| |
De zondag.
Gij zijt zeker van daag niet in de kerk geweest? (vraagde carolina aan hare jeugdige vriendin celesta) het was u even als mij (vervolgde zij) voorzeker te koud?
Mevrouw R.
Ja wel ben ik te kerk geweest, ik hoorde van Dominé M. dezen morgen eene voortreffelijke leerrede over de vraag van onzen Zaligmaker: Is het op den Sabbath geoorloofd goed te doen of kwaad? Lieve Vriendin! ik wenschte dat gij die leerrede ook gehoord had, gij zoudt dan voorzeker ook op den zondag (even als ik) zoo veel goeds trachten te doen als in uw vermogen is. De koude heeft mij
| |
| |
niet meer gehinderd, dan wanneer ik in de week moet uitgaan; ook was ik, even als toen ik vrijdag avond met u naar het concert ging, warm gekleed.
Mevrouw R.
Ja, maar zoo vroeg in den morgen, geloof mij daar kan ik niet tegen.
Mevrouw R.
Half tien in den morgen, is voor mij zoo heel vroeg niet, ik sta te zeven ure op, ik ontnuchter mij volgens gewoonte, en in waarheid, dan hindert mij de morgenlucht niet. Doch wilt gij des morgens niet in de kerk gaan? ook nadenmiddag en des avonds worden wij genoodigd om de openbare Godsdienstoefening te komen bijwonen. Denk toch, lieve Vriendin! dat slechts van de zeven dagen der week, een afgezonderd is, om onzen Hemelschen Vader in het openbaar te danken en te aanbidden, zoowel als om onderwezen te worden in de gewijde Schriften, die van God en van jezus christus, onzen Zaligmaker, getuigen.
Mevrouw R.
Nadenmiddag kan ik niet in de kerk gaan; wij moeten dan te vroeg of te laat het middagmaal houden, en des avonds zien wij doorgaans menschen bij ons, of wij gaan uit. Ook zegt mijn vader, lieve celesta! dat het instellen van den Sabbath alleen betrekking had tot de Joden; en dat blijkt ook waar te zijn, anders zouden de Christenen immers den zaturdag als den Sabbath of rustdag hebben behouden? Maar nu hebben zij volstrekt willekeurig den
| |
| |
eersten dag der week, die door de Heidenen aan de zon toegewijd was, verkozen, om in onderscheidene vergaderingen elkander te stichten.
Mevrouw R.
Men heeft mij weleens gezegd, dat voorheen de geleerden elkander hunne gedachten, of gevoelens, omtrent het instellen van den Sabbath, hevig betwisteden; ik heb mij nooit vermoeid om soortgelijke twistschriften te onderzoeken. De Godvruchtige Christen Leeraar, aan wien ik mijne opvoeding te danken heb, leerde mij den Bijbel met oplettendheid lezen, en de eenvoudige waarheid die ik daarin vond kinderlijk aannemen. Daaraan heb ik mij van mijne vroegste jeugd af gewend; en wilt gij nu weten, lieve carolina! hoe ik over het instellen van den Sabbath denk? Gaarne wil ik u dat zeggen; dwaal ik, gelijk ligt mogelijk is, dan dwaal ik ter goeder trouw. Was de menschelijke natuur onverbasterd gebleven; dan, geloof ik, zouden al de redelijke bewoners dezer aarde zoowel een vastgestelden rustdag gevierd hebben, eenen rustdag, waarop niet slechts aan den mensch, maar ook aan de dieren, die door den mensch tot arbeiden gedwongen zijn, verademing werd geschonken; als de kinderen hunne ouders dankbaar zouden vereerd hebben. Ja, die rustdag zou dan evenmin door noodeloozen arbeid ontwijd zijn geworden, als men het nameloos, het onzigtbaar Opperwezen, door het aanbidden van vergankelijke schepselen, of door beeldendienst, zoude ontëerd hebben. Doch de menschelijke natuur, ontaard, en van hare oorspronkelijke reinheid vervreemd zijnde,
| |
| |
keurde de eeuwige Wijsheid goed, om de uitoefening van ware liefde, die de inhoud der geheele zedelijke wet is, door afzonderlijke bevelen te wijzigen. Deze bevelen of geboden, die alle in liefde, als in een eenig middelpunt te zamen loopen, deed het Opperwezen, aan het volk dat hij uitgekozen had om het, meer onmiddellijk dan andere volken, zelf op te voeden, onder de ontzaggelijkste natuurverschijnselen verstaanbaar afkondigen. Stemmen als donderslagen riepen daarom Israëls nakroost van den met bliksemstralen omslingerden top van Sinaï toe: ‘gij zult geene afgoden hebben, geene beelden dienen, Gods naam niet misbruiken; op den zevenden dag zult gij rusten, om aan den Schepper van het heelal te gedenken; ook zult gij uwe dienstbaren, uwe vreemde slaven, en lastdieren rust vergunnen; en zoo voorts.’ Welligt waren toen reeds de Israëlieten gewoon, op het voetspoor van hunne vaderen, om den dag, die in lateren tijd zaturdag werd genoemd, tot het vieren der voleindigde wereldschepping af te zonderen; en dan werd deze rust nu slechts nader bepaald. En tot op heden vieren de Joden nog dezen zelfden dag. Lang hebben ook de eerste Christenen zoowel den zaturdag als den zondag gevierd; op den eersten vereerden zij God als den Schepper van het heelal, en op den laatsten vierden zij de opstanding van jezus christus, den Heer en Zaligmaker der menschenwereld.
