| |
Louize aan Sophia.
Ik behoef u niet te zeggen, lieve sophia! dat uw groote brief, dien ik heden wil beantwoorden, mij het hartelijkst genoegen schonk; geene week gaat voorbij zonder dat wij eenig berigt van elkander ontvangen, doch dit is voor ons hart (en laat ik er bijvoegen, voor ons verstand) niet genoeg. Telkens te vernemen, dat mijne lieve Vriedin welvarend is, ja dit verhoogt mijn levensgenot; maar het mededeelen van onze gedachten over verschillende onderwerpen, die ons belangrijk schijnen; o mijne sophia! dat is een wellust, dien zich niet laat beschrijven. Meisjes in onzen leeftijd, immers wanneer zij niet slechts leven om over modewetten en over openbare vermakelijkheden te beuzelen, zijn in waarheid te beklagen, wanneer zij geene vriendin, wier denkwijze met de hare instemt, bezitten. Mogen wij meisjes op zulk eene vriendin niet roemen, hoe en waar zullen wij dan onze gevoelens vrij en vertrouwelijk uitdrukken? doen wij dit in eenen gezelligen kring? wat is dan ons lot? Lieve sophia! eenigen uit het andere geslacht | |
| |
mogen ons bewonderen, even of het een vreemd verschijnsel ware, dat wij ook denken en oordeelen kunnen; anderen onder hen die door geen vrouwelijk schepsel op zijde gestreefd, veel min overtroffen willen worden, noemen ons, met een schamperen lach op de lippen, geleerd, en kunnen volstrekt niet gelooven dat wij, die hen zoo nabij komen, iets van de vrouwelijke geaardheid, zeden, of geschiktheid voor het huisselijk leven, hebben overgehouden; en wat onze eigene sekse betreft, die maakt het in waarheid niet veel beter; de armhartige bewondering, waarmede eenigen uit het mannelijk geslacht het verstandig opgevoed meisje vereeren, wordt haar meestal door hare zusters misgund; en de zucht om te schitteren, (eene zucht die onze vrouwelijke natuur nog al niet vreemd is) zoekt voldoening in het verheffen van eigen huisselijke bezigheden, die, volgens haar oordeel, alleen de bestemming der vrouwen uitmaken, boven alle andere oefeningen welke niet onmiddellijk tot kinderkamer, keuken, of linnenkas betrekking hebben, terwijl de onnoozelsten onder onze geslachtsgenooten, een meer dan gewoon wetend meisje of vrouw, voor een monster van geleerdheid houden, en zelfs eenen afschrik daarvan hebben. O! hoe gelukkig is in dit opzigt niet het andere geslacht! hunne kennis niet geoefend te hebben strekt hen tot vernedering, de domsten onder hen eerbiedigen de verstandigsten; en in elken vriendenkring strekt het hen tot eer gedachten met elkander te wisselen, en het denkvermogen hierdoor uit te breiden, en geschikt te maken tot het juist beoordeelen van alle gewaarwordingen. Ja wel, | |
| |
‘ijzer toch scherpt men op ijzer’ lieve sophia! zoo scherpt zich ook het oordeel des mans door dat van zijnen naasten, (zegt de schrift, en gij ook, mijne Lieve!) doch vergeef mij deze uitweiding, die ik niet eens eene inleiding tot hetgeen ik u schrijven wilde, kan of mag noemen, omdat het volstrekt in geen verband met mijnen brief staat. Doch ook dit is eigen aan ons geslacht, geloof ik; wat op ons hart ligt (of liever wat zich vooraan in onze hersens bevindt) moet eerst van de lippen of door de pen vloeijen, zal het andere eenigzins geregeld te voorschijn treden. Op eene regt bevallige wijze schildert gij mij uwe landelijke levenswijs, ook gedurende het wintersaizoen. Gij kent mij genoeg om niet overtuigd te zijn, dat uwe louize met hetzelfde genoegen de wintermaanden bij u zoude doorbrengen, als de bloeijende lente of den liefelijken zomer. En wanneer het de omstandigheden