Dagboek voor mijne vrouwelijke landgenooten
(1826)–Petronella Moens– AuteursrechtvrijEerste deel
[pagina 129]
| |
omvloeide, en de drijvende wolken met gouden en purperen tinten versierde, toen de beminnelijke, de Godvruchtige celesta, door haren veel ouderen broeder begeleid, reeds eenen wandeling deed, naar het eenvoudige dorpskerkhof, waar hare geliefde dooden sluimerden, en waar heden de natuur, door hare schijnbare herleving, de verwachtwordende opstanding der dooden als verzinnelijkte, of in treffende beeldenspraak verkondigde. Celesta was eene jonge weduw; éénmaal gevoelde zij zich zoo zalig als Gods denkende kinderen op deze aarde immer zijn kunnen. Zij was de teedergeliefde dochter van deugdzame en van elk hooggeachte ouders, die haar godsdienstig gevoel al vroeg hadden opgewekt, en door de nuttigste oefeningen veredeld. Celesta genoot eene opvoeding, die haar geschikt maakte om, in onderscheidene levenstanden, hare bestemming te volgen; in geene huisselijke bezigheden, die aan eene vrouw voegen, was de bevallige celesta onbedreven; haar opgehelderd verstand, verrijkt met algemeene kundigheden, zoowel als hare liefde voor-, en hare bedrevenheid in onderscheidene schoone kunsten, deden haar de vreugd en het sieraad zijn van elken gezeligen kring, waarin zij verscheen; terwijl ongeveinsde zedigheid, die ware pronk van uitmuntende talenten, haar gedrag altijd overschaduwde, maar ook des te bekoorlijker deed uitschitteren. Doch vooral was de jeugdige celesta van hare vroegste jeugd af tot eene verlichte Christin gevormd, de waarheden van den Christelijken Godsdienst, die de oude Wijsgeeren vruchteloos poogden te ontdekken, doch die door jezus voor kindertjes zelfs geopenbaard is, die waar- | |
[pagina 130]
| |
heden had celesta met haar verstand en hart omhelsd; haar geloof aan den Goddelijken Verlosser was onwankelbaar daarop gegrond; hierdoor gevoelde zij zich door de blijdste hoop reeds zalig, en hare liefde voor God, wien zij in jezus als haren Vader kende, was door die waarheden voor eeuwig in hare ziel ontvlamd. Gelukkig dan ook vloeiden hare jeugdige jaren daarhenen, want, schoon hare ouders door onvoorziene rampen hunne welvaart zagen verwoesten, ja, schoon, met hunnen voorspoed, ook velen, die zich hunne vrienden hadden genoemd, verdwenen, en zij zich uit eenen staat van overvloed, tot dien der behoefte zagen neêrgezonken; celesta's lieve tevredenheid begaf haar geen oogenblik. Neen, zij was de troost van hare weleens bekommerde ouders. Stel u gerust (zeide het lieve meisje) mijn trouwhartige Vader! Stel u gerust, mijne lieve Moeder! wij hebben immers niets verloren dan wat zelfs koningen en vorsten bij hun sterven moeten verliezen? Al het overige hebben wij behouden, ziels- en ligchaamsvermogens om voor ons levensonderhoud te zorgen; ons geloovig vertrouwen op Gods vaderlijke liefde, en onze blijde verwachting in de toekomst, dit alles kan geen mensch, geen lotgeval ons ontrooven. Celesta en hare ouders verlieten de stad, zij verkozen eene landelijke woning aan het einde van het bevallig dorp S..... hier legde zich de brave vader op het beoefenen der wetenschappen toe, terwijl hij les gaf aan verschillende jonge lieden. De brave moeder overleefde de verwisseling van haren stand en haar lot niet lang, | |
[pagina 131]
| |
zij bezweek voor eene hevige krankheid; hare liefderijke oppassende dochter en echtgenoot zonden de vurigste gebeden tot God om haar behoud; doch zij had hare taak hier aan deze zijde van het graf voltooid, en zij ging over in de betere wereld. Celesta spaarde niets om haren geliefden vader te vertroosten, schoon zij zelve zoo veel vertroosting behoefde, doch onze schoone Godsdienst liet haar die ook niet ontbreken. Ook de ontwerpen, die haar vader gemaakt had, om in den schoot der natuur een nuttig, een werkzaam leven te leiden, werden door eene kwijnende ziekte verijdeld; en naauwelijks een jaar nadat hij zijne dierbare gade in het graf had zien nederzinken, werd ook zijn stoffelijk overblijfsel aan hare zijde nedergelegd. De bitter bedroefde celesta werd, toen de welvaart harer ouders nog bloeide, door eenen der edelste jongelingen bemind. Hij was ouderloos, en bezat eenen aanzienlijken rijkdom, doch de ouders van celesta zouden, al ware hij ook doodarm geweest, met vreugd hunne geliefde dochter hem hebben geschonken, en de harten der jongelingen waren voor het oog van God reeds voor eeuwig vereenigd. Doch de betreurenswaardige toestand waartoe celesta en hare ouders zoo onvoorziens waren gebragt, hadden deze grootmoedige doen besluiten om alle betrekking met den waarlijk edelen philant (dit was de naam van celesta's minnaar) af te breken. Voor celesta was dit voorzeker de hardste beproeving, doch zij was de eerste geweest die onder eenen vloed van tranen haar | |
