| |
De arme hutbewoners in den winter.
De koude neemt met elken dag nog toe; goede Hemel! het is niet meer om uit te houden, (zeide de van koude rillende jakob, die met zijn oudste zoontje, een knaap van omtrent tien jaar, in het bosch hout bij elkander gezocht had, zoo lang het daglicht hun dit toeliet, doch die nu met het vallen van den avond de hut binnen trad,) lieve anna! (vervolgde hij) hebben wij dezen avond iets te eten? wel zeker | |
| |
jacob! was het antwoord, terwijl de goede vrouw het hout op den haard schikte en het vuur helder deed opvlammen, ik heb mijn gesponnen vlas naar het dorp gebragt en aan de vrouw van den schoolmeester verkocht; nu heb ik goede afgekarnde melk, en gepelde garst om dezen avond te koken; dat zal u, en pieter verwarmen, en ook onze maria en onze kleine elsje; beide nam ik mede, maar, ach! zij hebben zoo veel koude geleden, want, thuis komende hadden wij niets meer om te branden. Hoor, elsje ligt nog in haar wiegje van koude te schreijen; ik heb haar met alles wat ik had bedekt, hare handjes waren verkleumd, en in de mijne (die ook zelve zoo stijf waren) konde ik die niet verwarmen, doch zoo ras de melk overhangt zal ik haar uit de wieg nemen. Dit deed ook de goede moeder, en het onnoozel wicht lachte, nog bevend en met traantjes op de wangen, toen het den gloed van het vuur gevoelde. Vrolijk strekte het nu de armpjes uit, beurtelings, naar den vader en naar de weldadige vlam, als wilde het aan beide, door onschuldige liefkozingen, den reinsten dank betalen. De vierjarige maria zat op de knien van haren vader, en snapte, met blijde tevredenheid op het jeugdige gelaat, van de groote steenen huzien, die zij op het dorp gezien had, en van de vreugd die zij zoude genieten, wanneer de melkspijs, die over het vuur hing te koken, gaar was. Pieter vertelde intusschen aan zijne moeder wat aan vader en hem in het bosch was wedervaren, hoe menigwerf een vrij en zwaar stuk dood hout hen betwist was, en hoe ondeugende jongens, de nog levende | |
| |
takken der boomen hadden afgehakt, en zwaar beladen daarmede naar huis waren gekeerd. Zij kunnen nu morgen den geheelen dag daarvan branden (zeide het knaapje) maar het was toch stelen, het levend hout behoort aan den eigenaar van het bosch (zegt vader,) en dan kunnen die jongens toch zoo vrij en vrolijk niet in het vuur kijken als ik, niet waar? lieve Moeder! want vader en ik hebben al dat hout zelf gezocht en van onder de sneeuw gehaald. De moeder streelde (met oogen van moederlijke vreugd glinsterende) de nu door het vuur gekleurde wangen van haren eerstgeborenen. Wanneer wij wat spaarzaam handelen met het hout, lieve pieter! (zeide zij) dan zullen wij morgen ook wel genoeg hebben. Jacob verklaarde dat dit hoog noodig was, omdat hij (zoo God hem het leven spaarde) morgen weer iets op de groote landhoeve (waar hij als daglooner doorgaans arbeidde) hoopte te kunnen verdienen. Op dit oogenblik werd sterk aan de deur der hut geklopt, anna en de kinderen schrikten, want zoo laat was dit iets geheel buitengewoons. Doe niet open, lieve jakob! (riep de vrouw, terwijl haar man opstond) deze vraagde (eer hij de deur opende,) wie zijt gij, die daar klopt? en, met een doffe stem werd hem geantwoord, een arme reiziger die van den weg gedwaald is, en van koude moet bezwijken, indien gij niet spoedig open doet. Neen jakob! om 's Hemels wil! doe niet open, (herhaalde anna) het kan wel een roover zijn; of een moordenaar, (voegde de sidderende pieter daarbij). Moeder en zoon, dachten aan eenige ware en valsche geschie- | |
| |
