| |
| |
| |
Brief van Sophia aan hare vriendin Louize.
Met genoegen vat ik de pen op, lieve louize om uwen brief, die mij zoo hartelijk welkom was, te beantwoorden. Ik heb dezen langen stillen avond aan de vriendschap gewijd; niet dat ik hem dacht door te brengen in eenen gezelligen kring, waar onderhoudende gesprekken van verschillenden aard, of waar andere vermaken elkander afwisselen; neen, hiertoe is maar zelden, gedurende den winter, gelegenheid op het land. De diepste stilte heerscht om mij henen; ik hoor niets, dan het getik van mijn uurwerk, en nu en dan het geruisch van een harden sneeuwklomp, die door het zacht geblaas van den oostenwind langs het dak, of de muren van mijne woning naar beneden glijdt. Al mijne huisgenooten houden zich, elk op zijne wijs, bezig. Doch ik zit hier geheel alleen op mijne kleine boekenkamer. Onderscheidene brieven van Vrienden en Vriendinnen liggen voor mij om te beantwoorden, en mijn hart zegent de stille vreedzame uren, die ik daar zoo vrij, zoo gerust aan kan besteden. Gij, mijne Lieve! zijt de eerste met wie ik mij heden wil onderhouden, en dat wel, nu gij u welligt op het een of ander tooneel der schitterende zamenleving bevindt. Vele van onze | |
| |
vrienden verwonderen zich, dat ik hier op het land ook in den winter zoo vele genoegens kan smaken; zoodat ik ook nu het stadsleven met al deszelfs afwisselende vermaken, niet boven het stille landleven verkies. Gij, mijne louize! verwondert u daar niet over, dit weet ik, hiertoe heerscht te veel overeenstemming in onzen smaak en in onzen neigingen; en toch lees ik in uwen laatsten lieven brief het volgende: ‘Sophia! gij mist toch in waarheid eenen schat van reine genoegens, die uit de verkeering met verstandige en edeldenkende menschen voortvloeijen; want wie bezoekt u in deze koude en zoo spoedig ten avond neigende dagen? De eenvoudige landlieden mogen om hunne goedhartigheid door u met welgevallen beschouwd worden, maar gij kunt geene kundigheden met hen wisselen. Zij zijn arm in kennis; zij kunnen uw gevoel niet verhoogen noch veredelen, want, menigvuldige aardsche zorgen drukken hunnen geest ter neder, terwijl gebrek aan oefening in eenige wetenschap hen aan de grofste zinnelijke voorstellingen kluistert;’ en een weinig verder lees ik, ‘hoe weinig verscheidenheid levert de natuur in dit jaarsaizoen voor u op! Uitgebreide velden met sneeuw bedekt, vermoeijen het oog, eene doodsche eentoonigheid is over alles uitgebreid, en hoe weinig kunstwerken vervangen het schijnbaar levenlooze der natuur.’
Veel waarheid is in deze regelen vervat. Zeker, weinige stedelingen verlaten in den winter hunne verwarmde woningen, om de koude maar toch versterkende lucht op het land te komen inademen. En ik | |
| |
gevoel ook in waarheid het gemis van eene meer uitgebreide verkeering met waardige, door oefening meer verrijkte natuurgenooten; ijzer, toch, wordt gescherpt door ijzer, even zoo worden onze denkbeelden door die van anderen opgewekt en verlevendigd. Met dit alles, ben ik daar niet zoo geheel van verstoken lieve louize! als gij dit wel denkt, want, behalve dat onze vriend G.... (die edeldenkende vriend der natuur) niet zelden de stad voor eenige uren verlaat om dit schijnbaar doodsch jaarsaizoen in deszelfs eerbiedwekkende schoonheid, buiten op het vreedzame land te komen beschouwen en genieten, en ons dan ook altijd met zijn gezelschap vereert en verblijdt, behalve (dit zeg ik) bezitten wij eenen eerbiedwaardigen vriend in onzen braven en kundigen Dorpsleeraar, aan wien ik, wat de vorming en veredeling van mijn verstand en hart betreft, zoo veel verpligting heb. Met dezen waardigen man en zijne beminnelijke gade, slijten wij menigen winteravond die voor mij in het talrijkst gezelschap niet nuttiger, niet vermakelijker zoude kunnen voorbij vloeijen. De waardige Leeraar onthaalt ons dan menigwerf op de heerlijkste lettervruchten, of hij verlustigt ons door het doen van natuurkundige proeven; hij toont ons dan de werking der natuur, die door zoo veel duizend oogen voorbij gezien wordt. Ja hij leert ons de krachten der natuur, waardoor alles rusteloos den vastgestelden loop voortzet, bewonderen; krachten, waarvan de grootste wijsgeer niets begrijpt, schoon hij de uitwerking of de verschijnselen daarvan aanschouwt en duidelijk beschrijft. O, louize! mij. | |
