| |
| |
| |
Mevrouw G. en Mevrouw R., of het vriendinnenbezoek.
Mevrouw R.
Gij zijt voorzeker ook genoodigd op de praatpartij bij onze vriendin O, dezen avond? gij behoeft geene koets te nemen, Lieve! ik zal u met de mijne komen afhalen.
Mevrouw R.
Gij zijt wel goed. Ja genoodigd ben ik, doch ik heb bedankt, en dezen avond bestemd om mijne bijna stervende Vriendin van de velden te bezoeken.
Mevrouw R.
Om zulk een liefdewerk te verrigten, hadt gij toch geen langen winteravond noodig, heden voordenmiddag hadt gij dit kunnen doen, gij zult toch dien geheelen langen avond niet in de treurige ziekekamer doorbrengen, dit zoude welligt de zieke hinderen, en het zoude voor het behoud van uwe gezondheid ook niet raadzaam zijn. Het doet mij leed dat gij bedankt hebt bij Mevrouw O, gij geeft zoo veel levendigheid aan de gesprekken; ik verveel mij doorgaans op eene praatpartij en ik houd daarom meer van spelen, maar men moet toch aan al onze vrienden trachten genoegen te geven, niet waar? maar blijf toch, bid ik u, niet al te lang bij Mevrouw van de velden.
Mevrouw R.
Ik denk bij deze lieve stervende Christin den geheelen avond te slijten; zij is de Vriendin van mijne jeugd; mijn bijzijn kan haar niet schaden, want ik
| |
| |
zorg dat ze zich niet door te veel spreken vermoeit; ach! mijne komst verblijdt haar altijd, en zoude ik haar deze laatste vreugd dan weigeren? Voordenmiddag ga ik zelden uit, en vooral doe ik dat niet, wanneer ik voornemens ben om ook des avonds uit te gaan; dit laten mijne huisselijke bezorgingen, en bezigheden niet toe. Ik zoude mijne Vriendin van de velden bedroeven, wanneer ik haar slechts een vlugtig bezoek gave, ook zoude ik dan mij zelve niet bevredigd gevoelen, de ziekekamer heeft voor mij niets treurigs, integendeel, ik gevoel mij bij het ziekbed van deze edeldenkende vrouw altijd opgeruimd; en ik verzeker u, mijne waarde Mevrouw R.! dat ik voor geene zelfverveling (hoe lang de avond dan ook wezen moge) te vreezen heb; het is daar zoover van daan, dat zelfs de langste avond ons nog te kort schijnt.
Mevrouw R.
Dat gij u niet verveelt, Lieve! is mogelijk, gij bemint alles wat aanleiding geeft tot eene ernstige denkwijze, maar dat gij bij het ziekbed van uwe Vriendin opgeruimd kunt zijn of worden, dat is mij onbegrijpelijk. Gij weet, het laatste jaar vóór mijn huwelijk, stierf mijne lieve Moeder, ik heb haar weken lang opgepast; maar (behalve dat het naderend verlies, dat ik door haren dood lijden zoude, mij tot in de ziel bedroefde) drukte het denkbeeld, dat het ook eenmaal mijn lot zoude worden te sterven, mij geheel ter neder; ach! dat gedurig afnemen van krachten, dat gedurig meer naderen van het ontzaggelijke uur des doods is mij bij elke zieke zoo verschrikkelijk. Geloof mij, wanneer ik veel zieken
| |
| |
moest bezoeken, zoude ik geen regt genot meer van het leven hebben, en ik zoude onvatbaar worden voor alle vreugd.
Mevrouw R.
Juist omdat bij het ziek- en sterfbed van mijne Vriendin van de velden, en bij dat van elken waren Christen of Christin, al het verschrikkelijke, al het ontzaggelijke van het naderend uur des doods verdwijnt; omdat ik daar den dood, als een vriendelijken engel door God gezonden, om ons uit het tegenwoordige leven in een veel hooger, veel zaliger leven te geleiden, leer kennen; juist daarom word ik bij zulk een ziek- of sterfbed waarlijk opgeruimd. Want alle natuurlijke angstvalligheid voor de groote verandering, die wij bij het sterven ondergaan, wordt geheel vernietigd. Het vertrouwend geloof van den Christen bemoedigt mij, en doet mij de toekomende wereld (die met eene dondere wolk hier voor ons bedekt is) van verre als eene helder lichtende ster beschouwen. Neen, het zien lijden en sterven van een waar Christen kan ons niet onvatbaar maken voor de vreugd van dit leven, het doet ons, integendeel, het beste, het schoonste genot hebben van alles wat Gods liefde en wijsheid ons hier schenkt. Of zoude een reiziger, die lang op den grooten Oceaan had rondgezworven, niet vatbaar zijn voor het genot van eene heerlijke opgaande zon, die de rollende baren met schitterende kleuren versiert, wanneer men hem verzekerde dat hij, eer deze dag ten avond zonk, in het vaderland zoude zijn?