denissen die de tachtigjarige boerin van de groote landhoeve, (op oudejaars-avond, toen jakob en het geheele gezin warm bier bij haar dronken) verhaald had, doch jakob, die niets hoorde dan de inspraak van zijn goed hart, zeide: ‘herbergzaamheid voegt aan een' Christen, de Aartsvaderen (dit zegt immers de Bijbel) kregen weleens, omdat zij zoo herbergzaam waren, Engelen onder hun dak.’ Nu opende hij de deur, doch in dat zelfde tijdstip woei de lamp (die hij van de tafel had genomen om den inkomende van nabij te zien, en in zijne linkerhand hield) uit. Zwijgend stapte eene lange gedaante in eenen mantel gewikkeld binnen; de schemering, die de gloed van het vuur verspreidde, kon de hutbewoners duidelijk genoeg doen zien dat zij geen Engel onder hun rieten dak kregen, doch veel meer konden zij voor als nog niet ontdekken. Dan werktuigelijk werd de vreemdeling naar den haard gedreven, en toen jakob de lamp weer deed branden, zag men dat hij reeds plaats genomen had in jakobs ouden leuningstoel. De ontdooijende sneeuw droop uit zijne reeds grijzende haren, en uit zijnen donker blaauwen mantel. De koude lucht scheen hem sterk aangedaan te hebben, hij zat als wezenloos, en strak voor zich ziende. Het kleine elsje had zich verscholen aan den boezem der angstvallige moeder, in wier schoot ook maria haar gelaat verborg. Pieter stond achter den stoel zijner moeder, en waagde het nu en dan eenen blik op den Reiziger te werpen, terwijl jakob, zonder eenige spaarzaamheid, hout op het vuur wierp, om zijnen onbekenden gast weer door de warmte tot zich zelven | |
| |
te doen komen. Dit gelukte hem ook in zoo verre dat de zonderlinge man begon te spreken; doch zijne afgebroken woorden drukten slechts ontevredenheid over het land, over het jaarsaizoen, en over de menschen, die hij ontmoet had, uit. Het land was, volgens zijn zeggen, te ellendig zelfs om door honden bewoond te worden. Het jaarsaizoen was vermoordend voor al wat leeft, en de menschen waren lage baatzuchtigen, in list en bedrog uitgeleerde wezens. Jakob, die zijn Vaderland beminde, en een vriend van God en menschen was, gevoelde zich hierdoor geërgerd; en, met een edelen ernst op het gelaat, zeide hij: Mijnheer! of wie gij zijn moogt, ons land is zoo goed als eenig land in de wereld. Onze voorvaderen hebben goed en bloed daarvoor opgeofferd; ook voedt het menschen en beesten, als wij het maar ijverig bearbeiden; en het jaarsaizoen? welnu als de zomer alles heeft doen rijp worden, en als de herfst ons alles overvloedig doet inzamelen, dan moet het ook weer winter zijn, indien wij weer eene schoone bloeijende lente zullen krijgen. De koude gevoelen wij ook, maar wij weten dat eene aanhoudende warmte, hier op dit gedeelte van den aardbodem, voor menschen, dieren en planten schadelijk zoude zijn. Onze brave Dorpsleeraar heeft ons Gods liefde en wijsheid daarin doen opmerken; en de menschen? ach Mijnheer! die zijn ook zoo kwaad niet, als gij wel zegt; hoor eens, als ik bij ongeluk eens wat gemelijk of ontevreden ben (zoo als dat elk in de wereld al eens gebeurt) dan zie ik ook al de menschen in een verkeerd licht; zulken die meer hebben dan ik, houd ik | |
| |
dan al ligt voor baatzuchtig, doch als ik mijn hart wel onderzoek, dan spruit dat verkeerde oordeel uit eene soort van afgunst. Zulke menschen, die hun eigen voordeel boven het mijne zoeken en vinden, houd ik dan (wanneer ik namelijk door kiespijn of door andere omstandigheden gemelijk ben) voor listige bedriegers, doch ben ik weer volkomen gezond, en is mijne ziel door den arbeid weer opgehelderd en vrolijk; dan reik ik aan alle menschen (die toch ook Gods kinderen zijn) als aan mijne broeders de hand van vriendschap. Dat zij gebreken hebben, weet ik, want zij zijn, even als ik, niet meer dan menschen; maar zij hebben toch altijd veel goeds ook.