[pagina 132]
| |
onwankelbaar voornemen, om van philant voor altijd af te zien, had betuigd. De vriend van mijn hart (zeide zij) moet niet in mijne armoede deelen, en geen sterveling moet onze liefde door eene enkele gedachte aan zelfbelang, van mijne zijde, kunnen ontheiligen. Vruchteloos had philant op alle mogelijke wijze getracht haar van besluit te doen veranderen, ja, haar zelfs in de bitterheid zijner ziel de bewerkster van zijn ongeluk genoemd; en in waarheid, de brave jongeling zag de vreugd van zijn leven verwoest; doch toen hij de doodelijke krankheid van celesta's vader vernam, ijlde hij derwaarts, en drong, onaangemeld, in de ziekekamer, waar celesta, door zorg en waken afgemat, doodsbleek voor het sterfbed geknield lag. Hij knielde zwijgend aan hare zijde, en, terwijl hij zijnen arm om de weenende celesta sloeg, greep hij met de andere hand die des kranken, die met gesloten oogen, bleek en uitgeteerd, daar nederlag. Mijn Vader! (sprak philant met eene zachte stem) mijn Vader! kunt gij uwen philant, dien gij eenmaal tot uwen zoon verkozen hebt, nog uw vaderlijken zegen schenken? De kranke herkende den toon zijner stem, en opende de oogen, terwijl een zachte gloed zich over zijn gelaat verspreidde; philant (stamelde hij) ja, God zegene u! o wees de beschermende vriend van mijn arm verlaten kind. Philant knelde celesta aan zijne borst. Om 's hemels wil, dierbaar Meisje! (sprak hij) maak een einde aan mijn lijden, ik zoude den goeden God danken voor hetgeen ik bezit, wanneer ik het met u | |
[pagina 133]
| |
kon deelen; maar wilt gij dit niet? is, hetgeen ik bezit, de oorzaak van mijn ongeluk? celesta! ik wil en zal van alles afstand doen, het behoort van nu af aan eenen verren bloedverwant. Ik heb een ambt verkregen waarvan wij leven kunnen, uw hart bezit ik voorlang, maar geef mij in dit oogenblik uwe hand, ik wil nog armer zijn dan gij. Celesta omhelsde hem. Neen! neen! (snikte zij) behoud al wat gij hebt, mijne trotschheid is overwonnen. De wereld moge zeggen wat haar lust. - De vader poogde zich op te rigten, hij legde de handen op hun hoofd, sloeg zijne verflaauwde oogen ten hemel, en smeekte den Goddelijken zegen over zijne kinderen af; en in den daaropvolgenden nacht gaf de dankbare, de op God vertrouwende Christen, nu omtrent het lot van zijn kind gerust gesteld, en met de vereenigde hand van philant en celesta in zijne verstijvende hand gekneld, zijn jongsten snik. De broeder van celesta, ruim twaalf jaren ouder dan zij, bevond zich in een ander werelddeel; ook over dezen geliefden zoon had de stervende vader Gods ontfermende liefde afgesmeekt. Maar weinig maanden waren vervlogen na den dood des braven vaders, toen philant zijne uitgekozene bruid naar het echtaltaar geleidde; en reiner menschelijke zaligheid kon op aarde niet genoten worden dan aan dit, voor de eeuwigheid beminnend paar te beurt viel. Bijna twee jaren waren zij gehuwd, toen het laatste, dat aan hun aardsch geluk ontbrak, hun werd geschonken, een zoon namelijk werd hun geboren, en Goddelijke wellust doorstroomde de ouderlijke harten. Dan ach! de bevallig | |
[pagina 134]
| |
opbloeijende rudolf stamelde nog naauwelijks den vadernaam, toen philant door eene kwaadaardige koorts aan zijne ontroostbare celesta werd ontrukt. Ontroostbaar? ja, de geheele aarde scheen haar nu woest en ledig. Menschen konden haar leed niet verzachten, doch dat kon de Godsdienst, dat kon haar geloof aan het zalig Evangelie, aan de blijde boodschap, die de Zoon des Eeuwigen aan de menschenwereld had verkondigd. De boodschap, namelijk, dat allen, die met mond en hart zijne leer belijden, in het eeuwige rijk van God het volkomenst geluk zullen genieten. Ja, troost aan celesta schenken, dat kon alleen de vaste hoop des wederziens; daar, toch, waar jezus is, daar wil hij dat al zijne vrienden eenmaal zijn zullen. Jezus had door zijn voorbeeld ook celesta geleerd, dat na de overgang in het onsterfelijk leven, de liefde of de heiligste verbindtenis onder de menschen, de verbindtenis der waarachtige vriendschap, verheven boven alle aardsche belangen en genietingen, blijft voortduren. En het was dit zalig gevoel dat bij de jonge weenende weduw, de tranen des bitteren weedoms, door die der stille weemoedige vreugd deed vervangen. Maar nog had celesta niet alles op aarde verloren, nog zag zij het beeld van haren eeuwig geliefden philant in de sprekende trekjes van haar onschuldig kind geteekend. Ach! ja, zij kende nog reine zinnelijke vreugd; immers, wanneer de kleine vrolijke rudolf haar zoo teeder liefdkoosde, haar de tranen van de wangen kuste, of, met den engelenlach der onschuld op de rozenlipjes, en op den toon der lieve onnoozelheid, tot haar zeide: | |
