| |
De eerste April.
Zijt mij welkom, o gij eerste Aprildag, versierd met de eerstelingen der lente! Lach en juich de ontwaakte natuur te gemoet. De gelijke lengte van dag en nacht is reeds verdwenen; de dag zegeviert op den wijkenden nacht, en uw vervroegde morgenstond, o eerste dag van April! ademt reeds de kracht | |
| |
der jeugd van het jaar over beemden, bosschen en velden, die de opgaande zon uit den zwarten sluijer des nachts ontwikkelde. Het is waar, niet zelden draagt gij nog de merkteekenen des winters, niet zelden huilen woeste stormen door de nog bladerlooze bosschen, niet zelden schijnt de winter, schoon vlugtende, zijn spoor nog met sneeuwvlokken, of koude neêrplassende regens te teekenen. De koude lucht, die van over de ijsvelden in het Noorden stroomt, doet niet zelden het waas der opluikende planten tot zilveren rijp stollen, en verzwelgt de koesterende warmte der allengs minder schuins neêrstralende zon. Doch ook zelfs deze koude is dienstbaar aan het heil der verjongende aarde; zij moge de groeikracht nog kluisteren, zij moge de zwellende knopjes als in hunne omwindselen terug drijven, en de bevende bloempjes, aan den schoot der aarde ontsproten, de half ontslotene kelkjes weer treurig naar den grond doen buigen, als wilden zij zich daar weêr tegen de gestrengheid der lucht verschuilen. Die zelfde koude versterkt de wortelen der planten, bereidt schooner verwen voor het bruidskleed der lente, en doet het levensbeginsel van tallooze insekten, die de bloesems der lente, en de vruchten van de zomer en herfst zouden verslinden, den volkomen doodslaap insluimeren. Hoe gij dan ook verschijnt, gij eerste dag, van eene maand, die de liefelijkste hoop over dit halfrond op ligte wolkjes doet zweven! gij zijt mij welkom, hetzij dan een heldere stralenkrans u versiert, en een zacht groen waas zich voor uwe treden over dorre struiken en takken verspreidt, of, hetzij graauwe wolken u om- | |
| |
sluijeren, noorderstormen voor u heen ruischen, of zelfs de tot ijs gestolde plassen aan uw glansend gelaat ten spiegel verstrekken. De dankende mensch herkent toch ook in u, de verkondiger van Gods wakende liefde. De aarde juicht bij uwe verschijning, en ziet u de kroon der schoonste verwachtinge strengelen. April, zoo was al vroeg de naam van deze maand, welligt omdat in de taal van oude volken de jeugd, of de ontluiking, hierdoor werd uitgedrukt; of men wil, dat ook, door dezen naam op het spelend schuim der golven werd gedoeld; het schuim, namelijk, waaruit, volgens de met fabelen getooide Godenleer der Grieken, Venus, of de Godin der liefde zoude geboren zijn. Zonderling is voorzeker deze speling van het vernuft; doch, die een weinig nadenkt, ontdekt alras dat het leerboek der natuur, hetwelk, sinds de schepping, voor het menschelijk verstand opengeslagen lag, ook de eerste aanleiding gaf tot het verzinnelijken der eenvoudigste waarheid, of tot het vormen van deze beelden. Ja, de winter was voorbij, de schijnbare doodslaap der natuur werd door eene algemeene herleving afgewisseld, helder en gloeijend rees weer de lentezon telkens uit de kimmen, hare fonkelende stralen ontlokten eenen vloed van dampen uit oceanen en meren; schitterend stegen die dampen, als veelkleurige zuilen, naar het zwerk; met smaragd en goud getooide golven speelden om het prachtig voetstuk dier zuilen; Dolfijnen en andere gezellige visschen, door de koesterende zon naar de oppervlakte der zee genoodigd, dartelden | |
| |
en plasten in het water, en deden de blinkende golven schuimen. Maar ook nu zag de levendige verbeelding der vrolijke strandbewoners de liefde in het midden der geschubde menigte geboren, ja geboren als uit het glinsterend schuim dat luchtig daar henen spatte, terwijl zacht spelende koeltjes met de schaduwen van bergtoppen en bosschen, die zich in het meer spiegelden, dansten. Naauwelijks heeft zich de verbeelding eene gedaante gevormd, of zij voltooit dezelve op de rijkste, op de prachtigste wijze. De liefde, de neiging ter vermenigvuldiging, door wijsheid en almagt eenmaal over de dierlijke wereld geademd, en, volgens de onderscheidene rangen der schepselen, met voorbijzwevende weelde, of hemelsche zielenharmonie, verbonden; die liefde, was alras door