| |
Den 8sten Mei.
Welk een verkwikkende lente-morgen! Toen ik in den laatsten herfst de verdorde bladeren zag vallen, en onder mijne voetstappen hoorde ruischen, toen ik de geheele schepping schijnbaar zag insluimeren, lieve alina! toen dacht ik: eer de Vader der natuur weêr de aarde, volgens vaste wetten doet verjongen, is dit mijn wegvallend omkleedsel, ook waarschijnlijk den langen doodslaap ingesluimerd. Want ik gevoelde mij toen zeer zwak, het was mij alsof met elken meer verkorten dag, ook mijne krachten verdwenen, en mijn levensvuur verdoofde. Ook had dit gevoel niets onaangenaams voor mij; neen elken avond, elk uur zelfs waarin ik mijne toenemende | |
| |
krachteloosheid gevoelde, zeide ik met een gerust hart: ‘Vader! in uwe handen beveel ik mijnen geest.’ Het is waar, lief Kind! uw vader zag toen, en ziet ook heden, met schaamte en droefheid over zoo menige struikeling, op zijne afgetreden baan terug. Ach, alina! kende ik het Evangelie van jezus christus niet: waar zoude ik troost vinden? waar zoude ik mijne hoop op vestigen? het zedelijk gevoel van regt en onregt, dat de eeuwig wijze Schepper van den mensch met mijn zedelijk wezen vereenigd heeft, zoude mij, even als nu, beschuldigen met tallooze overtredingen van de zedelijke wet; mijne rede zoude mij overtuigen dat God de hoogste volmaaktheid zelve is, en dus geene gemeenschap kan hebben met zedelijk bedorvene wezen; terwijl de onsterfelijkheid, die zoo luid in de ziel van elk mensch hare stem verheft, en onafscheidbaar verbonden is met de vergelding onzer goede of kwade handelingen, terwijl die onsterfelijkheid (zeg ik) mij vol wanhoop het naderend uur des doods zoude doen te gemoet zien. Maar, God zij eeuwig, eeuwig gedankt! de blijde boodschap van jezus christus, mijn' God en mijn' Zaligmaker, weêrgalmt luid door geheel mijn aanwezen; Hem heb ik geloofd, Hem heb ik als mijn' Zaligmaker aangenomen, en nu zijn mijne zonden vergeven. Nu is het zedelijk kwaad, dat mij van het volmaakt Opperwezen afscheidde, vernietigd. In jezus ben ik geheiligd, en met vlekkeloos regt versierd. Ik vrees niet, neen - ik vrees niet voor den dood; want jezus, die mijn verheerlijkte na- | |
| |
tuurgenoot, en te gelijk, op eene onbegrijpelijke wijze, God zelf is; jezus geleidt mij tot in, tot over den dood. Het sterven is voor mij het geboren worden in eene hooger zaliger wereld, in een volmaakter heerlijker levern. Zoo, mijn alina! zoo dacht ik, toen ik, in den jongstleden herfst, aan deze aarde dacht ontvoerd te worden. Ook zag ik dat oogenblik met een heilig verlangen te gemoet. Wanneer de lente nu wederkeert (zeide ik menigwerf bij mij zelven) zullen ook de zoden op mijnen grafheuvel groenen; mijn theodoor en zijne sophia, mijne alina en haar karel, zullen dan menigwerf nog het graf van hunnen geliefden vader bezoeken, en daar met dankbare liefde aan mij gedenken. Ja, de beide jonge ouderen-paren zullen hunne kinderen daar dan heen geleiden, en tot de oudsten, die het reeds verstaan kunnen, zullen zij dan zeggen; ‘hier slaapt het stoffelijk overblijfsel van uwen Grootvader, die u zoo lief had, met wiens zilveren lokken gij onder het liefkozen speeldet, en die u zoo veel van deugdzame kinderen verhaalde, die zoo menigwerf tot u sprak van den goeden God, die ons het leven geeft; die de zon elken morgen voor ons doet opgaan, die de vruchten voor ons doet rijpen, en graan en bloemen uit de aarde doet ontspruiten. Hier rust uw Grootvader, lieve Kleinen! die u zoo veel van jezus, den zegenenden Vriend van jonge kindertjes, verhaalde, doch hier slaapt alleen zijn stoffelijk overblijfsel; maar hij zelf, die bij zijn sterven onzigtbaar, tot God, dien | |
| |