van mijne ouders vorderden of toelieten (want vooral mijn vader is geen vriend van het stadsleven) wanneer, zeg ik, de omstandigheden van mijne ouders vorderden, dat zij het geheele jaar door op het land woonden; ik geloof dat ik mij even weinig als mijne lieve sophia daar zoude vervelen, schoon ik, wat mijne verkiezing betreft, het stadsleven in den winter de voorkeur geef boven het landleven; want alles, lieve sophia! wat u in den winter op het land wezenlijk vermaak schenkt, kan ik, in de stad wonende, ook genieten. Immers, in onzen niet kleinen tuin vertoont zich de schijnbaar slapende natuur, even als op de velden en in de bosschen daar buiten. Ook kan ik dagelijks tot gezondheid verstrek- | |
| |
kende wandelingen doen, en mij buiten de stads muren met een uitgestrekt sneeuw- of ijsgezigt verlustigen. Het is waar, een gemeenzamen omgang met eenvoudige landlieden, kan ik niet zoo gevoegelijk aankweeken dan gij, mijne Lieve! Ook kan ik onze natuurgenooten in dien stand niet zoo nuttig zijn; doch aangelegenheid, om menschelijke ellende te verzachten, en ongelukkigen te vertroosten, ontbreekt het ook in de stad waarlijk niet! maar, boven dit alles, biedt het stadsleven, gedurende den winter, mij verschillende onschuldige vermaken aan, die ik op het land niet zoude kunnen genieten, schoon ik die toch zeer goed zoude kunnen missen, zonder daarom minder vergenoegd te zijn. Maar elk levensgenot is toch, zoo al geene voedende vrucht, toch eene schoone bloem op onzen levensweg. Denk maar eens aan gemengde vriendenkringen, aan welgeregelde concerten, en aan den schouwburg; en behalve deze, zoude ik u nog eene menigte kleinigheden, die het leven veraangenamen, kunnen opnoemen; zoo als, bij voorbeeld, het naar onzen lust bezoeken van verstandige vrienden op elk uur van den dag, het spoedig ontvangen van brieven, nieuwsbladen, uitgekomen boeken, enz. Ik zwijg van de gelegenheid, om in eene krankheid, of bij andere ongevallen zich van geneeskundige en andere hulp te kunnen voorzien. Ook zwijg ik van de meerdere veiligheid gedurende de lange winternachten. Ik weet het, lieve Vriendin! de vermakelijkheden, die ik u opgenoemd heb, behoeft gij niet, en dit doet u zoo gelukkig zijn; voor een ander meisje, als mijne sophia, zoude ik de waardij | |
| |
van die vermakelijkheden ook niet willen berekenen, maar voor u mag ik mijne gehechtheid aan dezelve (indien ik het dus eens noemen moge) eenigzins verdedigen. Ik begin dan met mijne gemengde gezelschappen; gij beschrijft mij de avonden, die gij zoo gezellig in, of met het huisgezin van uwen braven Dorpsleeraar, en nog onderscheidene goede menschen doorbrengt, zoo bevallig, dat ik voorzeker zulk eenen avond ver verkiezen zoude voor menigen avond, die in de stads praat- of speelpartijen verbeuzeld wordt. Maar, behalve dat wij, stedelingen, niet verpligt zijn, om alle soortgelijke partijen bij te wonen; vinden wij toch in die gemengde kringen altijd gelegenheid om menschenkennis, en veeltijds ook andere kundigheden, te verzamelen. Ik verbeeld mij u te zien lagchen, terwijl gij dit leest; kundigheden, op eene praat- of speelpartij te verzamelen? (vraagt gij) Ja, sophia! dit was bij mij, en mijne lieve moeder zegt, bij haar ook, niet zelden het geval. Verbeeld u voor een oogenblik den schijnbaar minst beteekenenden kring van alleen oude een jonge dames; waarvan de heeren doorgaans spottend zeggen, dat niets dan over nieuwe modes, over stadsnieuws, over de huishouding, de kinderen, de dienstboden, ja zelfs over de ware of ingebeelde gebreken van anderen, met allen mogelijken ijver gehandeld wordt. Gaarne wil ik bekennen, dat soortgelijke dameskransjes of gezelschappen oneindig nuttiger konden ingerigt worden, en dat zij ook op verre na niet altijd van beuzelachtigheid, en, helaas! zelfs van kwaadspreken en | |