De norsche vreemdeling scheen een weinig naar den eenvoudigen jakob te luisteren; de melkspijs was intusschen gaar geworden. Anna maakte de tafel gereed; de kinderen hadden een weinig weer moed gekregen; de kleintjes hielden nog de handen voor het gezigt, wanneer de Reiziger hen als bij toeval aanzag, doch pieter was hem reeds meer dan eenmaal genaderd om zijnen fraaijen rok, of zijnen blinkende horlogieketting, meer van nabij te zien. Vriendelijk noodigde anna den vreemden Heer tot eten, ook liet hij zich niet te vergeefs noodigen, en toen de schotel geheel ledig was, (waartoe de schijnbare gescherpte eetlust van den Reiziger niet weinig had medegewerkt) zeide de kleine maria op een treurigen toon, lieve Moeder! gij hadt beloofd nog wat voor mij over te houden voor morgen, en nu heeft die Heer met die mooije knoopen aan zijn rok alles opgegeten. Jakob wierp een onver- | |
| |
genoegden blik op het kind. Als wij zoo koud waren, en van de reis kwamen (zeide anna) zouden wij ook blijde zijn, lieve maria! wanneer wij ons genoegen konden eten; morgen werkt vader weêr, en dan kunnen wij ook weêr melk en garst koken. De vreemdeling verborg onder eene schijnbare ongevoeligheid zijne ontroering; hij schikte zich weer nader bij den haard, en vraagde (toen jakob nog een weinig hout op het vuur legde) is dit al het hout wat gij hebt? Ja Mijnheer! (antwoordde jakob) mijn zoontje en ik hebben niet meer uit het bosch kunnen halen van daag; gij moet denken de koude is gestreng, en daar zijn veel arme lieden die hout zoeken. Hier ter zijde van uwe woning (hernam de vreemdeling op een half gemelijken toon) staat eene verbazend groote houtmijt, kunt gij daar niet een paar blokken van afhalen, want deze luchtige takken kunnen u lieden zoo weinig als mij, goed verwarmen. De Hemel! beware mij (riep de arme jakob die houtmijt behoort aan mijnen buurman. Uw buurman (hernam de zonderlinge gast) slaapt nu reeds lang, en het is stik donder, (anna en pieter zagen hem met verachting aan) Het is donker, en mijn buurman slaapt gewis (zeide jakob) maar God in den Hemel waakt, en voor Hem bestaat geene donkerheid. Dien God hoor ik hier (op zijn hart wijzende) spreken, en zeggen: Gij zult niet stelen, behandel de menschen gelijk gij wenscht door hen behandeld te worden. De Reiziger zweeg; doch hij zag den armen man sterk in het gezigt. Kan | |
| |
ik hier slapen? (vraagde hij) Maar neen, gij hebt geene plaats. Daar achter dat beschot (sprak jakob) is ons bed, bedien u van hetzelve; wij zullen ons hier behelpen. Vergun mij alleen dezen nacht uwen reismantel om over mijne vrouw en haren zuigeling (die des nachts in hare armen slaapt) heen te spreiden, het kind kan in de wieg niet warm worden. De Reiziger zweeg op nieuw lang, doch vraagde eindelijk: wat ben ik u schuldig voor eten en slapen? arme lieden! want morgen vroeg vertrek ik, en ik geef mij dan geen tijd om met u te spreken. Gij zijt ons niets schuldig (antwoordde jakob) volstrekt niets, in eene herberg kunt gij vorderen wat gij wilt, hier kunt gij dat niet, omdat wij u niet kunnen geven wat gij verlangt. Zonderling man! gij geeft mij al wat gij hebt (sprak de vreemdeling) maar gij goede vrouw! zegt gij mij dan wat ik schuldig ben. Anna bloosde, en de tegen haren schoot half slapende maria aanziende, zeide zij, als Mijnheer dan toch betalen wil, en een paar stuivers waren niet te veel, dan konde ik morgen weêr melk en garst koken. Het geld dat jakob verdienen zal, hebben wij toch voor zoo veel andere dingen noodig. Met onderdrukt gevoel vraagde nu de Reiziger (zich tot den man wendende) uw doopnaam is jakob? wie was uw vader, en hoe vele broeders en zusters bezit gij? (Met eenige verwondering antwoordde jakob) mijn brave Vaders was dirk groenewoud; hij is nu sinds vier jaren in den hemel, daar hij ook zeker mijne vrome Moeder, betje jansen, heeft wedergevonden, zij stierf drie jaren vroeger. Ik | |