wij ook niet zien kunnen, henen ging; hij zelf leeft, en verwacht ons en u in den Hemel, daar wij nooit weer scheiden zullen.’ Vervrolijkend waren voor mij soortgelijke denkbeelden, alina! en ze zijn dit ook nog. De herfst heeft zich in den kouden doodschen winter verloren, en de meer krachtig gewordene dampkring scheen ook mijne zenuwen weder meêr te spannen, de uitgaande vlam van het leven uwes vaders scheen nog eenmaal op te flikkeren; de lente, die ik nooit weer met mijne sterfelijke oogen dacht te aanschouwen, keerde weder, en ik mag den weldadigen invloed van de herboren wordende schepping eenmaal nog genieten. Ik dank mijnen Hemelschen Vader daarvoor, want - schoon ik mijn hoofd zoo gerust tot den langen kouden slaap des doods zal nederleggen, als ik het heden elken avond op mijne donzige peluw ter verkwikking nederleg - toch heeft het leven aan deze zijde van het graf, om den wil mijner dierbaarste betrekkingen, en om de reine zinnelijke genietingen, die, door de liefderijke wijsheid van God, met dat leven verbonden zijn, nog veel goeds, veel wenschelijks voor mij. Ach! ik beklaag den ongelukkigen grijsaard, die, door grievenden rampspoed gefolterd, die kinderloos, en van vrienden beroofd, daar, geheel alleen aan den rand van het graf staat gelijk een verdorde eik, die zich nog boven de door storm neergeworpen boomstammen eenzaam verheft. Ja, dezulken moeten smachtend uitzien naar de rust in het graf; de vrienden hunner jeugd vielen sinds lang aan hunne zijde, en door menigvuldige kwellingen ne- | |
| |
dergedrukt, weigerden zij zich met het opkomend geslacht nog eenmaal te verbroederen. Nog eindeloos ongelukkiger is de grijsaard, die zijne jeugdige jaren in ijdelheid verkwist, of door de laagste ondeugd vergiftigd heeft. Deze wankelt aan den oever der eeuwigheid tusschen schaamte over het verledene, en sidderenden angst voor de toekomt. Zijnen tijd, den grootschen schat door God hem toevertrouwd, heeft hij weggebeuzeld of weggezondigd; en in zijn binnenste hoort hij reeds de stem van den Eeuwigen Regter, die hem rekenschap van den toevertrouwden schat afvordert. Zwarte misdrijven martelen zijn geheugen, en het pijnigend zelfverwijt is een rusteloos knagende worm in zijn hart. Het nieuw geslacht, dat om hem henen opbloeit, veracht en haat hij; want, de deugdzame onder dezen ziet hij, met woedende afgunst, een gelukkigen ouderdom te gemoet leven. En in de meest bedorvenen onder dat geslacht spiegelt hij zijne eigen vervlogen jeugd, die aan de ondeugd toegewijs was. Ach! voor zulke grijsaards is de ouderdom reeds de aanvang van de onberekenbare rampzaligheid, die hen aan de overzijde van den grafkuil verbeidt. Weldadig is voor zulke ellendelingen het terugzinken in den staat der bewusteloosheid van het pas geboren kind; maar welk een bejammerenswaardig gezigt levert zulk eene, door grijze haren ontsierde, onnoozelheid niet op? Neen, hier is de grijsheid geene eerkroon, zij is het schandmerk der verkwiste levenskrachten. Zulke gegrijsde lokken zijn als de doornen en distelen, die van tusschen het puin des bouwvals opgroei- | |
| |
jen, en getuigen van het opgehoopte stof, dat een, weleer, pronkstuk der bouwkunde overdekt, en door plasregens tot moeras werd gevormd. Uit de voren, die door de jaren op het gelaat van zulk eenen grijsaard geploegd zijn, bloeit geene eerbied inboezemende waardigheid, geen vertrouwen vergende ondervinding; maar gemelijkheid, spotlust wekkende afzigtelijkheid, of deernis afbedelende hulpeloosheid. O, mijne alina! hoe gelukkig is mijn lot niet, wanneer ik aan zulke betreurenswaardige broederen gedenk! Ook waarlijk edele Grijzen heb ik tot den staat der kindschheid, door het verlammen hunner vermogens, zien vervallen; en dan; ach! dan schreide mijne ziel, bij den schijnbaren bouwval van zoo veel menschenwaarde, tot God om ontferming. Bij dezulken, toch, was de ziel, of het verheven wezen van den mensch, tot eene soort van vernederende sluimering veroordeeld, eene sluimering, die welligt eene al te stoute vlugt, welke op verdwaling stond uit te loopen, moest stuiten, of, eene sluimering, die moest voorbereiden om, met herboren krachten, hoogere zaligheid te genieten. Want wie kent de wijze wegen des Allerhoogsten, waar langs hij zijne kinderen naar hun waarachtig heil geleid? Neen, nooit kan ik God genoeg danken voor het levensgenot dat mij nog aan den rand van het graf van alle zijden te gemoet stroomt. Mijn oog, schoon een weinig verzwakt, is nog niet verdonkerd. Gods heerlijke schepping ligt nog in al hare verrukkende pracht voor mij. De lente, die ik niet meer dacht te aanschouwen, is mij nog zoo schoon, zoo liefelijk als in de dagen mijner jeugd. | |