| |
lasteren, kunnen vrijgepleit worden. Ook is dit niet onnatuurlijk. Vrouwen en meisjes, wier verstandelijke vermogens niet, of geheel weinig ontwikkeld zijn, en wier kennis volstrekt binnen den huisselijken kring bepaald bleef, zijn gewis voor zich zelve en voor anderen vervelend; weetlust, aan ons geslacht zoo natuurlijk eigen, wordt bij deze ongelukkigen alleen door de nietigste begeerte geprikkeld; zij moeten weten hoe Mevrouw P. gisteren gekleed was, waarom de jonge jufvrouw G. dáár, of dáár een bezoek gaf; hoe het in het huisgezin van F. toegaat, en duizend soortgelijke dingen meer. En, daar ons geslacht zelden gebrek gevoelt aan woorden om zich uit te drukken, en daar onze verbeelding altijd vrij levendig is, stroomen de antwoorden op deze kleinigheden, niet weinig opgesierd of vermeerderd, van de lippen der snapsters. Maar gij zult mij toestemmen, lieve sophia! dat de opvoeding van ons geslacht heden veel gelukkiger is, dan wij van onze grootmoeders wel hoorden, dat zij in hare jeugd was; toen behoefde een meisje niets te weten, dan hoe zij met de wasch moest omgaan, hoe zij groenten moest inmaken, en spijs bereiden. Heden zijn dit bij verstandige vrouwen en meisjes nog onontbeerlijke kundigheden, maar men voegt bij deze nog een aantal andere; wij leeren niet slechts lezen om nu en dan eens eene oude onverstaanbare predikatie, uit smijtegeld of anderen, tot stichting van het huisgezin te kunnen voorlezen; maar om onze kennis uit te breiden, en om onzen zedelijken smaak te veredelen. Het is heden niet genoeg, gelijk het voorheen was, | |
| |
dat wij onzen naam en de waschlijst konden schrijven; neen, wij leeren schrijven om onze gedachten op eene geregelde wijs uit te drukken, om uit het gelezene het voortreffelijkste tot ons nut, en dat van anderen aan te teekenen, of om, even als het andere geslacht, de pen wáár en wanneer het vereischt wordt te kunnen voeren. En waarom zouden, in het gezelschap van zulke opgevoede meisjes en vrouwen, geene nieuwe denkbeelden in onze ziel kunnen verwekt worden? Bij mij, dit verzeker ik u, is dit veeltijds het geval. Wij spreken over boeken die wij gelezen hebben, wij maken aanmerkingen, wij helderen voor elkander iets op, wij beoordeelen en verdedigen op onze wijze Schrijvers of Dichters, en de tijd gaat niet nutteloos voorbij. Dat in soortgelijke gezelschappen ook over huisselijke bezigheden gesproken wordt, dit houde ik voor even natuurlijk, ja, - ook even nuttig als het spreken, in een gezelschap van kooplieden, over handelszaken, in een gezelschap van letterkundigen, over uitgekomene boeken, over nieuwe ontdekkingen, of soortgelijke meer of min gewigtige dingen. Huisselijke bezigheden, toch, zijn in derzelver soort even noodzakelijk, en dus ook even nuttig, zoo niet veeltijds nuttiger, dan het schrijven, of het vertalen van onderscheidene boekdeelen; en, dat eene gelukkige moeder met een vol hart van hare lieve kinderen spreekt, ons van de beminnelijke geaardheid of van de ontwikkeling der zielvermogens vertelt, wie hoort dat niet gaarn? ja, wie zal dit niet met eindeloos meer genoegen hooren, dan het hoogmoed verra- | |
| |