| |
Godsdienstig gevoel verheft zich alsdan tot verrukking, en met geheel mijn hart aanbid ik Hem, wiens grootheid, almagt, liefde, en wijsheid, zoo treffend, zelfs in het kleinste gedeelte der schepping spreekt en schittert. Een paar verstandige Landlieden wonen doorgaans soortgelijke proefnemingen bij, en ook deze brengen niet weinig toe, tot onze onderlinge vordering in kennis, en tot ons onderling genoegen. Veeltijds eindigen wij den avond met een klein huisselijk concert; juliane (de lieve vrouw van den Leeraar) voert alsdan het een of ander schoon muzijkstuk uit op de Piano, haar Echtgenoot vergezelt haar met de viool. Mijne zuster of ik spelen de Guitar, een der landlieden de fluit, en allen laten wij onze stemmen begeleiden door de klanken dier speeltuigen. O! ik verzeker u, lieve Vriendin! dat geene deelgenooten van praat- of speelgezelschappen in de stad zich bij het scheiden zoo regt gelukkig kunnen gevoelen als wij. Elke week levert ons voor het minst zulk eenen avond, maar ook de overige dagen en avonden kwellen mij nimmer met eenige zelfverveling. Oordeel, lieve Louize! of dit mogelijk zij. De laat aanbrekende morgen vindt ons klein huisgezin meestal reeds bij elkander in de woonkamer, waarin het helder opvlammend vuur eene roodachtige schemering over al de voorwerpen dan verspreidt; immers, indien het kaars- of lamplicht, waarbij mijne zuster of ik een gedeelte uit de Gewijde Schriften, volgens de vertaling van van der palm hebben gelezen, reeds uitgebluscht is. O! | |
| |
het is zulk een grootsch gezigt, Louize! wanneer het eerste morgenlicht en dampkring begint te kleuren, en de met donzige sneeuw bevrachte boomen doet glinsteren. Onze vensterglazen schijnen dan met blinkend zilver opgelegd te zijn; allerlei gedaanten vertoonen zich daarop, als waren er beelden van boomen, planten, en zelfs dieren daarop afgedrukt. De zon breekt allengs door, en de wit besneeuwde velden, heuvelen en bosschen baden zich in eenen gouden weerschijn. Dan plaatst mijne zuster leonore zich voor de Piano, ik grijp de Guitar en wij heffen een morgengezang uit Gellert, uit de Evangelische gezangen, of uit eene andere verzameling aan; want mijne lieve moeder gewende ons, reeds van onze kindschheid af, een dankend loflied des morgens aan God toe te wijden; en ook nu, in den ouderdom, verkwikt haar deze onze vrolijke Godsdienstoefening. Vervolgens verrigt elk van ons de huisselijke bezigheden, die ons opgedragen zijn; eindelijk maken wij ons gereed om eene wandeling te doen, zelfs mijne goede moeder vergezelt ons dan, vooral wanneer er kranken in den omtrek bezocht moeten worden; aan deze brengen wij verkwikking en troost, schoon zij in de armoedigste hut hun lijden verduren. Ook voor afgeleefde grijzen hebben wij doorgaans dan iets dat hen verblijdt. O! gij moest het zien louize! hoe vele van deze brave ouden, (die door onzen edeldenkenden Dorpsleeraar onderwezen, ja zoo regt liefderijk in den zin van johannes geleerd, en bemoedigd zijn) ons, met vrede en vergenoeging op het gelaat, ontvangen. Zij drukken mijne moeder dan | |
| |
hartelijk de hand, en zegenen ons. O! gij moest het hooren, hoe deze eenvoudige volgelingen van jezus, wier wegvallend stoffelijk omkleedsel elk oogenblik dreigt te bezwijken; o! gij moest het hooren, hoe zij, als tusschen de grenzen van het zinnelijke en het eeuwige leven, nog spreken van de genoegens die het eerste hun schonk, en van de zaligheid die het laatste belooft. Neen, dan zoudt gij de landlieden niet langer als geheel arm aan waren kennis, of als door aardsche zorgen geheel nedergedrukt, beschouwen, Ach, louize! zij zijn eindeloos rijker in ware zuivere Godskennis, dan menige grijze ellendeling in de stad of aan het Hof, wiens oogen, met vergrootglazen of brillen gewapend, op nietige speelkaarten zich bijna geheel blind staren, opdat soortgelijke verstrooijing