Mevrouw R.
Ja, wanneer gij dat geloofdet, dan wel. Maar
| |
| |
wanneer deze reiziger nu vreesde, bij het inzeilen van de haven schipbreuk te zullen lijden; neen, dan zoude hij immers geen genot kunnen hebben van het schoone der opgaande zon?
Mevrouw R.
Om bij ons beeld te blijven. Lieve! had ik eenen reiziger moeten teekenen, die volkomen op de hand, welke het scheepsroer bestuurde, en nog nimmer gemist had, vertrouwde. Zonder zulk een vertrouwen kan zeker de angst voor schipbreuk lijden niet vernietigd zijn.
Mevrouw R.
Ik weet wat gij bedoelt, Vriendin! kon ik volkomen op Gods vergevende liefde vertrouwen, ja, dan zoude ik den dood niet vreezen; het tegenwoordige leven, ik wil het gaarne bekennen, heeft veel bekoorlijkheid voor mij, maar ik weet ook bij ondervinding hoe vele teleurstellingen ons grieven, en hoe menigwerf onze meest gegronde blijdschap, door innige zielesmart wordt afgewisseld, ik zoude dus voorzeker een beter zaliger leven verkiezen boven het tegenwoordige, ware ik maar overtuigd, dat zulk een beter zaliger leven ook voor mij bereid is. Maar hoe kan ik daarvan overtuigd zijn? ik gevoel dat ik elken dag in het vervullen van mijnen pligt te kort kom, ik gevoel dat ik elken dag strijdig met de Goddelijke voorschriften handel, en dat mijn gedrag volstrekt zoo veel zaligheid niet verdient.
Mevrouw R.
Dit, mijne Vriendin! gevoelt elk die zich zelven niet wil misleiden, maar die naar de inspraak van
| |
| |
zijn geweten luistert. Het was dit gevoel, dat bij het al vroeg afdwalend menschdom, (toen de zuivere kennis van den waren God verloren ging) afgodsdienst en offeranden deed geboren worden; het geweten, of het zedelijk gevoel van regt of onregt, beschuldigde den mensch met het schenden der heiligste wetten die de menschelijke natuur zijn ingedrukt; de verdwaalde sterveling trachtte dan ook de vertoornde Godheden (die zijne verbeelding schiep) te bevredigen; hij offerde daarom vruchten, dieren, ja zelfs het liefste dat hij bezat, zijne eigene kinderen, aan die Godheden op, doch onze Hemelsche Vader ontfermde zich over zijne dwalende kinderen op aarde, en de Zaligmaker verscheen in de zinnelijke wereld. God werd in het vleesch geopenbaard, en de afscheidingsmuur, dien het zedelijk kwaad, of het misbruik van onze redelijke vrijheid, tusschen God en den mensch had opgerigt, werd volkomen vernietigd, vernietigd voor elk, die jezus, den Zoon des Eeuwigen, als den Zaligmaker der wereld aanneemt, en die, door zijn gedrag, hoe gebrekkig dan ook, overtuigende blijken van zijn geloof in dien Zaligmaker geeft. Zeg mij, lieve Vriendin! wat weerhoudt u om in dezen Zaligmaker (die in de wereld kwam om ons te behouden, die geene volkomen heiligen of regtvaardigen, maar afgedwaalden en zondaren tot zich roept) wat weerhoudt u om in dezen Zaligmaker te gelooven? om zijne schuldvergiffenis aan te nemen, vrede met God, en de blijde hoop op eeuwige zaligheid te hebben?
| |
| |
Mevrouw R.
Wat mij weerhoudt? ach! ik geloof immers in jezus den Zaligmaker der wereld, ik heb mijne belijdenis afgelegd, ik betuig telkens, wanneer ik het Avondmaal geniet, dat ik tot de Christelijke kerk behoor. Het doet mij altijd verdriet, wanneer ik met woorden of daden gezondigd heb, ik doe zoo veel goeds als in mijn vermogen is, en ik hoor zoo gaarne over onze eeuwige belangen spreken. Deze oogenblikken (bij voorbeeld) lieve Vriendin! zijn mij dierbaar; maar dat alles bevrijdt mij niet van de vrees des doods, want ik moest immers nog veel meer goeds doen? ik moest immers nog veel beter zijn dan ik nu ben? zoude ik gerust kunnen sterven.
Mevrouw R.