[pagina 135]
| |
‘ween niet meer, mijne lieve Moeder! Vader, zegt gij, is in den hemel! daar zal hij toch ook naar ons verlangen, ik zal ook naar den hemel gaan, en dan zal ik vader zeggen, dat gij zoo om hem weent; en dat gij ook komen zult.’ In de kinderlijke taal van het aanminnig knaapje, lag iets profetisch; ach! eer zijn geboortedag voor de zesde maal verjaarde ontvlood de kleine lieveling voor een oogenblik het moederlijk oog, stortte in de snelstroomende rivier, aan wier oever hij een wilgentakje wilde plukken; en werd, ondanks alle toegebragte hulp, dood in celesta's woning terug gebragt. Als versteend stond zij nu daar bij het zielloos lijkje, geene tranen gaven lucht aan haren beklemden boezem, en haar denkvermogen scheen in bewusteloosheid weg te zinken; tot dat eindelijk de verstandige Dorpsleeraar, die een teederhartig mensch en kindervriend was, den kleinen drenkeling omarmde, en met eene weenende stem zeide: ‘dit omkleedsel, vroege hemelling! liet gij ons slechts achter. O! zeg het nu aan uwen zaligen vader, dat uwe moeder hem nog lief heeft en betreurt; en eenmaal bij hem en u zal komen.’ Dit gezegde (dat celesta weleer den Leeraar had verhaald) riep haar tot zich zelve terug, zij barstte uit in eenen vloed van tranen, en overlaadde het koude, het verstijfde gelaat van haren lieveling met moederlijke kusjes. Ja, zeide zij al snikkende: verheerlijkte jezus! ik geloof, mijne dierbare gestorvenen leven bij u, maar ach! kom gij mijne zwakheid te hulp! Nu sleet celesta eenzaam hare dagen; menigwerf bezocht zij | |
[pagina 136]
| |
het graf van hare dierbare overledenen, maar vooral deed zij dat op den feestdag van jezus opstanding. En haar broeder, die den vaderlandschen grond weêr bewoonde, vergezelde doorgaans de naar eene hoogere wereld uitziende Christin. Daar, bij het stof der dooden, juichte zij dan in hare ontsterfelijkheid; daar, dacht zij dan aan de algemeene opstanding, waarvan jezus de eersteling of de voortreffelijkste was geweest; ja, waarvan jezus verrijzen uit het graf het zigtbaar, het verstand en zinnen overtuigend onderpand was; daar, bij de grafzerken van hare geliefden, waarom heên, nu, het herlevend groen, waarom heên de herbloeijende bloemen der lente haar als met duidelijke letteren, door de natuur geschreven, deed lezen; ‘de Almagtige God heeft ook niet het stoffelijk omhulsel zijner denkende kinderen tot vernietiging geschapen’ Ja - daar, deed de vlinder - die aan zijn verdord omkleedsel ontworstelde, en de vleugelen in den glans der morgenzon ontvouwde - haar op die met heerlijke kleuren bestrooide vleugelen een schaduwbeeld zien der verheerlijking, waarvoor edeler, voortreffelijker ligchamen bestemd zijn. Ja, gewis een dierlijk ligchaam, slechts voor een kortstondig leven geschikt, een ligchaam, dat van deszelfs eerste vorming af, de ontbinding poogt te ontworstelen tot het eindelijk daarvoor bezwijkt; zulk een ligchaam wordt in de aarde nedergelegd of gezaaid, maar een geestelijk, of een tot de naauwste vereeniging met het geestelijk wezen van den mensch geschikt, ligchaam wordt opgewekt. Een | |
[pagina 137]
| |
ligchaam door Gods almagt voor geene ontbinding meer vatbaar gemaakt; een ligchaam, even onsterfelijk als de geest zelf; een ligchaam, even vlug, even bestemd tot een eeuwigen voortgang in volkomenheid, zulk een ligchaam zal de onsterfelijke mensch omkleeden, en met de alsdan veredelde zinnelijke wereld verbinden. Celesta hoorde hier nog, (zoo dacht zij) de stem der engelen uit het graf van haren verheerlijkten Verlosser haar toeroepen; ‘Hier zijn de dooden, hier zijn uwe gestorvenen niet, zij zijn bij hunnen Goddelijken Vriend; zij gingen u voor naar het huis des Vaders, waarin vele woningen zijn, en waarin ook voor u eene heerlijke woning bereid is.’ Na den vroegen paaschmorgen, tusschen de graven der dooden, die de opstanding verbeiden, als de eerste feesturen van den schoonen grooten dag der Christenen, de dag der verrijzing van onzen Heer, van onzen oudsten broeder; gevierd en het eenzaam kerkhof in stille overdenking omgewandeld te hebben, geleidde de trouwhartige broeder zijne zuster weêr naar haar klein maar bevallig landgoed, waar zij vriendelijk van elkander scheidden. Celesta begaf zich nu alleen naar het bekoorlijk lindenprieel, waar jeugdig loof zich reeds liefelijk ontvouwde, waar de bloeijende jasmijn zich door de takken weefde, en de liefelijkste geuren verspreidde. En met blijde verwondering vond celesta hier, hare achtenswaardige Vriendin, milka, de dochter van aanzienlijke joodsche ouders, die op het naburig landgoed woonden. Milka was, volgens de Mozaïsche wetten opgevoed, doch hare ouders hadden eenen | |
[pagina 138]
| |
afkeer van alle bijvoegsels en ongoddelijke overleveringen; de boeken van het oude Testament hielden zij geheel alleen voor de Goddelijke openbaring, en als het eenig voorschrift van hun gedrag, voor zoo ver zij dat, zonder vaderland, zonder tempel, zonder offeranden, naar de wetten van mozes konden inrigten. Milka bezat, behalve de beminnelijkste vrouwelijke hoedanigheden, een veel omvattend verstand, en onbegrijpelijk veel oordeelskracht. Geen Godsdienst- of menschenhaat, had hare denkwijze beneveld, of haar gevoelvol hart bedorven; doch zij was met geheel hare ziel getrouw aan de leer harer vaderen, schoon zij niet zelden met celesta, wier deugd en zeden zij hoogschatte, over de zuivere zedeleer van het Christendom sprak: en dat geen blind vooroordeel haar onteerde, dit zal het volgende onderhoud der twee vriendinnen - dat ik woordelijk zal mededeelen - ons toonen. Mevrouw R. Welk eene zoete verrassing, lieve milka! Vind ik u reeds hier? en aan het lezen der Psalmen? Mevrouw R. Ja, lieve Vriendin! ik wist dat gij dezen morgen uwe gewone Paaschwandeling deed, doch denkende dat gij reeds terug waart, wilde ik u een morgenbezoek geven; gij weet, ik ben in de lente en in den zomer geen liefhebster om door de klimmende zon op het bed nog beschenen te worden. Doch van uwe dienstboden vernemende, dat gij nog niet terug waart, nam ik het gezang- en psalmboek, dat op uwe tafel lag, en begaf mij, schoon de | |
[pagina 139]
| |
mogenlucht nog wat koel mij omwaait, naar uw geliefd prieel. Mevrouw R. Was het ook een onzer Christelijke Paaschliederen, dat door u gelezen werd? Mevrouw R. O! die heb ik wel gelezen, Lieve! doch nu verlustigde ik mij met dit (op den CIVden Psalm wijzende) zoo voortreffelijk in Nederlandsche versmaat overgegooten dichtstuk, dezen aan God gewijden lofzang der natuur; dien ik nimmer lees, dan met stille zielsverheffing, welke zich in de heiligste aanbidding verliest. Mevrouw R. Zoo gaat het mij ook, Lieve! gij vergeeft mij immers mijne vraag? Ja, ik weet het, onze Christelijke Paaschliederen zijn u niet onbekend; ach milka! zij schenken mijn menigwerf zoo veel troost, zij zullen dit van daag ook weêr doen, wanneer ik die in ons heiligdom met een aantal dankende Christenen mag zingen. Ach, milka! kon ik die met u ook zoo eenstemming zingen! ach! kon ik met u ook de graven mijner lieve overledenen bezoeken, en u doen gevoelen hoe wij Christenen, ook in de bitterste smart, nog door hoop zalig kunnen zijn. Gij weent, lieve milka! heb ik u beleedigd of bedroefd? Mevrouw R. Neen, dat kunt gij niet; uw vurige wensch vloeide uit liefde voor mij. Maar ik betreur im- | |
[pagina 140]
| |
mers ook een' zoo hartelijk geliefden broeder? ik ween ook menigwerf bij het graf van mijne jong gestorvene vriendin maria; en ik geloof ook aan de onsterfelijkheid der ziel, lieve celesta! schoon ik mij daar geen duidelijk denkbeeld van kan vormen. Mijn gevoel verzekert mij, dat de dood ons niet kan vernietigen, jehovah's wijsheid en regtvaardigheid zijn mij hier ook borg voor. Maar die troostvolle bewustheid, waarmede gij van het wederzien uwer gestorvene lievelingen, en van het wedervereenigen met hen, spreekt, ach! die troostvolle bewustheid bezit ik niet. Het voortduren van den mensch zweeft mij slechts als eene schemering voor den geest. De Gewijde Schrift spreekt van een doodenrijk; het moet dus bestaan, maar - ‘wie zal u daar loven?’ zegt de Psalmdichter. Jehovah is de God van abraham, izaäk en jakob: zij bestaan dus, en wij worden allen tot hen verzameld. Doch in dat doodenrijk heb ik zulk een donker treurig uitzigt. Mevrouw R. Dit begrijp ik, lieve Vriendin! alleen voor de Christenen is dat alles helder en vrolijk. Jezus, onze Goddelijke Leeraar, en ook de uwe, lieve milka! indien ge Hem slechts hooren wildet, jezus heeft de onsterfelijkheid in het volle licht gesteld; Hij heeft door zijn eigen persoon onze eeuwige voortduring onder het bereik der zintuigen gebragt; niet slechts wekte Hij, gedurende zijne omwandeling als Leeraar, gestorvenen in het leven; dit deden ook de oude Profeten, indien God hun daar het vermogen toe | |