| |
kan aan die goede oude lieden niet denken zonder tranen te weenen, (zoo ging hij voort) ach Mijnheer! zij waren zoo goed, zoo menschlievend; maar zij hebben vele ongelukken in de wereld gehad. En, op de vraag: welke? verhaalde jakob, dat zij eerst door misgewas, door verlies van vee, en aanhoudende ziekten buiten staat waren gesteld om de pacht van eene anders vruchtbare landhoeve te betalen; en dat de ongeduldige, of zelfs onbarmhartige eigenaar toen alles wat zij hadden verkocht, en hen weg jaagde. Daar zaten toen mijne arme ouders aan den dijk (vervolgde jakob, diep bewogen) met drie kinderen; mijn broeder was tien, mijne zuster acht, en ik vier jaren oud. Een rijk Heer had medelijden met ons, hij schoot mijne ouders geld, zoodat zij een kleine hoeve konden pachten, doch die Heer woonde ver van hier in eene groote stad. Vader moest maar aan den schout van het dorp jaarlijks de pacht betalen, ook vond die Heer zoo veel behagen in mijnen broeder willem (die een vlugge geestige jongen was) dat hij vader beloofde hem alles te laten leeren, en hem zoo op te voeden, dat hij goed door de wereld konde komen; indien mijn vader en moeder hun zoontje aan hem over wilden geven. Met veel droefheid stemden mijne ouders eindelijk in dien voorslag, omdat zij het geluk van den jongen wenschten. Ook hoopten zij hem van tijd tot tijd weder te zien: iets dat die rijke Heer beloofde; doch zij zagen hem nooit weder. Mijn vader, die noch schrijven noch lezen kon, zoo min als mijne moeder, reisde (na drie jaren gewacht te | |
| |
hebben) eindelijk zelf naar die groote stad, doch hij kon dien rijken Heer niet weer vinden. Na veel moeite gedaan te hebben, zeiden wel eenige menschen dat een Heer van dien naam met een groot schip naar een ander gedeelte van de wereld was gereisd, doch dat geloofden wij niet; maar de schout, aan wien vader de pacht betaalde, zeide het toch ook, en mijne ouders betreurden willem tot aan hunnen dood toe. Met den landbouw ging het gelukkig. Vader kocht het hoefje, en deed jaarlijks van den koopprijs wat af. Mijne zuster en ik gingen school, doch toen het hoefje geheel vaders eigendom was, geraakte de molen, die over ons land stond, in den brand, de vlam sloeg over, en huis, en stal, en schuur, alles werd in weinige uren tot asch verteerd, vijftien koeijen en twee paarden waren verbrand, wij hielden niets over; mijne zuster stierf van schrik, doch ik was in dat zelfde jaar met mijne lieve anna getrouwd, en woonde in deze hut. Gij kunt begrijpen, Mijnheer! dat ik mijne brave ouders, die ik zoo veel dank schuldig was, onze hut ter woning aanbood. Hier hebben anna en ik vol liefde voor hen gearbeid, wij hebben ons brood met hen gedeeld, ja ik heb menigmaal zelfs van vreugd eenen traan gestort, wanneer anna en ik eens eenen geheelen dag niets proefden, opdat onze lieve oude lieden genoeg zouden kunnen hebben. Doch wij moesten dan onder alle voorwendsels voor hen verbergen, dat wij voor ons allen geen voedsel genoeg hadden. Dáár, op dat plekje stond het rustbed waar mijne lieve | |