Wij moesten allen oneindig veel beter zijn, wij moesten allen oneindig meer goeds verrigt hebben, indien wij de voor ons bestemde, maar door onze verbastering verbeurde zaligheid, waardig zouden zijn. Maar God zij gedankt! Jezus heeft de geheele menschelijke natuur tot hare eerste bestemming terug gebragt. Hij heeft de menschelijke natuur geheiligd, en ingewijd tot het genot van een eeuwig heerlijk leven. Hij vordert slechts onzen opregten lust tot het goede, en onzen onafgebroken strijd tegen het kwade dat uit onze verbastering voortvloeit. Wij kennen de voorschriften van het Evangelie, wie deze moedwillig versmaadt, verwerpt het eenige middel tot eeuwige behoudenis; maar elk, wie deze voorschriften met hart en ziel poogt op te volgen, wie God, als zijnen Hemelschen Vader vertrouwt en lief heeft,
| |
| |
wie hem tracht gelijkvormig te worden door de uitgebreidste, de werkzaamste liefde voor alle menschen, deze behoort tot het Koningrijk van God en jezus christus; deze heeft voor geene verwerping, te vreezen, want, zondigt hij tegen zijnen wil, geen nood, hij heeft een voorspraak in den hemel, en die voorspraak is jezus christus die medelijden heeft met menschelijke zwakheden. Slaat zulk een waar Christen zijn oog op het wachtend graf, o geen nood! dat verschrikt hem niet, want, jezus heeft ons geleerd wat sterven is. Jezus gaf zijn zigtbaar ligchaam slechts over aan den dood, maar hij zelf, het onsterfelijk gedeelte der menschelijke natuur, dat hij bezat, vertrouwde hij in de handen van zijnen Vader, ja, gaf hij over om in een zaligen staat, dien hij zelf met stervende lippen, een Paradijs of een nameloos liefelijken lusthof noemt, rust en vreugd te genieten, tot zich dat onsterfelijk gedeelte der menschelijke natuur weer vereenigen zoude met het zigtbare ligchaam, dat nu ook met onsterfelijkheid en onverderfelijkheid versierd werd. Dit is de onsterfelijkheid, mijne lieve Vriendin! die jezus in het licht of onder het bereik van menschelijke zintuigen heeft gebragt, dit is de opstanding der dooden, waarvan jezus de eersteling was, en waarvan de volle oogst gewis eenmaal volgen zal, wanneer ook het onsterfelijke, dat in ons is, zich weer met het eenmaal gestorvene en ontbondene, maar als dan verheerlijkte ligchaam zal vereenigen. Dit alles, mijne Waardste! leert ons de Bijbel, dat onfeilbaar woord van God, waarin wij ons natuurlijk gevoel
| |
| |
van onsterfelijkheid en van eeuwig toenemende volmaking zoo duidelijk bevestigd gevoelen. Maar ook deze waarheden, worden op de aandoenlijkste wijze ons voor den geest gebragt door onze stervende en op Gods liefde vertrouwende vrienden.
Mevrouw R.
Dezen avond kan ik niet, maar ik bid u, zeg aan Mevrouw van de velden dat ik hartelijk verlang haar nog eenmaal te bezoeken. Geleid gij mij dan bij haar ziek- en sterfbed, ik wil daar vertrouwend op God leeren leven, om eenmaal gerust te kunnen sterven.
Mevrouw R.
Van harte gaarne wil ik u daar geleiden, ik weet het, mijne blijmoedig stervende Vriendin zal u nog nuttig zijn, en u het scheiden uit deze zigtbare wereld kalm en gerust leeren te gemoet zien. De vader van mijnen dierbaren Echtgenoot, weet gij, overleed voor weinige maanden te H. Acht dagen vóór zijnen dood waren wij met onze drie kinderen daar heen gereisd, want de Godvruchtige, de eerbiedwaardige man verlangde om ons allen nog eenmaal te zien; de eenige broeder van mijnen Echtgenoot en zijne beide zusters vonde wij ook daar. De dierbare zieke ontving ons zoo vrolijk, zoo liefderijk als immer; de geneesheeren verzekerden eenparig dat zijne einde nabij was. Ik gevoel dit ook (sprak de zieke); met elken polsslag vermindert mijne levenskracht. O! mijn Hemelsche Vader zij gedankt, dat het losmaken der banden, die mij met de zigtbare wereld vereenigen, mij zoo weinig smart kost,
| |
| |