| |
Dezen morgen verliet ik, verkwikt door den slaap, mijne legerstede, toen de opgaande zon de laatste sterren, die nog in het westen glinsterden, verdoofde; o! toen herdacht ik nog mijnen vroegeren leeftijd, toen ik u, en uwen lieven broeder, in de dagen uwer kindschheid, aan mijne hand naar gindschen heuvel geleidde, om u het groote heerlijke schouwspel (het aanbreken van den dageraad) te doen genieten. Alina! zorg dat uw lieve willem dit ook nog, gedurende deze lente of aankomenden zomer, aanschouwt; want ik weet welk een gevoel van Gods liefde en majesteit, het in uw jeugdig hart en in dat van mijnen theodoor opwekte. Gij waart nog jonger dan uw willem, en theodoor slechts iets ouder, toen ik voor de eerste reis, in gezelschap van uwe dierbare Moeder, met u beiden daar heen wandelde. Zoo ras het denkvermogen mijner kinderen eenigzins geregeld begon werkzaam te zijn, heb ik van de grootheid en goedheid des Almagtigen, die de Schepper van aarde en hemel is, volgens de vatbaarheid van het zich ontwikkelend verstand, bij elke gunstige gelegenheid tot hen gesproken. Ik heb mij de kinderlijke, de eenvoudige vragen mijner lieve onnoozelen altijd getroost, en ik heb die altijd met zachten ernst, en zoo verstaanbaar als mogelijk trachten te beantwoorden. - Ik maak vooral deze uitweiding, lieve alina! omdat gij mij schrijft dat uw kleine willem, wanneer gij van het Opperwezen tot hem spreekt, zulke geheel zinnelijke begrippen daarvan vormt; en u menigwerf vragen doet, die, ware het onderwerp niet zoo verheven, zoo heilig, u tot lag- | |
| |
chen zouden dwingen. Dit kan niet anders, mijne Lieve! wij volwassen kinderen, ik, een meer dan zeventig jarige Grijsaard, wij allen, wij kunnen ons geen duidelijk denkbeeld van het bovenzinnelijke vormen; doch onze meer gevorderde rede zegt ons, en Gods geopenbaard Woord verklaart en bevestigt het, dat buiten het bereik der zintuigen eene bovenzinnelijke wereld bestaat. Die rede, en dat geopenbaarde woord van God verzekeren ons ook, dat een bovenzinnelijk, een onbevatbaar eeuwig volmaakt Wezen de oorzaak, de instandhouder en bestuurder is van alles wat aanwezig is. Dat Wezen noemen wij, in onze menschelijke taal, God; zijne volmaaktheden aanschouwen wij in zijne werken, maar Hem zelven kunnen wij ons niet duidelijk voorstellen. En hoe zoude het dan een jong kind, dat nog naauwelijks denken kan, doen? Het moet u daarom ook niet hinderen, mijne lieve Dochter! dat uw kind, wanneer gij het zegt dat God alles ziet en weet, dat God zich overal bevindt, en boven alles wat wij denken kunnen groot is, zich van dat alles zonderlinge en geheel zinnelijke begrippen vormt, of u vragen doet, die strijdig schijnen met den eerbied, dien elk weldenkend mensch voor het Opperwezen voedt; die kinderlijke begrippen, waaruit dan ook soortgelijke vragen ontstaan, zijn berekend naar de vatbaarheid van het kind; gelijk onze denkbeelden - die voorzeker in het oog van hoogere wezens even zinnelijk en onevenredig met de waarde des Allerhoogsten moeten schijnen - naar onze vatbaarheid berekend zijn. Maar vraag u zelve, mijne alina! welk | |
| |
