Dagboek voor mijne vrouwelijke landgenooten
(1826)–Petronella Moens– AuteursrechtvrijEerste deel
[pagina 173]
| |
geweest. Ik gevoel mij heden meer opgeruimd dan voorheen, welligt is dit het gevolg der genotene vrije lucht, der beweging, en vooral van de gesmaakte genoegens. Immers, ik heb mijn dierbaren Vader omhelsd, ik heb hem verblijd door onze komst, hij heeft, in mijn teederen zuigeling, zijn jonggeborenen naamgenoot aan zijn hart gedrukt; ik heb mijn lieven broeder, zijne gelukkige sophia, en hun aanvallig kroost weder gezien. Ach! wedergezien na een tijdstip, waarin mijn leven zich in het uiterst gevaar bevond; welligt is dit zwakheid, maar telkens toch, wanneer het uur, waarin ik moeder zal worden, nadert, zweeft mij ook het uur der scheiding van deze aarde voor den geest, en ik beveel mij aan de Goddelijke barmhartigheid. Maar ook dan, wanneer ik den eersten kreet van het wichtje, dat ik onder het hart droeg, mag hooren, o mijn Vader! wat ik dan gevoel, neen, dat laat zich niet beschrijven; en wanneer ik dan mijn geliefden karel met den angst nog op zijn gelaat, en met tranen in zijne mannelijke oogen, bij mijn kraambed zie nederknielen, terwijl hij bevend en sprakeloos mijne hand aan zijne zwoegende borst, en zijne gloeijende lippen op mijne nog bleeke wangen drukt; dierbare Vader! dan is geheel mijne ziel dankende vreugd, ja, gewis - wordt ooit zaligheid hier op aarde gesmaakt; het is door eene moeder gewordene Echtgenoote, die zich aan alles wat haar dierbaar is wedergegeven ziet. Doch daar ik slechts weinige oogenblikken aan het schrijven kan besteden, mijn Vader! wil ik u zeggen, wat | |
[pagina 174]
| |
mij op het harte ligt, en uwe vaderlijke raadgeving op nieuw verzoeken. Gisteren wilde ik de gezellige vreugd, die wij onderling genoten, niet afbreken, door u, voor eenige oogenblikken een afzonderlijk gesprek te vergen, en veel minder wilde ik uwe, of mijne genoegens bewolken. Doch bij den laatsten afscheidskus, dien gij mij gaaft, vraagdet gij mij: alina! gij wildet mij immers iets zeggen? kan aan uw geluk nog iets ontbreken? Ik zal u schrijven (fluisterde ik,) en drukte u de hand. O hoe scherpziende is niet het oog van een liefhebbend Vader? Gij hebt ook ditmaal in mijn hart gelezen. Ja, ik ben zoo volkomen gelukkig als wij hier op aarde zijn kunnen, en toch schijnt een ligte nevel weleens dat geluk van verre te bewolken; gij kent mijn dierbaren huwelijksvriend, wij beminnen elkander zoo rein, zoo onveranderlijk als Gods Engelen elkander kunnen beminnen. Maar Mevrouw salburg, de moeder van karel, vind, geloof ik, in mij, geene schoondochter die zij opregt lief heeft, of lief kan hebben. Reeds vóór mijn huwelijk, was hare behandeling zoo ijskoud dat zij mij eerbied - neen - dat wat het niet - maar eene soort van vrees inboezemde. Van tijd tot tijd ontdekte zich het verschil van geaardheid tusschen ons nog sterker, en ik dwong mij zelve te vergeefs haar als de moeder van mijn dierbaren karel toch lief te hebben; doch daar zij nog al op een verren afstand van ons woonde, ontmoette ik haar slechts een paar maal in een jaar; dan de goede vrouw heeft verkozen in deze stad te komen wonen; reeds | |
[pagina 175]
| |