[pagina 141]
| |
schonk; doch de ongeloovigen konden die bovennatuurlijke werken miskennen, of van de kracht tot overtuiging zoeken te berooven, maar jezus, die voor het oog van Joodsche en Romeinsche aanschouwers aan het kruis was gestorven, die door een Romeinschen krijgsknecht met eene lans was doorstoken, zoo dat het gestolde bloed zich van het meer vloeibare water afscheidde, terwijl het uit de gewonde zijde druppelde; jezus stond, op den derden dag na zijne begrafenis op, met dezelfde hemelsche gezindheid, met dezelfde Goddelijke liefde voor alle menschen, waarmede hij gestorven was. Hij overtuigde zijne vrienden, met welke Hij nu weder verkeerde, dat geen dood het wezen van den mensch konde vernietigen; Hij had zijnen geest in de handen van zijnen Vader toevertrouwd, en zijn zigtbaar ligchaam afgelegd. Doch dat nam Hij, ten behoeve van zijne zinnelijke vrienden, in dezelfde gedaante, weder aan; nog veertig dagen na zijne opstanding bleef Hij, door dat zigtbaar ligchaam, met de zinnelijke wereld als verbonden, schoon het sterfelijke en het verderfelijke in hem, vernietigd was. Noch vijanden, noch dood hadden meer magt over hem, en hij heeft verzekerd aan allen die in hem gelooven, dat zij bij en met Hem eeuwig verheerlijkt zullen leven, en door liefde zalig zijn. Maar ik lees in uwe vriendelijke oogen, mijne goede milka! dat uw hart zegt: Zoo dit alles nu maar waarheid was! Is het niet zoo? Mevrouw R. Hield ik dit alles voor waarheid; o! dan was ik eene Christin. Ik zoude u haast gelukkig noemen, | |
[pagina 142]
| |
mijne Lieve! omdat gij dit alles gelooft, doch dat kan ik niet. Mozes en de Profeten houdt gij immers ook voor Goddelijke schriften? Deze voorspellen ons de komst van den Messias, die een heerscher zal wezen over Israël, in wien al de geslachten der aarde zullen gezegend zijn, die onze verstrooiden weer zal verzamelen van de einden der aarde, en die over al zijne vijanden zal zegevieren. Hij zal den troon van david weêr oprigten, hij zal de aarde met Gods kennis vervullen, gelijk de bodem der zee met water vervuld is, en hij zal de allerwoeste volken zelfs, die hij dan aan zich onderworpen heeft, voor de reine kinderen van abraham onschadelijk doen zijn. Doch waar spreken die Goddelijke geschriften van uwen jezus, den Nazarener, die, indien hij waarlijk bestaan heeft, te Jeruzalem als een Godslasteraar veroordeeld en gedood zoude zijn? Gij weet, lieve Vriendin! dat ik niets zeg om u te kwetsen. Mevrouw R. Zoude ik dat niet weten? mijne Beste! wij spreken immers zoo vrij als wij denken? Ware vriendschap en waarheidsliefde vorderen dit. Mozes en de Profeten gelooven wij niet minder dan de Evangelisten en de Apostelen, en juist die overeenstemming was genoeg om alle twijfelingen aan de waarheid, dat jezus de beloofde Messias is, te verdrijven. Mevrouw R. De bewijzen daarvoor, lieve celesta! moet ik van u hooren. Jezus, die, volgens het verhaal der Evangelisten, vele kranken wonderdadig herstelde, en vele zedelessen gaf, doch als een behoeftig Leer- | |
[pagina 143]
| |
aar zonder land of goed rondwandelde, die zich eindelijk liet verraden, gevangen nemen, versmaden, veroordeelen, en aan een kruishout vast klinken; die jezus zoude de Messias zijn? de zegepralende Vorst uit davids huis, die de Leeuwenbanier van Juda boven alle volken zoude opheffen? O celesta! hoe komen de Christenen aan zulk een bijgeloof? Mevrouw R. Even zoo veel regt had ik, lief Israëlietisch Meisje! om te vragen; hoe komen de Joden aan zoo veel ongeloof, zelfs aan het gedeelte der openbaring, dat gij voor Goddelijk houdt? Het eeuwig wijs, het liefderijk Opperwezen verkoos abraham tot zijnen onmiddellijken voedsterling, om hem tot stamvader en voorbeeld aan verscheiden volken te doen verstrekken, maar vooral tot stamvader van een volk, waaruit hij den Goddelijken Leeraar, den Verlosser der geheele wereld; Hem, die de verbeurde gemeenschap met God en de menschen herstellen moest, eenmaal wilde verwekken. En de opvoeding van abraham bestond voornamelijk in het oefenen van zijn geloof aan de Goddelijke toezeggingen of beloften. Eerst moest hij zijn vaderland en maagschap verlaten, en met zijn herderlijk gezin onder vreemde volkstammen omzwerven; deze volkstammen hadden vijandig tegen hem kunnen zijn, doch abraham vreesde niet, want God had gezegd: ‘ik ben uw beschermer, uw schild.’ God beloofde hem, geheel het land Kanaän aan zijne nakomelingen tot een erfland te zullen geven, doch abraham had geene kinderen, maar hij geloofde. En zelfs toen dat geloof welligt | |