| |
moeder in de armen van anna zegenend is gestorven, en waar ik mijnen zaligen vader, bitter schreijende, de oogen heb toegedrukt. De vreemdeling droogde zich de oogen af. En uw broeder? (vraagde hij met eene gesmoorde stem) heugt u nog iets van hem? Ik zag den goeden willem het laatst toen ik vier jaren oud was (antwoordde jakob) mij dunkt hij geleek op mijnen pieter, hij had vriendelijke bruine oogen, en blozende kleur, en krullend haar. Hij maakte altijd scheepjes voor mij, en had mij heel lief: dat weet ik nog. Ach die arme jongen! God weet waar die rijke Heer hem gevoerd heeft. Neen, voor eene geheele wereld zoude ik geen kind aan een' ander, wie het ook ware, overgeven. Dat heeft mijne ouders te veel berouw en bittere tranen gekost. De vreemdeling stond zwijgend op, en ging met overhaasting achter het beschot. Anna legde nu de slapende maria in eene kleine krib, pieter was reeds vroeger naar eene soort van vlieringje geklommen, waar hij zijne legerstede had. Jakob wikkelde anna en elsje in den reismantel, terwijl zij op haren stoel sluimerde, en hij zich bij de nog smeulende asch, zoo goed mogelijk, trachtte te verwarmen. Zoo ras de dag aanbrak spoedde hij zich naar de landhoeve, waar hij op den dorschvloer arbeidde. Ook de vreemdeling vertrok zonder afscheid te nemen, (zeggende slechts tegen anna) ik heb op den stoel voor uw bed geld voor de melk en de garst gelegd. Hij was reeds een paar uren weg, eer anna naar dit geld ging zien, en tot | |
| |
hare groote verwondering vond zij twee gouden tien gulden stukken. Zoo veel geld had zij nog nooit bij elkander, en, eer zij jakob deelgenoot van hare gewaarwordingen kon maken, stond een groote wagen met hout geladen voor de hut stil. Dit is een geschenk voor uwen zoon pieter (zeide de wagenvoerder) ik moet het hout hier afladen, en u groeten voor den vreemden heer, dien gij geherbergd hebt. Geheel het huisgezin was verstomd van verwondering. Jakob verhaalde alles aan den Dorpsleeraar; deze vermaande hem om den goeden God te danken. Gij hebt barmhartigheid gedaan, (sprak hij) aan den vreemden Reiziger; zijn goud baatte hem niet, toen hij in de duisternis verdwaald was, en door koude bezweek. Onze Hemelsche Vader bewijst u, door dezen zelfden vreemdeling, nu ook barmhartigheid, en bekroont uwe menschenliefde met zijnen zegen. Omtrent eene maand later, hield een fraai rijtuig voor de hut van jakob stil; de vreemde Reiziger, die hier vernacht had, trad uit hetzelve, doch nu drukte zijn gelaat en houding vrolijkheid en geestdrift uit. Hij vond het gezin aan den eenvoudingen disch, waarop een schotel vol aardappelen rookte. Zijt welkom (riepen allen) jakob stond op en bood hem zijnen leuningstoel. Jakob! mijn broeder! (riep de vreemdeling) ik ben uw broeder, ik ben willem. God zij gedankt, ik vond u in deze hut weder met een hart, al mijne broederlijke liefde waardig. Hij hield jakob omarmd. Willem! (stamelde deze geheel ontroerd) Mijnheer! gij zijt willem? is dit mogelijk? Ja het is mogelijk, het is waarachtig (hernam willem) eerlijke jakob! anna, mijne zuster! kinde- | |
| |
ren! omhelst mij, gij zijt mij allen dierbaar. O! ik gevoel mij gelukkig, ik wil met u eten, dan rijden wij naar de schoone groote landhoeve, waar wij voortaan zullen wonen. Gij vindt daar een' stal vol beesten, eene schuur vol graan, dat nog verkocht moet worden, een huis van al het noodige voorzien, en gedeeltelijk bezaaide velden.