eenen invloed de beschouwing van Gods zigtbare schepping, op uw vroeg ontwikkeld denkvermogen had, wanneer ik, of wanneer uwe zalige Moeder uwe opmerkzaamheid daarop vestigde. En keurt uw oordeel het goed? mijne Lieve! volg dan ook in dit opzigt het voorbeeld van uwe welmeenende ouders. O! gun mij nog eenmaal de vreugde, dat ik u bij onze hier boven aangestipte morgenwandeling naar gindschen heuvel bepaal; oude lieden kunnen zich het lang voorheên gebeurde (immers, wanneer het belangrijk voor hen was) doorgaans nog zoo duidelijk voor den geest roepen, en ik weet in uw geheugen staat die wandeling ook nog geprent. U en theodoor had ik verscheiden dagen te voren beloofd, dat ik u zoude doen zien hoe lief God ons heeft, door ons telkens, wanneer donkerheid de aarde bedekt heeft, ons weer den schoonen heerlijken dag te schenken. Ook uwe lieve Moeder wilde getuigen zijn van uw beider verwondering en blijdschap; naauwelijks wekte ik u uit den slaap, door eenen hartelijken kus op uwe rozenkleurige wangen te drukken, of gij opendet uwe heldere vriendelijke oogen, en gij sloegt lagchend uwe armpjes mij om den hals, met den schuldeloozen vreugdekreet op uwe lipjes: ‘nu gaan wij zien hoe lief de groote God ons heeft; niet waar? lieve Vader!’ Theodoor huppelde intusschen reeds om ons heên, liefkoosde beurtelings zijne Moeder en mij, en riep juichend: ‘alina! ik ben al reeds opgestaan, het is nog maar weinig licht, ginds op den heuvel (zegt onze lieve Moeder) zullen wij Gods liefde | |
| |
zien, en ons morgengebed doen.’ Het kostte veel om uw beider geduld zoo lang te rekken tot gij behoorlijk gekleed en tegen de morgenlucht beveiligd waart; nog nimmer hadden uwe jeugdige oogen den wijkenden nacht gezien. Hier en ginds tintelde nog eene ster, en de maan spreidde nog een flaauw schijnsel over de graauwe wolken, doch in het oosten vertoonde zich een rozenverwige gloed. Wij beklommen den heuvel, en nu rees de zon als eene gouden schijf van achter den aardbol, een stroom van vuur en licht vloeide nu van alle zijden langs het gewelf des hemels, en de drijvende wolken schenen nu eens met robijnen gloed overtogen, en dan weêr (wanneer wij het oog naar het westen wendden) met gouden en purperen banden doorweven. Uw broeder stond geheel opgetogen en sprakeloos de vol majesteit rijzende zon met pinkende oogen aan te staren. En gij, mijne alina! o het heugt mij nog, dat aandoenlijk oogenblik! gij begont luid te weenen, doch zachte verrukking glinsterde door uwe kinderlijke tranen; en snikkend zeidet gij - uwe beider armpjes naar de zon uitbreidende, als wildet gij die omhelzen - ik ben niet bedroefd, lieve Vader! lieve Moeder! neen, ik ben niet bedroefd, maar toch moet ik weenen, omdat ik niet kan zeggen hoe lief ik den goeden God heb, God die de zon gemaakt heeft, en zoo schoon voor ons doet opgaan. Uwe Moeder en ik drukte elkander sprakeloos de hand; Vader! (zeide theodoor als in geestvervoering) hier moet ik mijn morgengebed doen, maar ik kan niet, het is of de lieve God hier bij ons is. Dat is Hij ook mijn kind! (antwoordde | |
| |
ik) maar God is altijd bij ons. Komt - wij willen Hem hier allen aanbidden; allen knielden wij nu op het bedauwde gras: ‘Vader in den Hemel! (zeide ik nu) Gij! die de aarde, beurtelings, met donkerheid bedekt, opdat wij in stilte zouden rusten, en met het vrolijke daglicht bestraalt, opdat wij - door den slaap verkwikt - ons werk weêr zouden kunnen verrigten. Wij danken u voor al het goede dat gij ons zoo liefderijk schenkt, wij willen onze liefde en dankbaarheid u ook betoonen door te doen wat gij ons gebiedt, door alle menschen, die uwe kinderen zijn, lief te hebben, en door niets te doen dat met uwen wil strijdt. Gij wilt dat wij gelukkig zullen zijn, en dat kunnen wij niet zijn zonder te doen wat u welgevallig is. Behoed ons ook dezen dag, geef ons kracht en lust om onzen pligten te vervullen. Dit bidden wij, hemelsche Vader! in den naam van jezus onzen Heer en Zaligmaker. Amen.’ Niet waar? lieve Kinderen! (vraagde ik, terwijl gij nog met zaamgevouwen handjes ten hemel bliktet) niet waar? lieve Kinderen! gij hebt mijn gebed verstaan? gij wilt uwe liefde en dankbaarheid aan God betoonen door te doen wat Gode welgevallig is? O ja (was uw beider antwoord) dat willen wij, lieve Vader! en wij willen ook alle menschen lief hebben, want God heeft ons zoo lief, Hij doet elken morgen de zon voor ons opgaan. Wij vertoefden nog eenige oogenblikken tot het geheele landschap om ons heên zich uit de duisternis ontwikkeld vertoonde; bosschen, weiden en velden schenen zich in een blinkenden nevel te baden, wij wandelden | |