[pagina 144]
| |
wankelde, toen hij, behalve zijne echte vrouw ook eene van hare slavinnen huwde, eenen zoon bij deze verwekte en opkweekte; toen vernam hij uit jehovah's mond dat dit de zoon niet was, wiens groote nakomeling eens de geheele aarde tot zegen zoude verstrekken; maar dat sara - hoe oud van jaren ook - Moeder zoude worden. Ja, abraham geloofde, hoe onmogelijk het ook scheen, en sara werd moeder. Nu genoot hij de zaligste vadervreugd; een zoon, wiens nakroost Kanaän zoude bezitten, en wiens verhevene Afstammeling over alle volken der aarde heerschen zoude; die zoon groeide onder zijne oogen op, was de wellust van zijn leven, en de vrolijkste toekomst scheen voor hem ontsloten. Doch zijn geloof moest nog de allersterkste proef ondergaan; het Opperwezen, dat met vaderlijke toegevendheid, in dien wij ons eens menschelijk mogen uitdrukken, naar de kinderlijke geneigdheid van het nog jong en zinnelijk menschdom zich schikte, zag met welgevallen, of vorderde zelfs, dat zijne verweerders hem iets van hunne bezittingen opofferden; dit vormde eene soort van verbindtenis tusschen het Opperwezen, en de Godvruchtigen onder de menschen. Jonge kinderen, toch, hebben nog geen besef van innerlijke reine liefde voor hunne ouders en vrienden, die zich minder uitwendig vertoont, maar die in het raden, of uitvinden en in het vervullen van den wensch der geliefden, bestaat; zulke jonge kinderen drukken hunne liefde nog alleen door kozen, streelen, en gulhartig schenken van alles wat hun het liefst is, uit. De Godvruchtige abraham offerde ook bij onderscheiden | |
[pagina 145]
| |
gelegenheden, runderen en schapen van zijne kudde, die zijnen rijkdom uitmaakten, op de eenvoudige zoden-altaren, die hij tot eer van zijnen God stichtte. Doch nu wilde nog de Eeuwige Wijsheid, dat zich de laatste nageslachten van abraham aan zijn geloof en zijne gehoorzaamheid zouden kunnen spiegelen. ‘Geef mij uwen zoon tot een brandoffer;’ zoo sprak de God van hemel en aarde, die zoo vaderlijk zijne denkende kinderen op aarde door het liefderijkst onderwijs tot waar geluk wilde geleiden. Doch, wankelde nu het geloof van abraham? Riep hij wanhopend uit: ‘ziedaar al mijne hoop vergaan! al mijne uitzigten door den Allerhoogsten zelven bespot?’ of, weigerde hij met zijnen zoon naar den offerberg op te gaan? Neen, abraham geloofde, God zoude in alles voorzien; Gods beloften zouden geene vervulling missen, wat ook gebeurde. Zijn izaäk zoude de stamvader worden van een volk, talloos als de sterren des hemels; en in dat vast geloof belaadde hij den jeugdigen izaäk met het hout ten brandoffer. In dat vaste geloof legde hij zijn kind gebonden op het altaar, en in dat vaste geloof zoude zijne sidderende vaderhand zelve het offermes gebruikt hebben; want, zoo waar als God leefde, zoude in de nakomelingschap van izaäk, geheel het menschdom gezegend, en God een welgevallen zijn. Hiervan was hij overtuigd. Zie, lieve milka! dit u zoo welbekend tafereel wilde ik u nog eens voor oogen stellen, om, ware het mogelijk, u te doen begrijpen, dat jehovah, die zich zoo vele eeuwen lang als den bescherm- | |
[pagina 146]
| |
god van uw volk deed eerbiedigen; vooral van zijne ware vereerders geloof vordert; ook dan, wanneer hun zinnelijk begrip de wegen en handelingen van Hem niet volkomen bevatten kan. Aan uw volk is door God beloofd, dat de Messias, de Godheid onder de menschen, zal geboren worden; nog nader hebben uwe door God bezielde Leeraars of Profeten voorzegd, dat hij uit Juda, en dat wel uit het huis van david zoude afstammen; de plaats en tijd zelfs is door hen aangewezen. Uit Bethlehem Ephrata, zoo gering onder de steden van Juda, moet Hij voortkomen, die eens een Heerscher zoude zijn over Israël, en wiens bestaan of uitgangen van de dagen der eeuwigheid bekend was. En wanneer zoude dit geschieden? dan eerst als het stamhuis van isaï gelijk zoude zijn aan eenen afgehouwen