eenige weken vóór mijne bevalling was zij bij ons aan huis, en zij zal hier nog blijven tot de woning, die karel op haren last voor haar gekocht heeft, en die verbouwd moet worden, geheel in orde is. Dit langdurig verblijf strekt vooral niet om mijn huisselijk geluk te vergrooten, en haar bestendig blijven wonen in deze stad baart mij veel zorg. Zij heeft vele goede hoedanigheden, dit beken ik, zij bezit ook een vrij goed natuurlijk verstand, doch het is volstrekt ongeoefend. Weldadig is zij uit gevoel van haren Christelijken pligt, en deze te vervullen kost aan hare spaarzame geneigdheid altijd eenige opoffering; haar weldoen is dus in den volsten zin deugdbeoefening. Doch het voorname, dat al het goede in haar overschaduwt, is vooringenomenheid met zich zelve. Wie niet handelt gelijk zij, wie niet in haren geest spreekt, mishaagt haar, en is het voorwerp van hare allerlastigste bedilzucht. Ik heb mij, wat de huishouding betreft, meestal naar hare gewoonte geschikt, doch het is er zoo ver af dat zij hierdoor bevredigd zoude zijn, dat, integendeel, alles wat ik doe of beveel door haar afgekeurd wordt. Al mijne schikkingen zijn in haar oog verkeerd, hoe menigwerf ik die ook, om haar genoegen te geven, verander. Omtrent de ligchamelijke opvoeding van mijne kinderen denkt zij geheel anders dan ik, en omtrent de zedelijke opvoeding, hoe weinig die voor als nog te pas komt, verschillen wij niet minder. En wat heb ik in dit opzigt voor het vervolg niet te wachten? want uit inschikkelijkheid kwade neigingen in mijne kleine lievelingen aan te kweeken, of hunne | |
[pagina 176]
| |
zielskracht ongeoefend te laten verlammen; neen, dit is toch van geene moeder te vergen. Geen boek durf ik in de hand nemen, in de tegenwoordigheid van karels moeder, of ik moet de grievendste aanmerkingen hooren. Nu eens, is het: alles verandert toch met den tijd; toen ik jong was, was het genoeg wanneer eene jonge vrouw den Bijbel kon lezen, de waschlijst schrijven, en haar keukenboekje oprekenen. Er was ook geen tijd om iets meer te doen, doch hedendaags hebben de dames zoowel hare boekverzamelingen als de heeren. Op een anderen tijd is het: wat moet gij toch veel weten, dochter! uit al die boeken, die gij leest? Ik heb mij daar nooit mede opgehouden; wij vrouwen leeren daar toch niet uit hoe wij de provisiekas en kelder moeten nazien, hoe wij de dienstboden werk moeten geven, of hen moeten bevelen. Neen, Kind! toen ik in de kleine kinderen was, had ik geen uur tijds om aan lezen te verkwisten, maar, gelijk ik zeg, de tijden zijn veranderd. - Gij begrijpt dat ik het boek dan reeds lang gesloten heb, eer dit alles is uitgesproken. Toen zij mij onlangs, met mijnen zuigeling op den schoot, en willem en juultje bij mij spelende, vond zitten schrijven, zeide zij, op een schamperen toon: heb ik niet wel gehoord, alina! dat gij weleens een gedichtje maakt? want de damens hebben daar hedendaags ook tijd genoeg toe. Ik schrijf een briefje aan mijnen boterboer, Moeder! (was mijn antwoord) terwijl ik mijnen opkomenden wrevel ijverig poogde weg te schrijven, en daardoor de omhalen van mijne letters eens zoo groot maakte dan die wezen moesten. | |
[pagina 177]
| |