dend spreken van schrijvers, over hersenkinderen, - of het vervelend opdreunen van gedichten, die voor geen mensch eenig waarde bezitten dan voor de opstellers en rijmelaars? Mijne goede moeder zegt, dat zij menigwerf van huishoudelijke vrouwen, die te gelijk opvoedsters waren van kinderen, in soortgelijke gezelschappen veel geleerd heeft, vooral toen zij nog kort gehuwd was, en het bestuur van zaken en dienstboden haar nog vreemd scheen. Kwaadspreken en lasteren is afschuwelijk, doch het zijn ook doorgaans ledige hoofden die zich uit praatzucht hiertoe laten verleiden; en, volgens het voorbeeld van mijne achtenswaardige moeder, schuw ik, zoo veel mogelijk, den omgang met zulke ellendige wezens. Doch eene waardige vrouw, gelijk mijne moeder is, kan ook in dat opzigt veel nut stichten. Voor weinige dagen bevonden wij ons in eenen kring, of dameskrans, waar Mevrouw T. onderscheiden malen door mijne moeder tot zwijgen gebragt werd; eerst begon deze dame met onverschillige nieuwstijdingen, bekende en onbekende familien betreffende, mede te deelen, doch welhaast vervolgde zij, met eenen diepen zucht en op eenen zeer bedenkelijken toon: ‘gij hebt het zeker ook gehoord, dames! van den Heer en Mevrouw S.?’ Ik (denkende dat een ongeluk gebeurd was) vraagde al spoedig: heden Mevrouw! wat is die menschen overgekomen? doch het antwoord was: ‘ja, kind! men kan zoo alles niet zeggen, maar men spreekt wonderlijk van die menschen, Mijnheer speelt grof, en Mevrouw onvangt bezoeken, die met de welvoegelijkheid strijden, de | |
| |
jonge heer....’ Mijne moeder viel haar hier in de rede, met te zeggen: ‘och Mevrouw! laat ons toch niet over het gedrag dier menschen oordeelen, ik weet heel veel goeds van beiden; en hebben zij gebreken, wij mogen onze bijeenkomst niet ontwijden door die, zij mogen dan waar of valsch zijn, aan het licht te brengen.’ Het grootste gedeelte van het gezelschap juichte mijne moeder toe, anderen, die gaarne meer van den Heer en Mevrouw S. zouden geweten hebben, schenen maar half te vreden; doch het gesprek nam eene andere wending, en Mevrouw T. vergenoegde zich met zijdelings eenen onvriendelijken blik op mijne moeder te werpen, en hare breikous met verdubbelden ijver op te vatten. Kort vóór wij scheidden, scheen zij zich toch eenmaal aan mijne moeder te willen wreken; eene der dames, namelijk, beklaagde zich, dat zij heel slecht gediend werd door eene kindermeid, van wie zij door Mevrouw W. de beste getuigen had ontvangen; terwijl eene tweede daarop antwoordde, dat de hedendaagsche dienstboden volstrekt niet meer goed waren. Bij mijne grootouders (vervolgde zij) woonde eene meid die hen zes en twintig jaren gediend had, doch heden is al dat volk bedorven. Zeg dat toch niet, hernam nu Mevrouw T., met eenen schamperen lach mijne moeder aanziende, want welligt mag men de gebreken van de dienstbaren niet aan het licht brengen. Dienstboden zijn toch immers ook eene soort van menschen! Wanneer men mij vergt om getuigenis van het gedrag mijner vertrekkende dienstboden te geven (antwoordde mijne moeder) dan zoude ik geen mensch willen mis- | |
| |
leiden door het verzwijgen van schadelijke ondeugden, als, bij voorbeeld, ontrouw, of uiterste zedeloosheid, welk laatste vooral in eene kindermeid hoogst nadeelig kan zijn. Maar buiten dat spreek ik ongevergd zelden van de gebreken mijner dienstboden, zij behooren toch tot dezelfde menschensoort waar ik toe behoor, zij hebben dus zoo wel hunne gebreken als hunne deugden, even gelijk ik. En, volgens eenen der hoofdpligten van het Christendom, moet ik hen zoo liefhebben als mij zelve, dat is te zeggen, ik mag niets omtrent hen doen, dat ik, in hunne betrekking zijnde, niet zoude wenschen dat dit omtrent mij gedaan wierde. En, op de vraag van eene der dames: ‘gij zult toch wel moeten toestemmen, Mevrouw! dat de dienstboden hedendaags meer ondeugend en minder aan ons gehecht zijn dan in vroegere tijden, toen de dienstboden, die een goeden dienst hadden, in denzelven grijs werden?’ zeide mijne lieve moeder: ‘meer ondeugend geloof ik niet, maar wel, dat met het veranderen der zeden, de ontwikkeling van hunne gebreken - om mij zoo eens uit te drukken - eene andere rigting heeft genomen; hetzelfde, geloof ik, heeft in alle andere standen plaats; en wat de mindere gehechtheid aan ons betreft, dit is gedeeltelijk een gevolg van onze veranderde leefwijze, en gedeeltelijk hangt het af van de behandeling die de dienstboden ondervinden. Ook mijne grootmoeder werd, tachtig jaren oud zijnde, nog bediend door eene meid, die toen vijftig jaar telde, en die van haar veertiende jaar af bij mijne grootouders gewoond had. Deze mijne grootou- | |
| |
ders, nu, leefden in den voornaamsten burgerstand. Mijn grootvader zelf was lid van de regering te S. doch zij volgden de toen nog algemeen plaats hebbende gewoonte. De dienstboden - wier getal ook zoo groot niet was als heden - werden als leden van het huisgezin aangenomen en behandeld. Zij spijzigden met hunne heeren en vrouwen aan ééne tafel, zij woonden den huisselijken Godsdienst bij, en naast de kinderen lag het belang der dienstboden de heeren en vrouwen na aan het hart. Welvoegelijk kunnen wij hedendaags niet met de dienstbaren eten, vooral niet daar de meeste huisgezinnen in onzen stand twee of meer dienstboden houden; deze maken dan een afzonderlijk gezin uit, en komen zelden in nadere betrekking, met de heeren en vrouwen, dan dat zij hun verdiend loon van dezelve ontvangen. Welk eene gehechtheid kan hieruit ontstaan? Het flaauwste denkbeeld slechts, van bij anderen grooter loon te kunnen ontvangen, of minder werk te moeten verrigten, doet de dienstboden besluiten om van dienst te veranderen; en wie kan dit in hen misprijzen! Ook gaat het belang van heeren en vrouwen hen weinig aan, omdat zij die niet kennen. Zij deelen volstrekt niet in eenig vertrouwen, en blijven dus altijd vreemdelingen bij lieden, die zij niet uit liefde maar uit eigenbelang dienen. Zijn nu de heeren en vrouwen menschlievende, Christelijk denkende menschen; ja - dan winnen zij voorzeker nog het hart der braafste dienstboden, die zij dankbaarheid, en liefde zelfs, inboezemen. Doch hoe menigwerf heeft | |
| |
(laat ons dit maar vrij uit bekennen) het tegendeel plaats? Hoe menigwerf worden de arme dienstboden met minachting, ja, zelfs wel eens met wreedheid behandeld? Of is het geene wreedheid, wanneer men hen op alle mogelijke wijze grieft; hen het grootste onregt aandoet, hun lot tergend verzwaart; of, wanneer zij krank zijn, hun de noodige hulp laat ontbreken? Minachting is niet slechts hard, maar ook het verderfelijkste dat men kan uitdenken voor de zeden der dienstboden; zij worden hierdoor aan de diepste vernedering gewoon, zij verliezen alle achting voor zich zelve, daar zij toch geene kans meer zien, om de onze te winnen, en zij vervallen daardoor niet zelden van de eene ondeugd tot de andere. Doch vergeef het mij, Dames! (voegde mijne brave moeder hierbij) dat ik zoo lang en zoo ijverig over dit onderwerp sprak’ - Wat zegt gij, mijne lieve Vriendin! mag ik niet trotsch zijn op zulk eene moeder? en zouden onze praatpartijen wel algemeen in zulk een ongunstig licht voorkomen, wanneer op soortgelijke wijze meer gedacht en gesproken wierd? Met dit alles, lieve sophia! vind ik altijd meer vermaak in gemengde gezelschappen. Ik versta hierdoor zulke, waarin zich oude en jonge heeren en dames bevinden; de gesprekken zijn dan meer levendig en verscheiden, zoo wel ernstige, waarlijk belangrijke, als beuzelachtige zaken worden daar behandeld en ik had niet zelden in soortgelijke gezelschappen gelegenheid, om mijne kennis meer uit te breiden, of, over een gewigtig onderwerp naar waarde te leeren denken en | |