| |
onder het gezang der vogelen en het geblaat der vrolijk ontwakende kudden, weêr naar onze woning, terwijl gij en theodoor duizend vragen deed, bij voorbeeld hoe groot de zon is? hoe oud zij kan worden? waar zij des avonds te rust gaat? en zoo voorts. Wij trachteden u zoo veel mogelijk van dit alles de waarheid duidelijk aan het verstand te brengen, en dit gelukte ons vrij goed. Kinderen mogen omtrent niets misleid worden, beter is het (wanneer wij iets niet verstaanbaar voor hen kunnen maken) dat wij zeggen: gij kunt dit nu nog niet begrijpen, lief kind! maar wanneer gij wat ouder zijt zullen wij u daarvan onderrigten. Mijn geschrijf, lieve alina! draagt het kenmerk des praatzieken ouderdoms, dit gevoel ik. Mijne gedachten worden telkens van mijn onderwerp afgeleid, doch ik laat ook een vrijen loop aan dezelve. Want immers ik schrijf aan mijne alina geene verhandeling, geen vertoog? maar mijn geschrijf vervangt onze gesprekken, die telkens door de opkomende gedachten van de hoofdzaak afgeleid worden. heden wilde ik mijn eigen geluk roemen, daar mijne oogen nog niet verdonkerd zijn, maar Gods grootheid en liefde in zijne werken nog kunnen aanschouwen. De zon is, terwijl ik dit schreef, weêr zoo heerlijk opgegaan, als toen ik mijne kinderen daar ginds op den heuvel God leerde aanbidden. Ja, ik dank God, dat ik deze lente ook nog heb mogen beleven. Ik schrijf u, mijne Lieve! voor het open venster van mijne kamer; het zachte morgenkoeltje, dat door de jonge bladen suist, en de grashalmen, | |
| |
die met parelen bestrooid schijnen, wiegt, omwaait mij, beladen met de liefelijkste geuren van bloemen en bloesems. Mijn gehoor heeft nog niets door den ouderdom geleden; de toonen des nagtegaals verteederen nog mijn hart. Wat zeg ik? het duizendstemmig morgenlied der tallooze vogelen, schijnt mij de lofzang der natuur, en stemt mij tot blijde aanbidding. Ja, goed en groot is mijn Hemelsche Vader, die mij boven duizend anderen zoo veel heil doet genieten. Het is waar, de dierbare gezellin op mijnen levensweg is mij ontnomen, het scheiden van haar verscheurde mij het hart, maar de hoop des wederziens verzachtte mijn lijden. Zij, de geliefde mijner ziel, ging vroeger over in het vaderland dan ik, doch zij leeft zaliger dan hier, en nog weinige stappen op den levensweg, en ik ben voor eeuwig weêr met haar vereenigd. Ik bleef niet eenzaam, toen zij van mij ging; dierbare kinderen zijn uit onzen echt ontsproten, en waken vol liefde over mijne wankelende treden. Mijn theodoor schonk mij in zijne sophia eene schoondochter, die mij met zoo veel teederheid bemint, als had zij haar leven aan mij te danken. Bij deze geliefde kinderen, op hetzelfde landgoed, waar ik de beste dagen mijns levens doorbragt, slijt ik ook de laatste mijns levens, en verwacht ik ook den dood als een vriendelijken Engel Gods, die den sluijer der eeuwigheid voor mij zal opheffen. En gij, mijne eeuwig dierbare alina! beminnelijk evenbeeld uwer zalige Moeder! gij wandelt gelukkig aan de zijde van een verstandig huwelijksvriend, die | |
| |
den avondstond mijns levens helpt vervrolijken. Engelachtige kleinkinderen spelen om mij heên; hun onschuldig liefkozen roept het verledene, toen ik de eerste vadervreugd genoot, in mijne ziel terug. En wanneer ik de nog sprakelooze kleinen in mijne verzwakte armen wieg, dan ontsluit zich voor mij de liefelijkste toekomst, en ik gevoel een edelen trots op mijn bloeijend nageslacht.
Maar de bladen, die ik dezen morgen beschreef, getuigen tegen mij, lieve Dochter! daar ik uwen welmeenenden raad niet gevolgd, maar mij zelven een weinig vermoeid heb. Ik leg dus de pen neder voor van daag, ook noodigt de lieve sophia mij tot het ontbijt.
|
|