den last van het wegkwijnend leven moge verlichten, en de siddering verwekkende gedachten aan den dood moge verdrijven. Het op God vertrouwend hart van mijne landelijke grijsaards kent geene aardsche zorgen meer. Liefhebbende en werkzame kinderen en kindskinderen maken de laatste druppelen uit den kelk des levens voor hen zoet en liefelijk. Goud noch eerzucht boeit hen aan deze aarde; neen, wanneer de dood, als een vriendelijke bode der vreugd, den laatsten band, die hen aan kroost en magen hecht, met eene verkoelende hand losstrikt, dan omzweeft hen de hoop des wederziens als eene blinkende morgenwolk, die hen aan deze aarde ontvoert. - Gij moet mij deze uitweiding ten goede houden, beste louize! Het zien sterven van twee hoog bejaarde lieden in de laatste maand van het | |
| |
vorig jaar, gaf hier aanleiding toe. Doch laat ik voortgaan. Wij bezoeken op onze dagelijksche winterwandelingen, doorgaans ook nog verscheidene boerenhuisgezinnen, waar mijne lieve moeder dan eenige oogenblikken uitrust, en waar hare komst altijd nieuw genoegen verspreidt. De waardige vrouw deelt aan menige huismoeder nuttigen raad mede, de opvoeding der kinderen, het bereiden van spijs of andere zaken betreffende. O! gij zoudt niet gelooven hoe veel gezond verstand wij in een soortgelijk onderhoud bij onze landlieden veeltijds aantreffen; en waarom toch zoude dit zoo niet zijn? zij behooren met ons tot hetzelfde menschelijk geslacht, dezelfde adem Gods is hen ingeblazen, of, (dat hetzelfde is) zij zijn bezield door de eigene geestkracht die alle menschen bezielt. En zouden zij dan niet even vatbaar zijn voor ontwikkeling en veredeling als hunne broeders en zusters! ja zij zijn dat; de ondervinding bevestigt het. Welke voortreffelijke Genien zijn onder de Landlieden niet ontwaakt. Denk slechts aan de bewonderenswaardige werktuigkundigen, die op den Vrieschen grond bloeiden; denk aan den onsterfelijken Dichter c. poot, op wiens geboorte Abkoude roemt. Denk (om geene anderen te noemen) aan den te vroeg betreurden p. nieuwland, en a. borger, die beiden de vrije landlucht het eerst inademden. En hoe bevallig, lieve louize! streelden u, onlangs nog, de gezangen van onze nog levenden jakob van dam? die bij het geruisch der korenhalmen, en het grazen van rijnlands | |
| |
melkvee opgekweekt werd. Niet zelden leer ik veel uit de gesprekken van brave Landlieden, het zij wij over het bereiden van den grond, over het bezaaijen van akkers en tuinen, over het verzorgen van koeijen en schapen, of over de verschillende geaardheden der kinderen en dienstboden spreken. Ook dit alles, lieve louize! heeft voor mij veel belangrijks.
De kinderen, die bijna in elke boerenwoning vrij talrijk zijn, ontvangen ons niet minder liefderijk en vrolijk dan hunne ouders; lagchend huppelen zij ons te gemoet, zij maken mij deelgenoote van al hunne kinderlijke gewaarwordingen, en zij beantwoorden elke vriendelijke toespraak met onschuldige liefkozingen. Veeltijds laten wij dan onze lieve moeder in eene der boerenwoningen vertoeven, terwijl wij, door eenige blijmoedige boerenkinderen vergezeld, nog eene vrij uitgestrekte wandeling doen. Geen besneeuwde grond, geene koude winterlucht schrikt ons af. Tegen de koude zijn wij door verwarmende kleeding gewapend, en beweging in de frissche lucht maakt ons krachtvol en opgeruimd. Met elk geblaas van den wind, schudden de dorre boomtakken de blinkende sneeuw dan over mij heen, terwijl de mastboomen, als donker groene vederbosschen, die met donzig zilver overdekt zijn, zich in den zonneschijn wiegen. Terugkeerende, halen wij onze moeder weêr af. De opgewekte eetlust geeft aan het eenvoudig middagmaal meer bekoorlijkheid, dan de uitgezochtste lekkernijen aan den stilzittende stedeling. De lange avond | |
| |