tronk, dan eerst zoude de heerlijke spruit uit zijne wortelen opschieten, dan eerst, wanneer de schepter of het rijksgebied nog niet geheel uit Juda zoude geweken zijn, en de wetten daar nog bewaard zouden worden. Mevrouw R. Welnu, lieve celesta! dat alles geloof ik ook, den Messias verwacht ik nog uit den afgehouwen stam van isaï, dat geslacht is nog onder ons bekend; Juda is nog de vorstelijke stam onder ons, en ook - zoo gij wilt - de wetgevende, of de wetbewarende stam. En is de tijd waarop de Messias beloofd was dan al voorbij? Ach! dit is wel mogelijk, Israël heeft zich sinds verscheiden eeuwen dat geluk onwaardig gemaakt, maar eenmaal toch zal die heerlijke belofte aan ons vervuld worden. | |
[pagina 147]
| |
Mevrouw R. O! dat gij wildet, of kondet gelooven, dat de Messias reeds gekomen is, en dat het jezus christus was die uit het geslacht van david, uit eene maagd, die eene erfdochter van dien vorst zoude geweest zijn, indien zijn huis toen nog had gebloeid, geboren is te Bethlehem, toen herodes (schoon een Edumeër) nog den schepter zwaaide over Juda, en toen de Mozaische wet nog heilig bewaard werd, als tusschen de voeten van den weleer koninklijken stam. Mevrouw R. Maar waar is het koningrijk van david door jezus christus opgerigt? waar heeft hij zijn onderdrukt volk van het knellend juk bevrijd? O! zeg mij, heeft jezus christus de aarde gerigt? heeft hij vrede en geregtigheid op dezelve doen wonen? Hebben al de volken der aarde Hem gehuldigd als koning? celesta! bedenk dit toch; uw gewaande Messias moest immers aan een slavenkruis dood bloeden, en met zijnen dood was de hoop van zijn' geheelen aanhang vernietigd? Mevrouw R. Om dat de zinnelijke begrippen van uw volk het rijk van God, dat jezus op de aarde gesticht heeft, niet konden omvatten, daarom heeft uw volk tot op dezen dag niet in hem geloofd. Het rijk van david, toen Israël over de omliggende volken zegevierde, was een zinnelijk beeld van het rijk, dat jezus christus stichten zoude, een rijk, welks Vorst over alle vijanden van waarheid en reine Godsvereering zoude zegepraalen; van dien Vorst aller Vorsten en van dat | |
[pagina 148]
| |
Godsrijk hebben de Profeten heerlijke doch zinnelijke tafereelen opgehangen. Maar zij hebben ook op eenen meer eenvoudigen toon den Messias in zijne ware gedaante geteekend, als een Man van smart, die de gevolgen van de ongeregtigheid der menschen op zich nam, die door zijne wonden genezing zoude aanbrengen, die verbrijzeld moest worden, opdat het menschdom vrede met God zoude hebben, die onder de misdadigers zoude geteld worden, schoon de rijken of aanzienlijken zijn ontzield lighaam zouden begeeren. De Profeten hebben hem voorgesteld als den vriend, den weldoener van het menschdom, die de kranken genezen, de blinden het gezigt, de dooven het gehoor, de dooden zelfs het leven, en de armen de zaligste vreugd zoude schenken. Dit alles, mijne Lieve! is in jezus christus vervuld. Lees slechts onze Gewijde Geschiedverhalen. Het rijk der waarheid en der liefde heeft hij gevestigd. Dat is het rijk van God, dat gekomen is, dat nog komt, en dat over de geheele aarde zal uitgebreid worden. Het kan geen werelds koningrijk zijn, dat eeuwig zal voortduren; zulk een rijk moet door kracht van wapenen behouden en uitgebreid worden; maar het rijk der waarheid breidt zich uit door verlichting van het verstand, en door alles overwinnende liefde. Jezus moest zich vrijwillig aan het verschrikkelijkst lijden onderwerpen, opdat hij de menschelijke natuur, die van hare oorspronkelijke reinheid ontaard was, die zich door ongehoorzaamheid, ongeloof en allerlei soort van boosheid ontheiligd had, en onvatbaar voor het zalige genot van vrede met God en zich zelve | |
[pagina 149]
| |
was geworden; om die menschelijke natuur, door de volmaaktste gehoorzaamheid en het volkomenst vertrouwen op God, weer te heiligen, haar van alle zedelijke onwaarde te verlossen, en haar weer welbehagelijk in Gods vlekkeloos oog te doen zijn. Dat heeft jezus christus gedaan, hij heeft zich voor de menschenwereld opgeofferd, het bloed dat hij voor ons vergoten heeft, is het onderpand van onze verlossing, en het bewijs van zijne gehoorzaamheid tot den bittersten dood toe. Ja, milka! hij stierf aan een slavenkruis, maar niet eerder dan toen hij alles volbragt had, wat de Profeten van hem voorspeld hadden; uw volk had hem verworpen, veracht, en veroordeeld. Zij hadden hem met zuren wijn gedrenkt, zijne handen en voeten doorboord, het lot geworpen over zijn gewaad; zij hadden hem door folteringen gedrongen om uit te roepen: ‘Mijn God! mijn God! waarom hebt gij mij verlaten!’ Doch hij was niet van God verlaten; neen dit was slechts de kreet der bange smart; doch toen alles volbragt was, toen noemde hij zegevierend God zijnen Vader, beval aan Hem zijnen geest, en legde vrijwillig het sterfelijke leven af. Geene martelingen hadden het hem afgeperst, neen, nog in volle jeugdige kracht riep hij met eenen sterke stem, en gaf den geest, opdat zijn ligchaam niet op de kruisplaats verder geschonden zoude worden, maar nog voor den avond, door den aanzienlijken Raadsheer jozef en de Leeraar nicodemus, ter bewaring in het graf zoude nedergelegd kunnen worden. En nu, zegt gij, was de | |
[pagina 150]
| |
hoop van zijnen aanhang vergaan? O neen, milka! nu eerst werd het zegel der Goddelijke goedkeuring op het verlossingswerk gedrukt; nu werd bewaarheid wat david in Profetische geestvervoering van den Messias zong: ‘gij hebt mijne ziel in het doodenrijk niet verlaten, gij hebt het niet geduld dat de ontbinding uwen geheiligden in het graf naderde.’ Neen op den derden dag wentelden Gods Engelen den steen van het graf. Mevrouw R. Zoo luiden uwe verhalen? Mevrouw R. Ja, zoo schreven de Godgewijde Evangelisten, en schoon de Joodsche raad de Romeinsche wacht, die van het graf gevloden was, omkocht, om eene leugen te verspreiden, nooit is dat leugenachtig berigt bewezen, nooit hebben zij de leerlingen van jezus met het stelen van zijn lijk geregtelijk beschuldigd, of hen gedwongen om de plaats aan te wijzen waar zij het verborgen hadden, en dit was toch het eenige middel geweest om het gerucht van jezus opstanding te logenstraffen. O! hoe zal het geweten van dien boozen raad de snoodaards niet gemarteld hebben; maar de wijsten en braafsten uit dien raad hebben zich niet in hunne goddeloosheid gemengd. De verrezene jezus verkeerde intusschen met zijne nog sterfelijke vrienden op de vertrouwelijkste wijze; niet slechts een klein getal heeft den Onsterfelijken aanschouwd, maar honderd en vijftig zagen en spraken met hem. Hij onderwees nu nog mondeling, zijne leerlingen in de troostvolste waarheden, die zij | |
[pagina 151]
| |
door de geheele wereld verspreiden moesten; tot dat hij eindelijk heerlijk voor hunne oogen is ten hemel gevaren, van waar hij eenmaal zal wederkomen om de aarde te rigten. Tien dagen later werden zijne leerlingen ingewijd tot Leeraars der volken; bovenmenschelijke vermogens werden hun geschonken, de kracht of de geest Gods bezielde hen, en ontdekte zich aan de omringende menigte in zinnelijke teekens van schitterend vuur en ruischenden wind. Van dat oogenblik af schoot het Christendom wortelen, en geen geweld heeft het kunnen vernietigen. Lieve milka! had het zijne geboorte slechts aan menschelijke verdichtselen te danken; o, het zoude lang reeds vergaan zijn; God weet hoe veel bloed en tranen de uitbreiding heeft gekost, en toch bloeit het, na meer dan achttien eeuwen, zoo heerlijk in alle werelddeelen; en waar het heerscht, daar is de oude barbaarschheid verbannen, daar neemt de beschaving toe, en de broederliefde zegepraalt. Mevrouw R. Ik wenschte, dat ik eene Christin geboren ware. Mevrouw R. O! dat wenschte ik met u, dierbaar Meisje! ach, dat gij maar kondet gelooven! Maar eenmaal, lieve Vriendin! en de tijd nadert, geloof ik, zal geheel Israël het van ouds beminde volk van God, dat bij alle verlichte Christenen zoo eerwaardig is, omdat de Zaligmaker der wereld uit hetzelve afstamde; eenmaal zal ook geheel Israël verlicht en getroost worden. Dan zult gij, even als de Christenen, uwe Profeten regt verstaan, dan zult gij den Goddelijken | |
[pagina 152]
| |
Zoon van david als uwen Koning huldigen; heel de aarde zal uw Vaderland, uw heiligdom, uw Sion zijn, waar vreede en geregtigheid bestendig zullen wonen, waar niets meer beschadigen zal; neen, dan zullen de Joden geene vijanden meer hebben, want broederliefde is de grondsteen van jezus koningrijk. Ja, liefde zal over alle vooroordeelen zegevieren, en de vrijheid van Gods denkende kinderen zal op de heerlijkste wijze genoten worden. Maar kom, lieve milka! ik zie ginds mijnen broeder, wij willen hem te gemoet wandelen; ook zal het uur, dat mij naar de dorpskerk noodigt, eerlang slaan. Doch gij blijft mij hier weer wachten, niet waar? Lieve! mijne kleine boekverzameling, en mijne Piano (weet gij) zijn tot uwen dienst. |
|