Mevrouw R.
Twee dagen! dat was toch al te veel, en wie
| |
| |
verzekert ons ook, dat juist zaturdag dezelfde dag is, waarop de Almagtige Schepper gerust heeft?
Mevrouw R.
Gerust? Vriendin! ik behoef u niet te zeggen, dat rust, ten opzigte van het Opperwezen, niets dan een geheel denkbeeldig woord is. Almagt sluit alle vermoeidheid uit, even gelijk het leven onbestaanbaar is met eene volkomene rust of werkeloosheid. Maar vroeger geschapene kinderen Gods (hemelsche broederen) hebben waarschijnlijk de eerstgeborenen der aarde, die met redelijke vermogens toegerust, en tot eene eeuwig voortdurende volmaking bestemd waren, tot minzame onderwijzers verstrekt; van deze vernamen dan ook de eerste menschen, de onbegrijpelijke grootheid van God, ook in het vormen van deze schoone wereld; ja, deze hemelsche broeders zullen het getuigd hebben hoe de scheppende stem des Almagtigen sprak: ‘daar zij licht’ terwijl de uitkomst van dat woord was, dat een oceaan van licht de wordende aarde omvloeide. Zij zullen het getuigd hebben, hoe de dampkring het eerst de aarde omgaf, hoe de bergen oprezen, en de afgronden zonken, opdat de oceanen daarin zouden golven, terwijl geheel het plantenrijk op de aarde ontlook. Zij zullen het getuigd hebben, hoe dezen wereldbol eene baan om de zon werd aangewezen, en hoe die wereld door onderscheidene onbeschrijfbare natuurkrachten gedwongen werd tot een rusteloozen omloop en tot eene onafgebrokene omwenteling, als om hare as, zoodat de verschillende jaargetijden, zoowel als de dag en
| |
| |
de nacht elkander bestendig afwisselen. Ook zullen zij Gods almagt en wijsheid hebben doen opmerken, in het vormen en plaatsen van eene kleinere wereld, de maan genoemd, die het licht der zon, wanneer die voor ons des nachts verdwenen is, terugkaatst en de duisternis verlicht. Ja, zij zullen Gods wijsheid hebben doen opmerken, in de stof waaruit onze dampkring is te zamengesteld, zoodat tallooze en schitterende hemelsche ligchamen, die wij sterren noemen, hunne stralen door dezelve heen kunnen schieten, en ons Gods vaderliefde en trouw ook in de stilte des middernachts zouden verkondigen. O! waarom zoude ik het mij niet mogen voorstellen? hoe vroeger geschapene wezens aan de eerste menschen, die God hier in eenen lusthof deed ontwaken, verhaald hebben, hoe de allengs bewoonbaar gewordene aarde eindelijk, in haar vijfde tijdperk of dag, het dierlijk leven zag ontvlammen; hoe de vogelen, door koesterende warmte uit hunne eerste beginsels ontwikkeld, vrolijk op vlugge wieken door de dunne lucht zweefden, hoe zij alom hun voedsel bereid vonden, en van tusschen het loof der boomen de jonge wereld door hun gezang deden weergalmen, terwijl de zaden van tallooze waterbewoners zich uitbreideden, en tot de voor hen bestemde gedaanten werden gevormd; zoodat oceanen en stroomen met genietende schepselen vervuld werden; en hoe zullen de eerste menschen niet door bewondering en eerbied opgetogen zijn geweest, toen zij het van bewoners uit hoogere kringen vernamen, hoe in het zesde tijdperk der
| |
| |
vorming of der schepping van de planeet die wij bewonen, al de dieren, die op de aarde kruipen, zweven of gaan, tot levensgenot werden geroepen, en hoe eindelijk de menigvuldige soorten van aardsche schepselen bekroond werden, door de voortreffelijkste soort van die allen, door den redemagtigen mensch, bestemd om Gods liefde te gevoelen, om zijne goedheid te danken, en om eeuwig in volmaaktheid toe te nemen! Met dit zesde tijdperk was het scheppingswerk, of het roepen van dingen, die niet aanwezig waren, hier beneden voltooid; zoodat een daarop volgend tijdperk of dag ons beschreven wordt, als een dag door God aan het overzigt van zijne heerlijke werken toegewijd. Doch ook in dien tijd werkte de Almagt niet minder om alles in stand te houden, dan weleer om alles voort te brengen. Wat zeg ik? die instandhouding was, en is nog op dit oogenblik de voortzetting der ontwikkeling, die reeds met het begin des tijds, of met het daarstellen der nog ongevormde stof, eenen aanvang nam.
