| |
hij de vruchten van zijn tegenwoordig gedrag, in de eeuwigheid, zal inzamelen. Meer te weten is tot zijn geluk niet noodzakelijk. Maar vinden wij al geene duidelijke wenken van de voortduring der aarde in de Gewijde Schriften; het kan toch niet strijdig zijn met de eer des Allerhoogsten, wanneer wij ons de mogelijkheid daaromtrent voorstellen. Dwalen wij in soortgelijke gissingen! geen nood, het gemis van deze onschadelijke en naar eigen willekeur gevormde hersenbeelden, zal ons alsdan, door eene meer verhevene wezenlijkheid, vergoed worden. Maar welligt behoort het ook tot het beeld van onzen Schepper, dat ons ingedrukt is, dat wij ook denkbeeldige scheppingen ons voorstellen, of vormen; jezus, toch, die ten Hemel gevaren is, zal eenmaal wederkomen, ja, wel om levenden en dooden te rigten, maar toch ook niet om de plaats, waar het Koningrijk Gods gevestigd is, te vernietigen. Neen, het geheele schepsel moet toch eenmaal in de vrijheid van Gods kinderen deelen; alles wat geweld, wat vijandschap is, moet onder de bewoners der aarde vernietigd worden. Ja, in stroomen van het liefelijkst genot baadt mijne verbeelding hare vleugelen, en zweeft over deze zelfde, (maar dan welligt tot eene zon verhevene) planeet, waar het heerlijkst licht nooit ondergaat; terwijl haar glans op andere, uit het niet geboren wordende, werelden, afstraalt, dáár voor die werelden de schoonste, in rozenverw gehulde morgens doet aanbreken, of het liefelijkst | |
[pagina 377]
| |
avondrood over jong geschapene, bloeijende paradijzen verspreidt. Dan is hier alles ondenkbare zaligheid, dan praalt hier alles in eeuwig toenemende Goddelijke schoonheid, waarvan onze tegenwoordige zintuigen geene gewaarwordingen aan de ziel zouden kunnen doen toestroomen. Neen, eindeloos meer verhevene zintuigen zullen daarvoor berekend zijn, en een ondenkbaar Goddelijk welgevallen in ons verheerlijkt aanwezen verwekken. De rijken der Natuur (gelijk wij die heden noemen) zullen alsdan de wijsheid, almagt, en liefde des Eeuwigen, die slechts de verstandigste hier leert opmerken, op de heerlijkste wijze voor elk denkend wezen, met nooit gekenden luister, verkondigen. De schoonste, de voortreffelijkste bloem, die hier het oog door verw en gloed verrukt en wolken van verkwikkende geuren ademt, zulk eene bloem kan slechts eene flaauwe schaduw zijn van de minst schoone plant in de verheerlijkte wereld. De liefelijkste lommer, die hier den vermoeiden kalme rust te gemoet ruischt, kan slechts eene ruwe schets zijn van de daar ginds schaduwrijke boomen, bij uitnemendheid boomen des levens genoemd, omdat zij ook in het verheerlijkt leven de zalige onsterfelijken ter verlustiging zullen strekken; de schoot der veredelde aarde zal alsdan niets verborgen houden, voor het doordringend oog der onsterfelijken, dat de heilrijke bestemming van elk metaal, van elk met sterrenglans flonkerend gesteente, ja, van elke delfstof, zal doorgronden. Maar met welk eene zielbevredigende blijdschap dwaalt mijne verbeelding | |
[pagina 378]
| |
door het veredeld dierenrijk der alsdan verheerlijkte aarde! Neen, geen geweld geene vijandschap zal ook hier meer gekend worden. Het schoonste, het wenschelijkste, dat een gevoelig, maar door verstand verhoogd, sterveling zich kan voorstellen van eene vergoeding, die deze hier zoo vaak onderdrukte, de mishandelde en van alle levensvreugd beroofde schepselen, kan voorstellen; zal alsdan meer dan verwezenlijkt worden. De mensch, de voortreffelijkste der aardbewonders, zal alsdan de beeldtenis van God zijnen Vader, in geheel zijne reine liefderijke gezindheid uitdrukken; hij zal geene andere heerschappij kennen, dan het vermogen om te doen genieten, om vreugd te verspreiden, en gelukkig te maken. O! welk eene rij van liefelijke, van hemelsche denkbeelden rijst voor mijnen geest niet op! O, gij onschuldige, gij beminnelijke schepselen! die in de uren der smart mij zoo vaak door ongehuichelde liefkozingen, ach! die mij zoo vaak door dankbare vrolijkheid den grievenden kommer hebt verzacht, zoude ik u eenmaal veredeld wedervinden? Neen, dan heb ik mij niet te vergeefs gevleid, dat iets onsterfelijks met uw stoffelijk gedeelte was vereenigd. Niet te vergeefs heb ik mij dan verbeeld, dat uwe vermogens voor veredeling vatbaar waren, en zich niet lieten kluisteren aan de u ingeschapene aandrift, waardoor de God der liefde aan u het gemis van oordeelskracht vergoedde. Gewis uw aanwezen zal het veredeld zinnelijk genoegen der onsterfelijken vergrooten. Leven en genot te aanschouwen is toch waarlijk | |
[pagina 379]
| |
Goddelijke wellust; terwijl geen verdriet over mishandeling, geene smart over wreedheid, weleer uit menschelijke ontaarding ontsproten, de vreugd der door liefde zoo geheel zaligen, zal verbitteren. Doch waar voeren mij deze voorstellingen heen? Velen houden, welligt, dit alles voor niets beteekenende beuzeltaal, doch dat zij zoo; deze toch hebben geen meer bewijs voor de wezenlijkheid van eene toekomst, die zij zich schilderen, dan ik, voor de toekomst gelijk ik mij die schilder. De Goddelijke wijsheid houdt de nog onzigtbare wereld, tot ons heil, bedekt; alles wat ons aan kan sporen om tijdelijk en eeuwig gelukkig te worden, kennen wij. Het tegenwoordige is ons eigendom, en, volgens het gebruik dat wij van dien eigendom maken, zal ons lot in de toekomst zijn. Dat vrij dan de jaren elkander afwisselen, dat vrij deze aarde hare vastgestelde baan doorloope, en op nieuw dien loop weêr aanvange, terwijl Herfst en Lente, verwelking en herbloeijing, onophoudelijk prediken, dat niets in Gods heerlijke Schepping vergaat. Ja, dat vrij wegstervende en geboren wordende menschengeslachten, het ons luid verkondigen, dat de zigtbare gedaante van den mensch niet wederkeert, gelijk de bloemen der lente, maar eenen eeuwen langen winterslaap behoeft, om heerlijker, dan alles wat in de zigtbare schepping bestaat, te herbloeijen. Eindelijk, toch, zal het doel des Eeuwigen in het doen worden dezer aarde, door al zijne denkende kinderen gekend, bewonderd, en toegejuicht | |
[pagina 380]
| |
worden. Eenmaal, toch, zal eene vernieuwde jeugd, een algemeene heerlijke lentemorgen aanbreken, wanneer Hij, aan wien de magt in hemel en op aarde is toevertrouwd, wanneer jezus, die de menschenwereld van het zedelijk kwaad verloste, en tot eeuwige zaligheid inwijdde, alles zal zijn in allen, en de laatste, de nameloos heerlijke vrucht van zijne onbevatbare liefde voor zondaren zal inoogsten! |
|