| |
oordeelen. Ja, (zult gij zeggen) maar aan de speeltafeltjes worden in uwe gezellige kringen toch eenige kostelijke avonduren doorgaans vermoord. Dit kan ik niet ontkennen, doch ook hierover mogen wij niet te gestreng oordeelen. Ik verdedig het kaartspelen in onze beschaafde gezelschappen volstrekt niet, en het ware waarlijk te wenschen dat deze tijdverkwisting door andere uitspanningen, die voor geest en hart meer veredelend zijn, konden vervangen worden. Mij bevalt het kaartspelen nimmer, ik doe het slechts wanneer ik er mij niet welvoegelijk van ontslaan kan; en mijne oplettendheid, die uit lusteloosheid voortvloeit, ergert dan ook veeltijds mijne speelgenooten. Ik zeg dit alleen, lieve sophia! omdat gij niet denken zoudt dat vooringenomenheid met het kaart-spelen, mij het een en ander tot verontschuldiging der spelenden doet inbrengen. Ik vind iets verachtelijks, iets diep vernederends voor de menschheid, in het gewone zeggen: ‘het kaartspelen is toch beter, dan van anderen kwaad te spreken,’ en het zijn alleen armhartige, niets beduidende wezens die zoo iets uit den grond van hun hart kunnen te voorschijn brengen, verbeeld ik mij. Goede hemel! is dan het eenig doel dezer ellendelingen om in hunne bijeenkomsten het een of ander kwaad te doen, waaruit zij dan nog zoo goed zijn van het beste kwaad te kiezen? even alsof het beter ware een mensch armen en beenen te breken, dan wel den hals, waar het leven mede gemoeid is, zoude zijn. Neen, lasteren of kwaadspreken is eene afschuwelijke misdaad, en wee de rampzaligen, die | |
| |
zich in gezelschappen daartoe verpligt gevoelen, indien het gesprek levendig zal blijven. Ja, wee de rampzaligen, die dit zwarte misdrijf niet kunnen vermijden, zonder de kaarten in de hand te nemen; hun onrein hart, brengen zij toch aan de speeltafel mede, een spelen is voor hun zedelijk gestel even als een gevoelloosmakend vergift, dat eene andere booze kwaal doet sluimeren, voor het phijsiek of natuurlijk ligchaamsgestel. Ook beklaag ik de arme leeghoofden in beiderlei geslacht, die zich zelve jammerlijk vervelen, zoo lang zij niet aan de speeltafeltjes zitten. Voor deze beuzelende wezens, geloof ik, is het verspelen van den tijd even onverantwoordelijk als het noodeloos verslapen van denzelven. Want wanneer zij eenmaal toch rekenschap moeten geven van den onwaardeerbaren schat, hun toevertrouwd, den tijd namelijk, zal het op hetzelfde uitkomen, of zij de kostelijke uren, die zij zoo nuttig hadden kunnen besteden, hebben doorgesluimerd, of doorgespeeld. Maar voor lieden, die in eene gemengde bijeenkomst hunne welgeoefende denkingskracht op eene vriendschappelijke wijze verkiezen te ontspannen, of liever eene geheele andere rigting geven, voor deze geloof ik, is een uur kaartspelen, wanneer zij daar lust in hebben, in den winter, even onschuldig als een uur te paard rijden of wandelen in den zomer. Het eene versterkt, door ontspanning, de geestkracht, en het andere bevordert de spijsvertering en den omloop van het bloed; schoon ik paardrijden en wandelen in alle saizoenen ver boven kaartspelen zoude ver- | |