Dit alles is nog niets, maar mijn gedrag omtrent mijne lieve kleinen telkens te hooren afkeuren, grieft mij het allermeest. Onthoude ik mijne lieve julie iets waarom zij dwingt; dan zegt Grootmoeder: waarom geeft gij het arme schaap niet wat zij verlangt? Oefen ik het geheugen van mijnen willem, door hem de namen van onderscheidene vaderlandsche dieren, planten, en steden te leeren noemen; of door hem een kindergedichtje van van alphen, of van andere kindervrienden te laten opzeggen; dan zucht Grootmoeder diep, en zegt: in mijn jongen tijd konden kinderen van vier jaar reeds vragen uit den Heidelbergschen Catechismus opzeggen; maar de opvoeding is ook geheel veranderd. Te vergeefs heb ik al eens geantwoord: als willem ouder is en zijn verstand is rijp genoeg, dan zullen zijn vader en ik, hoop ik, hem de gronden van onzen Christelijken Godsdienst leeren onderzoeken; nu doen wij slechts ons best om hem Gods goedheid en liefde te leeren kennen, en hem de vreugd te doen gevoelen die uit het betrachten van kinderlijke pligten voortvloeit. De oude vrouw lacht alsdan eenigzins honend, en zegt, half verstaanbaar: het is mij te geleerd. Mijn brave karel! die de beste echtgenoot niet zoude kunnen zijn, indien hij de beste zoon ook niet ware, bemint zijne moeder op de teederste wijze; hij kent hare vooroordeelen, maar met kinderliefde bedekt hij die. Ik gevoel al het onaangename dat voor hem ontspruit uit de koelheid waarmede zijne moeder mij, en - ik wil het wel belijden - ik haar wederkeerig behandel. Dit bedroeft mij, en ik kan den angst die mij beklemt, wanneer | |
[pagina 178]
| |
ik aan het vervolg denk, niet verdrijven; immers, wanneer ik mij voorstel met welk eenen weerzin mevrouw salburg zien zal hoe mijne kinderen zoo veel mogelijk tot verstandelijke wezens worden opgeleid. Meer dan eenmaal zeide zij reeds, lieve karel! maak toch van uwe kinderen geene geleerden; vooral laat juultje tot een huishoudelijk meisje worden opgevoed; hoe vele huisgezinnen zijn niet te gronde gegaan (voegt zij daar dan bij) alleen omdat de vrouw meer aan boeken en leesgezelschappen dacht, dan aan de huishouding, aan den wintervoorraad, en aan de bleekers. Karel antwoordt dan wel half lagchende: ‘zijt maar gerust, lieve Moeder! juultje zal de huishouding leeren eer gij daaraan denkt.’ Doch de brave man merkt den honenden blik dan niet, dien zijne moeder op mij werpt. O! ik bid u, mijn hartelijke Vader! zeg mij hoe ik mij het best zal gedragen. De rust en het genoegen van mijnen karel is mij boven alles dierbaar, maar mijn regt als moeder kan ik mij immers, ten koste van het belang mijner kinderen, niet laten ontnemen? Menigwerf komt de vreesselijke gedachte bij mij op: indien Mevrouw salburg met hare toenemende jaren meer stijfhoofdig wordt, en zich door mijne tegenkantingen beleedigd gevoelt; ach! indien zij zich dan bij haren zoon beklaagt omdat zij door mij in haren ouderdom verdriet lijdt, en karel mij minder kon achten, minder kon liefhebben; o mijn Vader! dit slechts onder de mogelijkheden te stellen, zoude mij het leven vergiftigen. Ik eindig dezen bij het wiegje van mijnen slapende zuigeling; karel is op zijn kantoor, Me- | |
[pagina 179]
| |
vrouw salburg neemt eenige uurtjes namiddagrust; en willem en julie spelen in de tuin. Vaarwel, mijn dierbare Vader! God hoort mijn gebed om uw lang leven en duurzaam geluk. Ga toch voort, bid ik u, met mij dagelijks te schrijven, doch zonder u te vermoeijen. Vier uwe gedachten, aan mij schrijvende, altijd den vrijen teugel; mij die mede te deelen over verschillende onderwerpen, is voor mij ware zielenwellust. Ik ben met geheel mijn liefhebbend hart
Uwe gehoorzame alina. |
|