de verbeeldingskracht met louter zinnelijke schoonheid en Goddelijke bevalligheid omkleed. Zoo kwam dan Venus, of de liefde, uit de golven te voorschijn, rein als de parelschelp, die haar ter zegekoets verstrekte, schuldeloos als de sneeuwwitte zwanen, die, in een blank donzig gareel gespannen, haar over de wiegende golven naar den oever deden voortrijden; want de Godin der liede moest ook over verjongde bergen en dalen, over velden en bosschen, leven en blijdschap verspreiden, Ja, jeugdige Aprilmaand! gij stemt reeds de speeltuigen der liefde, eerlang zullen de bosschen weêrgalmen door het duizendtoonig zingen der gevederde bewoners, eerlang zal de laauwe adem der lente vreugde en genot in de bloeijende dalen doen juichen, op de bergtoppen | |
| |
doen huppelen, en zelfs langs de barre heide de galmen der vreugde en der liefde langs bebloemde heuvelen doen rollen. Met regt, beminnelijke Maand! noemen wij in onze taal u Grasmaand. Uwe hand weeft het bekoorlijk groen tapijt, dat eerlang de aarde wijd in het rond versiert, waarover onze blikken zoo rustvol zullen wijden, waarop de matte wandelaar zoo vreedzaam zal sluimeren, waar langs de schuldelooze kindschheid zoo vrolijk zal dansen, of zich met kransen van geurige nachtviooltjes, van gele boterbloemen, en eenvoudige madeliefjes, die door hun zuiver wit het groen als met zilver besprenkelen, zal versieren. Ja, Grasmaand! boven al zijt gij voor mijn Vaderland belangrijk; hier toch, op onzen vlakken grond, wiegt zich de mollige welvaart onzer landlieden, langs de boorden der vaderlandsche stroomen, op buigende grashalen. Met verlangen wacht reeds het rundvee in de volle warme stallen, op uwe blijde dagen, die uit den gouden horen des overvloeds het malsche gras over onze vette weiden zullen uitstorten. Elk lentekoeltje, dat door de opene staldeur naar binnen waait, schijnt onze melkgevende dieren te verkwikken. Zij snuiven het met uitgerekten hals op, en hunne vreugd uitdrukkend blaten en loeijen, is als de bastoon in het koorgezang der natuur, waarmede zij de verjongende vruchtbaarheid verwelkomt.
Waarom, eerste dag van April! heeft u de laffe dwaasheid immer ontwijd, door aan geesteloozen spotlust den teugel te vieren? van waar toch eigende | |
| |
zij zich het zoogenaamde regt toe, om op den eersten dag van eene der weldadigste maanden, onnoozelen te misleiden of belagchelijk te maken? Ik weet het, men heeft deze aangenomene vrijheid, om te bespotten, weleens doen afstammen van eene gebeurtenis, die het hart van alle Christenen met schaamte over de diep weggezonken menschheid vervult; van de bespotting namelijk, die eenmaal de Viervorste herodes, wiens geweten nog sidderde voor het bloedende hoofd van johannes den Dooper, den lijdenden Heiland deed ondergaan. Maar neen, ik bloos bij deze gedachten, wie toch onder de Christenen zoude zoo laaghartig, zoo afschuwelijke zijn kunnen, om dezen trek uit de gewijde geschiedenis, in de verachtelijkste gewoonten, ten hoon der menschheid, levendig te houden, en eenen der meest ontaarden onder adams nageslacht op de schandelijkste wijze na te volgen? Onnoozelen aan bespotting ter prooi te geven, onschuldigen belagchelijk te maken, strijdt te allen tijde met het gevoel van billijkheid en menschenliefde. Wie, die de eenvoudig schoone zedeles des Evangelies verstaat, de les namelijk, ‘doet anderen wat gij wenscht dat aan u gedaan worde’ zal ooit een zijner natuurgenooten aan hoon en spot blootstellen? Maar, wie zulk eene vernederende laagheid bedrijven kon, om den snooden Vorst van Galilea na te volgen, deze maakte zich den naam van Christen onwaardig. Liever houde ik deze reeds bijna vergetene gewoonte, voor een overblijfsel van oude heidensche feesten, waarop slaven, om hunne meesters te behagen, zich bespottelijk maakten, of ook wel door deze gebruikt | |
| |