| |
kiezen. Doch in eenen winteravond kan men daar geen gebruik van maken. Misbruik maakt dus alleen het spelen misdadig; doch hetzelfde zoude bij ligchaamsoefeningen plaats hebben. Van lage winzucht en boosaardige hartstochten, die bij het spelen kunnen opgewekt worden, spreek ik niet; deze toch vloeijen uit het onreine hart, en mengen zich onder alle bezigheden. - Maar, mijne lieve sophia! ik zie daar eens na, hoeveel ik reeds geschreven heb, en dit verschrikt mij. Welk een groote brief zal dit zijn! want hoe uitgebreid hij reeds moge wezen, ik moet hier toch nog een enkel woord over den schouwburg bijvoegen. Ook dezen bezoek ik, gelijk gij weet, van tijdt tot tijd, en ik stel dit onder de genoegens die onze stad gedurende den winter aanbiedt. En nu ik toch zoo aan het ongedwongen schrijven over verschillende onderwerpen ben, en gij van mij altijd lange brieven vergt, wil ik u ook nog zeggen, hoe ik over de tooneelvertooningen denk. Onder de openbare vermakelijkheden vind ik geen zoo natuurlijk, en daarom zoo geschikt om het algemeen te verlustigen, dan het nabootsen van menschelijke bedrijven en handelingen. De best uitgevoerde concerten zijn schoon, voor kunstkenners en ware kunstbeminnaars; de overigen wonen het bij, niet om te hooren, maar om te zien, gezien te worden, en te praten. Want voor hen die geene muzijk beminnen, heeft de schoonste harmonie geene waarde. Op bals en danspartijen moet men het kunstmatig dansen verstaan, - en dit is niet algemeen - en hoe menigwerf heeft het | |
| |
voor gezondheid of zeden eene schadelijke uitwerking. Maar een goede tooneelvertooning is de spiegel, die het menschelijk leven terugkaatst, en moet daarom ook algemeen behagen. Tooneelvertooningen schijnen der menschheid eigen te zijn; de wildste volken, zelfs, bootsen, door hun gebarenspel - dat men dansen noemt - hunne krijgstogten, hunne overwinningen, hunne jagt, en hunne liefde na. Met de toeneming der beschaving steeg ook het nabootsen van menschelijke bedrijven allengs tot meer volkomenheid, tot dat het eindelijk dien trap bereikte, waarop wij het in de meeste schouwburgen van Europa heden zien. Vraagt gij nu, lieve Vriendin! hoe ik denk over het nut, dat door tooneelvertooningen gesticht wordt. O, Lieve! ik geloof dat heel veel nut kan gesticht worden door dezelve, ja - ik zoude ook gaarne den schouwburg de school der zeden noemen, doch dan moest eerst alles wat zeden kan bederven of wat de ondeugd kan aanmoedigen van het tooneel geweerd zijn. Het is waar, geheel onzedelijke, of de eerbaarheid op eene ruwe wijze kwetsende stukken, worden in onze dagen wel niet meer opgevoerd; doch daar zijn nog een aantal andere, vooral nastukjes, die door schandelijke dubbelzinnigheden de weldenkende doen blozen, en het zedelijk graauw in alle standen doen lagchen; die ik voor altijd wilde verbannen hebben. Ook wilde ik die tweeslachtige of halfzedelijke vodden, die op het fransche tooneel in ons land, of, zelfs uit het fransch vertaald, op het Nederlandsche tooneel vertoond wor- | |
| |