Mevrouw R.
Waarlijk, lieve Vriendin! het is mij als hadt gij mij daar eene soort van verhandeling over de schepping voorgelezen. Ik moet bekennen, uwe gedachten bevallen mij meestal: maar gij schijnt vergeten te hebben, dat wij eigenlijk spraken over het verkiezen van den eersten dag der week tot algemeene openbare Godsdienstoefening, boven den laatsten dag der week, die door de Joden daartoe bestemd wordt.
Mevrouw R.
Neen, dat heb ik niet vergeten, maar vergeef
| |
| |
het mij, carolina! ik had juist dezen morgen eenige vlugtige gedachten over de schepping der wereld, in mijn dagboek geschreven; en daar ik dit onderwerp nu aanroerde, gevoelde ik mij als onwillekeurig tot deze uitweiding gedrongen. Doch ik wilde u alleen vragen, of het niet vrij natuurlijk is, dat de eerste bewoners der aarde, het plegtig verhaal der schepping gehoord hebbende, God, hunnen Almagtigen Vader ook hierin poogden na te volgen, dat zij, na zes dagen nuttig te zijn bezig geweest, en elkanders geluk te hebben uitgebreid, den zevenden dag toewijdden, aan eene heilige verlustiging in het beschouwen der heerlijke werken van God, werken, waarin zijne liefde, almagt en wijsheid op zulk eene verhevene wijs zigtbaar zijn; en aan blijde, dankende aanbidding van Hem, die de menschelijke natuur met zijn beeld versierde? En dat het Opperwezen, deze neiging, om zulk eenen dag als een Godsdienstig feest te vieren, goedkeurde; dit blijkt ten volle, in het plegtig gegeven bevel daartoe aan de uit Egypte verloste Israëlieten. Maar ook niet slechts vorderde de Schepper van het Heelal, dat men van het zevental dagen eenen afzonderde om Hem te vereeren; neen, liefderijk vorderde hij ook rust van allen vermoeijenden arbeid; rust voor vrijen en dienstbaren, rust zelfs voor de onschuldige dieren, die de mensch aan zich onderwerpt, maar die ook, door hunnen Schepper bemind, en tot blijde genietingen bestemd zijn. Met de vestiging van het Christendom werd de eerste dag der week, de dag waarop jezus uit het graf is verrezen, als de schoonste, de gelukkigste dag der
| |
| |
wereld beschouwd; en daarom ook tot een heerlijken feestdag geheiligd; en dat wel met het hoogste regt. In jezus, toch, aanbidden wij den Heer van hemel en aarde. Was jezus niet opgestaan, ach! dan was de zaligheid des aanzijns voor ons met nacht bedekt, en de aarde was ons een donder graf gebleven. Maar de verheerlijkte jezus heeft onze eeuwige bestemming in het helderst licht gebragt; Hij heeft dood en graf overwonnen, en de geheele menschelijke natuur tot de hoogste zaligheid ingewijd. En waarom zouden wij dan uit de zeven dagen der week dezen eersten niet boven de zes andere dagen verkiezen, om niet slechts het feest der schepping, maar ook het feest der herstelling van de verbasterde, de diep weggezonkene menschelijke natuur, te vieren? Zonder die herstelling, toch, was de schepping voor ons niet belangrijk. Wat zeg ik? het aanwezen was voor den mensch, die zijne bestemming niet kende, en allengs meer van zijne oorspronkelijke waarde zoude verloren hebben, uiterst rampzalig geweest.
Mevrouw R.