wordt met genoegen verbeid; dan werken, lezen, en musizeren wij beurtelings een paar uren; indien ik mij niet naar mijne kamer begeef om te schrijven, of mij op eene andere wijs te oefenen. Twee onzer dienstmaagden en eene bejaarde boerevrouw, leeren bij mijne zusters, en mij, lezen en schrijven, en maken reeds goede vorderingen. In den vorigen winter hebben wij vijf bejaarde lieden zoo ver gebragt, dat zij den Bijbel en andere nuttige schriften kunnen lezen. Gij ziet dus uit alles, lieve louize! dat de tijd mij nog veel te kort moet zijn. Is het weêr ongunstig; zoodat wij niet uit kunnen gaan, dan wijden wij dien tijd aan andere bezigheden of verlustigingen; ik neem dan doorgaans de teekenpen, of het penseel in de hand, en de uren krimpen tot oogenblikken, Ja, is de vorst ons al te gestreng, en is de wind al te sterk om onze middagwandeling te doen, dan bedenken mijne zusters alles om zich beweging te verschaffen, en te gelijk te verwarmen; ook dwingen zij mij niet zelden, om in haar vermaak te deelen. Vaak verlustigen wij ons ook met het zien bevriezen van het water in een glas. Zonderling, toch, is het vormen der fijne draden (dat ik die zoo eens noem) waarvan eindelijk het harde overwelvende ijs als wordt zamengeweven. En ook dit geeft nieuwe stof, om Gods wijsheid te bewonderen, die de vloeibaarmakende of afscheidende warmtestof zoo voortreffelijk in de geheele schepping vermengd heeft; zonder deze keurige vermenging, toch, zouden tallooze ligchamen zich onafscheidbaar verbinden, de oceanen en rivieren zouden in ijsklom- | |
| |
pen verkeeren, en de geheele orde der dingen zoude verloren gaan. Want hoe meer warmtestof zich uit het water ontwikkelt, en zich in de verfijnde lucht verstrooit, des te vaster vereenigt zich de waterstof, zoodat eindelijk als eene zoldering van ijs over zeeën en rivieren wordt gevormd. Doch zoo ras de luchtstroom uit minder koude oorden vloeit, en dus weer warmtestof aanvoert, scheiden zich ook de waterdeelen van elkander, het ijs verdwijnt, stroomen en rivieren vloeijen weêr, en zelfs de dampen, die in de bovenlucht tot ijs of sneeuw gestold waren, vallen in regendruppelen neder.
Is de korte winterdag eens geheel treurig, zoodat geene zon ons vrolijk toelacht, maar zich achter graauwe wolken, die in donzige sneeuwvlokken zich over de aarde neêrstrooijen, verbergt; o! dan schenkt nog de vallende sneeuw mij het zonderlingst vermaak, want de sneeuwvlokjes, op een stukje zwart satijn neêrgevallen, vertoonen aan het gewapend oog de bevalligste gedaanten. Missen wij dan de lieve bloemen der lente in onze tuinen en op onze velden; geen nood, het regent in den winter kleine sterren, bloemen, en andere vormen, witter nog dan zilver, voor het oog des opmerkzamen beschouwers, die ook in de vallende sneeuw Gods liefde en goedheid erkent. Immers in de koudste gewesten der aarde zoude de laatste vonk van groeikracht wegsterven, ook zelfs in ons Vaderland zoude eene gestrenge, eene diep in den gronddringende vorst de wortels van gras, graan, en andere kruiden voorzeker dooden, indien de Goddelijke voorzorg niet waakte; en de sneeuw als een | |
| |
donzig kleed, waaronder de warmtestof bewaard wordt, over bergen en dalen spreidde; een kleed uit vruchtbaarmakende dampen te zaam geweven, op dat het nog, bij het versmelten, den wasdom, dien het beveiligd heeft, op nieuws zoude voeden en verkwikken. Doch ik zie, lieve louize! dat mijn brief tot eene buitengewone grootte zich heeft uitgebreid; ik weet, gij zult mij dit vergeven; ook hebt gij de volkomenste vrijheid, om u door een even grooten brief aan mij te wreken. Ik ben overtuigd, mijne Lieve! dat gij, schoon gij u naar het stadsleven moet schikken, toch tijd genoeg voor u zelve bewaart, om ook aan uwe Vriendin te denken en te schrijven. Neen, gij behoort niet tot die beuzelachtige wezens, die nimmer, voor één oogenblik slechts, aan zich zelve genoeg hebben, die, afgemat door de menigvuldige verstrooijingen, het ware heimwee of de ingeschapen zucht naar waarachtige menschengeluk, op de jammerlijkste wijze doen ontaarden in een brandende dorst naar schaduwachtige vermaken, die, even als de zoogenaamde vallende sterren, niets achterlaten dan verachtelijke onreinheid, of die den mensch beneden het geheel zinnelijke dier verlagen.
Vaarwel, mijne geliefde Vriendin! ontvang den hartelijksten groet van mijne huisgenooten, en schrijf spoedig aan
Uwe ware Vriendin
sophia.
|
|