werden om zich met hunne onkunde of onnoozelheid te vermaken. Doch hoe dit zijn moge! nimmer, eerste Aprildag! nimmer gaat gij voor mij op, of gij boezemt my stille feestelijke gewaarwordingen in; eenmaal toch bestraalde uw glans den eersten grondsteen van het heiligdom der vrijheid in Nederland, eenmaal ging de zon, op den eersten dag van April onder bij het dankend juichen van onze moê gezworvene, en van elk verstootene Landgenooten, die op den vaderlandschen grond, schoon die doorweekt was door het bloed van hunne vrienden en magen, zich weer legerden. Ja, eenmaal omvloeide, op dezen eersten Aprildag, het liefelijk avondrood de voor vrijheid en Oranje gewonnen Briel. Wie noemt den naam dier stad immer, zonder aan de wijze Voorzienigheid, die over ons vaderland waakte, met dankenden eerbied te gedenken? Vruchteloos zagen de verdrukte Nederlanders uit naar hulp; duizendtallen waren den erfgrond hunner vaderen ontvlugt; ach! ontvlugt voor hunnen eigen erfheer, voor den gevoelloozen dwingeland, die den schepter over Spanje zwaaide, voor wien het vermoorden van eigen kroost kinderspel was; een dwingeland, die het regt der menschheid vertrapte, wiens doemwaardige hoogmoed geen tegenstand kon dulden, ja, die een geheel volk, hoe edelaardig, hoe getrouw ook, liever wilde opofferen, dan een enkelen stap terug treden. Deze gevoellooze dwingeland verkoos uit zijne stoutste bevelhebbers den nog veel gevoelloozer alva, die zijnen weleer behaalden krijgsroem door den afgrijsselijken post van beul, met eeuwige schande verwisselde. Deze on- | |
| |
mensch, in wreedheid uitgeleerd, poogde in het onschuldige bloed van achttien honderd Nederlanders, op moordschavotten en brandstapels omgebragt, het gevoel van regt, van vrijheid, en menschenwaarde te versmoren. Maar te vergeefs, het martelvuur, dat hier zoo vele slagtoffers verteerde, ontvlamde eene edele wraak in de borst van vaders, broeders en zonen der vermoorden; de onwrikbare moed, waarmede de aan God getrouwen op de houtmijt of onder het slagzwaard hun leven eindigden, ontwikkelde de ware grootheid in de ziel hunner vlugtende Landgenooten. Maar geen der Christenmogenheden bood hun schuilplaats, hun laatste hoop was op den eeuwig dierbaren vriend van het Vaderland, op willen van Oranje gevestigd. In zijne onwankelbare standvastigheid zagen zij het schaduwbeeld der Goddelijke kracht, die hun uitkomst kon geven, Ja, in zijn grootmoedig opofferen van goed en bloed, herkenden zij de liefde des Eeuwigen, die het om hulp schreijend Vaderland nimmer geheel zoude verlaten. Van Engelands kusten verjaagd, zwerft lumey met eenige schepen op de golven; geen grond schonk hem of zijnen heldenstoet eenige veiligheid; staatkunde verbande de ongelukkigen uit vreemde rijken, en in hun eigen vaderland waren galgen en brandstaken voor hen opgerigt. De Atheensche burgers ontweken eenmaal den vaderlandschen grond op hunne vlottende schepen; doch het herbergzaam Salamis was eene veilige schuilplaats voor hunne goederen, vrouwen en kinderen; terwijl zij zelve, met vereenigde magt en onder geoefende krijgshoofden, de overwinning konden bevechten. Maar welk lot | |
| |
hadden onze dwalende watergeuzen te verwachten! Zij waren weinig in getal, van alles beroofd, nog in den strijd niet geoefend, en zij werden gemareld door den doodelijksten angst voor de dierbaarste betrekkingen; die, of bij vreemden ontferming zochten, of in de magt hunner beulen waren achtergebleven. Zoo worden zij door wind en baren, op de Noordzee geslingerd, nergens is eene herbergzame haven, waarheen zij zich tegen storm en vloeden kunnen verschuilen; geene ankerplaats biedt hun veiligheid, want op de spaansche schepen, die af en aan varen bevinden zich de doodvijanden der Watergeuzen, vijanden, die niets vuriger verlangen, dan door het plengen van het onschuldige bloed der zoogenaamde Ketters zich bij den Koning, en bij de Geestelijken verdienstelijk te maken. Held lumey, en de overige scheepsbevelhebbers nemen eindelijk het bijna wanhopend besluit om naar Texel te zeilen, daar de spaansche schepen weg te nemen, of indien deze hun geen rijken buit; wat zeg ik? geen genoegzaam levensonderhoud kunnen opleveren, voet aan wal te zetten, en strijdend in hunne behoeften te voorzien. Doch het nameloos Wezen, dat over onze lotgevallen beschikt, toonde aan de moedige vlugtelingen een veel edeler doel. Ja, Hij, wiens Alvermogen als op de vleugelen des winds wandelt, hij dreef de kleine vloot door tegenwind van Texel af, en den mond van de Maas in. Welligt bekommerden zich toen de moedige schepelingen in de eerste oogenblikken, om dezen schijnbaren tegenspoed. Wie weet met welk een treurig oog, met welk een ontevreden hart, zij de lucht en de | |