Jakob en anna geloofden dat alles een droom was, zij konden niets eten. Gij zijt willem! (riep jakob telkens hem omarmende) o mijne ouders, in den Hemel! ziet toch neder op uwe gelukkige kinderen. Willem verhaalde, dat de rijke Heer (dien hij zijn tweeden vader noemde) door eenen zamenloop van omstandigheden gedwongen was, om op het onverwachtst naar de West-Indiën te vertrekken. Hij had wel geschreven aan willems ouders, doch de brief was vermist. Het verblijf in de West-Indiën was van jaar tot jaar verlengd, willem had een verstandige leermeester, die door zijnen beschermer uit het Vaderland was medegenomen. Schatten werden gewonnen, willem werd (als jongeling) om handel te drijven, ook naar de Oost-Indiën gezonden, en alles gelukte ook daar boven verwachting; hij huwde een beminnelijk rijk meisje; hij was de gelukkigste Echtgenoot. Doch vadervreugd mogt hij niet genieten. En na weinige jaren betreurde hij den dood zijner lieve gade, ook zijn vaderlijke vriend overleed, en willem (wiens verbrijzeld hart nergens troost vond) besloot om naar zijn Vaderland terug te keeren. Vruchteloos zocht hij zijne bloedverwanten in de landstreek waar hij die verlaten had; het gerucht meldde | |
| |
hem slechts, dat jakob in de nabijheid van E..... woonde; intusschen had willem (die waar hij verscheen als schatrijk werd beschouwd) bij vele zijner landgenooten de verachtelijkste baatzucht en ijskoude onverschilligheid aangetroffen. Ik wil mijne maagschap, indien ik ze vinde, beproeven (sprak hij bij zich zelven) vind ik ook bij hen niets dan eigenbelang; dan zal ik dat trachten te bevredigen, maar ik zal onbekend voor hen blijven, en voor altijd dezen grond verlaten. Hij reisde naar E....., vernam daar den dood van zijne ouders, en de armoede van zijnen broeder. Hij liet zich den weg naar diens hut aanwijzen, doch hij dwaalde van denzelven af, tot het laat en donker was geworden. Eindelijk ontdekte hij nabij het groote mastbosch licht in eene kleine hut, hij ging op hetzelve af, klopte aan, en zijn gevoel zeide hem reeds in hetzelfde oogenblik, waarin hij binnentrad, dat de arme jakob zijn broeder was. Het kostte hem veel, zich voor hem te verbergen, doch hij wilde het hart zijns broeders beproeven, en het kwam als zuiver goud uit het vuur. Willem reed met het blijde gezin naar de landhoeve. Geene pen kan de opgetogenheid der arme lieden beschrijven; het volst genot, bij nuttigen arbeid, en het beoefenen der heiligste pligten, schonk hun de zaligste menschenvreugd. Willem week geen oogenblik van zijne dierbare maagschap, hij was de broederlijke vriend, de raadgever en de wellust van allen, terwijl de meest gezegende ouderdom hem gerust en vrolijk naar het ware Vaderland geleidde.
|
|