den, afgekeurd en verworpen zien. Waartoe dienen toch al die listen en bedriegerijen tusschen echtgenooten, ouders en kinderen, ooms, neven en nichten? Zij mogen de verdienste hebben dat ze doen lagchen, doch zij voeden en ontwikkelen niet zelden de onreinste beginselen. Zij stellen bejaarde of gebrekkige lieden - waarvoor eene gezonde zedekunde ons eerbied en medelijden inboezemt - in een bespottelijk licht, en zij vernietigen de kracht der heiligste banden. Ware dat alles van onze tooneelen verre verwijderd, wierd alles wat edel en schoon is, duidelijk en voor het algemeen vatbaar nagebootst of voorgesteld, en alles, wat laag en ondeugdend is in het verachtelijkst licht ten toon gesteld; in waarheid dat was volgens mijne gedachten de schouwburg de oefenschool der zeden. Ik weet niet of het aan mijnen smaak hapert, maar ik verkies stukken die het dagelijksche leven vertoonen, over het algemeen, in vele opzigten boven de treurspelen. Doch versta mij wel, lieve sophia! het hooge treurspel, in deszelfs volkomenheid houde ik voor het verhevenste der poëzij, ja voor het voortbrengsel van een genie, dat zich boven het menschelijke verheft. Maar ik spreek hier van het algemeene nut. In het dagelijksch leven, toch, worden niet altijd vorsten verraden, helden op de hardste proef gesteld, vorstinnen aan hare deugd opgeofferd, enz. Zoo iets maakt zeker wel een sterken indruk, maar tot het navolgen van het goede, het edele in die bedrijven, is niet altijd gelegenheid. Geheel anders is het met stukken, die het dagelijksche leven voorstellen, het verrigten van grootmoe- | |
| |
dige daden, die elk, wie slechts wil, verrigten kan; het edelmoedig vergeven van beleedigingen, het weldoen van vijanden, zelfs het helpen van ongelukkigen met opoffering van eigen wenschen en genoegens, de strijd tusschen eerlijkheid en behoefte, en de bekroonende zegepraal in dien strijd, de trouwhartigste liefde van ouders en kinderen, de verknochtheid van echtgenooten, de onbezwijkbare trouw van vrienden, en duizend andere dingen, die na te volgen zijn, kunnen stof geven tot dramatische vertooningen; terwijl de donkere schaduw van al het tegenovergestelde het goede en schoone nog meer verhoogt. Zie, lieve Vriendin! kon ik dit alles zoo eens naar mijne verkiezing schikken, dan zoude ik trotsch op mijn bedrijf zijn. De onnoozelste, de domste zelfs onder de aanschouwers, zoude dan immers de deugd boven de ondeugd moeten beminnen? ook zouden de tooneelspelers (verbeeld ik mij) heel veel in achting winnen, want zij zouden zich dan niet meer leenen tot het vertoonen der opgetooide zedeloosheid; en onze landgenooten zouden niet meer zoo afkeerig zijn om hunne kinderen, (waarin zich de aanleg tot tooneelspelers vertoont) daarvoor op te voeden, en zich in die waarlijk beminnelijke kunst te doen oefenen. Want in de zamenleving zouden gewis dan de tooneellisten (op wier zedelijk gedrag niets was aan te merken) eene vrij aanzienlijke plaats bekleeden, even als de beoefenaars van andere schoone kunsten. Doch dit zijn slechts vrome wenschen! Intusschen verkies ik heden stukken die mij meest behagen, om te gaan zien. Ik vereer de achtingwaardige tooneellisten in | |
| |
spijt van alle vooroordeelen tegen hen. Jammer maar, dat deze mijne stille vereering zoo weinig afdoet; handelingen uit onze vaderlandsche geschiedenis bemin ik boven alles op het toneel, zij boezemen liefde voor het vaderland, eerbied voor ons voorgeslacht, ja ook waren heldenmoed, en zucht voor, door wetten geregelde, vrijheid in. Maar nu geen woord meer, beste Vriendin! mijn schrijftijd is ook voorbij. Mijne waardige ouders groeten u, zij doen dit ook uwe Moeder en Zusters, die ik ook allen van mijne hoogachting verzeker. Ik vertrouw op uw gegeven woord, om eenige dagen bij ons te komen doorbrengen; ook hier, mijne Lieve! zult gij tevreden zijn. Want waar genoegen in het hart woont, daar verlaat het ons zoo weinig in de stad als op het land. Vaarwel mijne Beste! gij wordt in gedachten omhelsd door
Uwe liefhebbende
louize.
|
|