| |
drijvende wolken zullen aangestaard hebben, en intusschen zweefde op die wolken de zegevierende vrijheid van het gemarteld Vaderland. De Briel, die de sleutel van de Maas mogt genoemd worden, valt de vlotelingen in het oog, en hun verstandig overleg maakt gebruik van het schijnbaar toeval. De Briel, (dit bedenken zij) is niet sterk bezet, en onder de burgerij bevinde zich velen die om vrijheid van geweten, die om het verbreken der slaafsche ketens, God vurig bidden, terwijl het bloed van hunne vermoorde geloofsgenooten nog om hen heen rookt. Ja, dit weet de dappere lumey, dit weet de grootmoedige, de edeldenkende de rijk, dit is aan allen bekend; en in naam van Oranje vorderen zij de overgaaf der stad. De bezetting weigert, maar de fiere Watergeuzen zetten den voet op vaderlandschen grond, zij planten de vaan der vrijheid voor den wal, de dapperen ontsluiten zich met geweld de stads poort, en de Briel is aan den moordzieken alva en den tiran op Spanjes troon ontrukt. Nu stijgt het gejuich der vrijheidszonen ten hemel, de lang verdrukte burgers halen adem, onbezorgd voor alva's, bloedraad mogen zijn God nu in geest en waarheid aanbidden; het vernederend ontwerp om den Briel te slechten, en den buit te ontvoeren, werd vernietigd. Neen, de vrijheidminnende helden mogen geene zeeroovers, geene op buit beluste vernielders van huizen, heiligdommen, en vestingwerken zijn, de Briel is de eerste vrije stad in Nederland, het eerst zwiert de Oranjevaan op hare wallen, het eerst wordt daar, in de kerkgebouwen, het schemerig kunstlicht uitge- | |
| |
bluscht, en hart en verstand geopend voor het heerlijk licht der zedelijke wereld, het licht door onzen Goddelijken Verlosser zoo heerlijk over de aarde verspreid, het licht der kennis, dat voor elk, - wie slechts onderzoekt, en met ernst nadenkt, - glansrijk opgaat. Nu ook had onze zwervende heldenstoet eene rustplaats, nu zijn zij niet langer een spel van wind en golven; neen, de schepen liggen veilig vertuid, de hoop herleeft, de woestheid der tot vertwijfeling getergde dapperen, is tot waren heldenmoed veredeld, het geweld verhoogt zich tot ware grootmoedigheid, de wraakzucht wordt beteugeld, en, na eenige ongeregeldheden, die het innemen van den Briel ontheiligden, ademt de geest van het Christendom liefde en dankende vreugde in de borst der helden. Alva sidderde, toen het gerucht de zegepraal der Watergeuzen hem deed hooren. Doch de verdrukten grepen moed. Zij vestigden het oog op den Briel; de naijver ontwaakte, en met elk lentekoeltje, dat van de Brielsche wallen Nederland omwaaide, ontlook de verhevenste heldentrouw, en stad bij stad haastte zich om de ketens af te schudden. - En zouden wij dan deze voor ons Vaderland zoo heilrijke gebeurtenis, op den geboortedag der vrijheid, niet herdenken? Ja voorzeker, eerste dag van April! gij, die eenmaal voor de eerste reis over de aan het juk ontwrongen Brielenaars en Watergeuzen, lichtte, gij blijft door elken Nederlander nog met ware vreugd begroet. Helden bestraalt gij het met vrede en welvaart gekroond Vaderland, en in hetzelve eenen troon aan vrijheid en wetten gehe- | |
| |
ligd. De Vorst is de beschermer van onze regten, het bloed van Vader willem, die het spaansche juk voor ons vergruisde, stroomt hem door de aderen, de beste, de standvastigste, de meest verlichte koning onder de koningen, hechtte aan het verbond, dat hij voor het oog des Alwetenden met ons maakte, het zegel der Godsvrucht, het zegel der vorstelijke eer, en dat der belangen van zijn dierbaar, zijn bloeijend stamhuis.
Keer nimmer weder, o gij liefelijke dag der lente! zonder Neêrlands welvaart met nieuwe bloesemknoppen getooid te zien; keer nimmer weder zonder de zalige eendragt in het hart van ons Vaderland diep geworteld te zien, zonder de vruchten der broederlijke liefde te zien rijpen, zonder uit alle heiligdommen de verschilldende lofzangen der vreedzame Christenen te hooren weergalmen, zonder de wetenschappen, door de dankende menschheid met eerloof bekranst te zien, en zonder het waas der schoone kunsten, als verkwikkenden morgendauw, op het levensgenot in alle levenstanden te zien parelen.
|
|