Gij hebt mij bevredigd, lieve Vriendin! met de feestviering der Christenen op den eersten dag der week. De verdeeling der weken in zeven dagen (dit begrijp ik) is uit het verhaal der wereldschepping geboren; zes dagen of tijdperken zijn vervlogen, eer de wereldbol, dien wij bewonen, volkomen voor ons geschikt was, terwijl in het volgende, of zevende tijdperk, de levende schepselen zich in hun genot verheugden, en de almagtige Schepper deze vreugde met welgevallen aanschouwde. Is het
| |
| |
niet zoo, dat de redelijke mensch in elk verloop van zes dagen eene soort van afbeelding dier groote gebeurtenis, waarvan zeker hoogere wezens hem onderrigt hebben, beschouwde? dit is natuurlijk, zoowel als dat hij, na zes maal de zon te hebben zien op en ondergaan, den zevenden dag aan een vrolijk zedelijk genot van het aanwezen toewijdde. En ik gevoel nu ook, dat het volkomen hetzelfde is, of de mensch met dezen feestdag de week sluit, dan wel weêr aanvangt.
Maar die zoo streng gebodene rust van allen arbeid, wordt immers van de Christenen niet gevorderd?
Mevrouw R.
Toen het nakroost van jakob tot een volk moest gevormd worden, bevond het zich als in eenen staat van kindschheid; wanneer wij nu jonge, nog onnadenkende kinderen iets verbieden, dan kunnen wij bij zulk een verbod niet altijd verzachtingen of wijzigingen voegen, zonder de kinderen in de war te brengen. Bij voorbeeld wij willen hun verbieden van eene hoogst schadelijke of zelfs vergiftige spijs iets te nuttigen, dan zullen wij toch niet zeggen, door een weinig daarvan te proeven zult gij juist niet ziek worden of sterven, maar wel wanneer gij daar zóó of zóó veel van nuttigdet. Neen, maar wij zullen zeggen: gij moogt volstrekt daar niets van gebruiken. De Goddelijke Wetgever zeide ook daarom: gij zult volstrekt niets doen op den zevenden dag. Gij zult van allen arbeid rusten. Doch jezus, die ook de Heer, de Gebieder van den rustdag was, wijzigde dit verbod, en
| |
| |
ging ons voor met goede werken te doen op den rustdag. Intusschen is het, volgens mijne gedachten, te bejammeren, dat de Christenen hunnen wekelijkschen feestdag, over het algemeen, zoo weinig eerbiedigen, en zoo weinig als een aan God geheiligd feest vieren. Ach! door hoe vele duizenden wordt deze dag niet aan verachtelijke bezigheden, aan beuzelachtige vermaken, en zelfs aan de laagste zedeloosheid toegewijd! door hoe veel duizenden wordt de Goddelijke wijsheid en algemeene vaderliefde, die in het verbod, om op den zevenden dag te arbeiden, zoo duidelijk spreekt, niet miskend en versmaad! Dienstbaren toch, moesten zoowel rusten als vrijen; doch wordt hier onder de Christenen altijd aan gedacht, vooral in huisgezinnen, waar de zevende dag tot prachtige gastmalen of andere bijeenkomsten wordt afgezonderd; en zoude het geenen spotlust opwekken, wanneer men wilde beweren, dat ook onze trek- en lastdieren, na zes dagen voor ons gezwoegd te hebben, een geheelen dag van arbeid bevrijd moesten blijven, om, door het genot des levens als met volle teugen in te drinken, hunne krachten wêer te herstellen? en toen zeide de liefderijke Wetgever die zich over al zijne schepselen ontfermt, eenmaal, ook uw vee moet op den zevenden dag rusten. Ach, carolina! ik wil het gaarne bekennen, mij bloedt het hart, wanneer ik, zoowel op den rustdag als op andere dagen, bij voorbeeld, de afgematte en hijgende paarden, voor de zwaarbeladene rijtuigen zie voortzweepen, terwijl
| |
| |
de schuldelooze dieren den grond met hun zweet bedauwen. Wie dit ook zwakheid in mij moge noemen, ik gevoel het, dat ook dit deelnemend medelijden met schepsels, die door den Almagtigen zoowel als den mensch geschapen zijn, om het leven te genieten, tot mijne hoogere, tot mijne redelijke natuur behoort.
Mevrouw R.
Neen celesta! ik noem dit geene zwakheid in u. Over de bestemming der dieren moeten wij (ik verlang dit) eens regt ernstig handelen; gij moet mij uwe gedachten daarover zeggen, want ik kan mij niet voorstellen, dat hetgeen in de dieren iets meer is dan louter stof, geheel zoude vernietigd worden. Ik durf met die soort van geloof of gevoelen, bij geen ander voor den dag komen.
Mevrouw R.
Goed, ik wil u gaarn ook daarover mijne gedachten mededeelen, zonder u die op te dringen; doch dat doen wij nimmer aan elkander - niet waar? Heden is onze tijd verstreken. Vaarwel, mijne Beste!
|
|