o dit ligchaam sterft zoo zacth weg; nog eenige dagen of uren slechts, en het is voor mij onbruikbaar geworden. Mijn wil gebiedt dan niet meer over hetzelve, maar de ontbinding vangt aan, en geeft het stof, waaruit ik zamengesteld ben, aan de aarde terug. Dit sprak de waardige man zoo kalm, zoo gerust, alsof hij, na eenen langen en vermoeijende dag, van het heengaan naar zijne slaapkamer sprak. En toen hij, een paar dagen later, bij het verheffen der koorts mijnen Echtgenoot zich de tranen zag afdroogen, strekte hij de hand naar hem uit. Ween niet karel! (zeide hij) het is den mensch gezet eenmaal te sterven, en God zij gedankt dat het zoo is; een eindeloos leven op deze aarde, in dezen staat van beproeving en onvolkomenheid, zoude eene eeuwigdurende kindschheid, of eene eeuwigdurende omzwerving buiten het Vaderland, waar wij t'huis behooren, zijn. Geloof mij, beste karel! die onoverwinnelijke trek naar meer genot, of naar hooger geluk, een trek die ons allen is ingeschapen, en die bij elke bevrediging nog heviger ontvlamt, die onoverwinnelijke trek is het heimwee, of de ons aangeboren zucht naar ons waarachtig Vaderland. En zoudt gij dan weenen, mijn Zoon! wanneer uw vader op het punt is om dat heimwee volkomen verzacht, om dien onoverwinnelijken trek bevredigd te zien? Neen, ik heb niets meer hier beneden te verrigten; ik weet het, mijne taak is niet afgedaan, ik moest meer volmaakt, meer gelijkvormig met God en mijnen Verlosser zijn, maar schoon ik ook nog eene
| |
| |
reeks van eeuwen leefde, ik zoude op dezelfde wijze als heden moeten klagen. Doch jezus, in wien ik met mijne geheele ziel geloof, heeft de taak voor mij afgedaan, en de volmaaktheid voor mij bereikt. Door Hem ga ik heden tot God, om de door mij onverdiende kroon der regtvaardigheid te ontvangen. - Eenige uren slechts voor zijnen dood, wenschte hij al zijne kinderen bij zich te hebben, en ook mijn kroost (zijne eenige kleinkinderen) nog eens te zien. Ik ging die oogenblikkelijk halen. Willem (toen vijf jaar oud) weende, toen ik zeide dat Grootvader afscheid van hem wilde nemen; hij ging in eene treurige houding aan mijne zijde; mijn driejarige koosje geleidde ik aan de hand, terwijl ik mijnen zuigeling op den anderen arm droeg. Zoo trad ik voor het sterfbed des edelen Grijsaards; een weemoedig lachje zweefde op zijne allengs meer verbleekende lippen, toen willem en koosje zijne reeds koude hand kusten, en met kinderlijke traantjes besproeiden. Karel! (sprak de stervende) til de lieve kleinen op, ik moet nog eenmaal die zachte onschuldige rozenkleurige lipjes op mijn verstijvend gelaat voelen; zie zij hebben geen afschrik van mij, zij moeten dit ook niet hebben van eenen stervende, want wie geboren wordt legt ook eenmaal zijn stoffelijk ligchaam af. Mijn Echtgenoot voldeed aan het verlangen zijns vaders, de kleine willem snikte luid, en kuste den Grijsaard hartelijk. Goeden nacht, lieve Grootvader! (stamelde hij) moeder zegt dat gij lang - heel lang - slapen zult, ook mijn koosje sloeg hare mollige armpjes om den hals
| |
| |
van haren lieven Grootvader. Neen - niet lang slapen (zeide zij schreijende). God zegene u, lieve, dierbare Wichtjes (sprak de stervende) ja ik zal weer ontwaken, lieve Kleinen! dan hebt gij ook geslapen, en wij vieren, vol liefde en vreugd, den schoonsten morgen. Mina! (zeide hij vervolgens, zich tot mij wendende, toen karel de beide kinderen weer op den grond had nedergezet,) ook uwen onnoozelen zuigeling moet ik voor het laatst nog omhelzen; zie ik kan mijne armen nog buigen. Ik legde het vriendelijk lagchende engeltje op het bed, en de bijna reeds verheerlijkte Christen knelde het aan zijn bezwijkende hart. Zijt gezegend, gij lieve Onschuldige, (sprak hij met eene zwakke stem) ook gij zijt het zaad van God, hier gezaaid in het stof om voor eeuwig op te bloeijen. Ook u zoude de Zaligmaker omhelsd en gezegend hebben, want ook u komt zijn rijk, het rijk der waarheid en des lichts, toe. O God! behoed ook dit kind voor de besmetting van het kwaad in de wereld. Wordt het mij vergund, lieve kleine Naamgenoot! om uw beschermengel te zijn, ach! met hoe veel liefde zoude ik u dan door het leven geleiden. De kleine leonard streelde het met doodverw overschaduwd gelaat des eerwaardigen, waarop hoop en zielerust geteekend stonden. Ik nam het liefkozend wichtje weer op mijnen arm, toen zegende de Grijsaard ons allen. Vermag mijn gebed iets; dierbare Kinderen! (zeide hij) o! dan blijft gij aan God en jezus getrouw, en uw hart zal den reinsten wellust genieten. Ik zie u niet meer, lieve
| |
| |
Kinderen! mijn gezigt is gebroken, alles gaat mij in schemering voorbij, maar ik zie u toch eenmaal weder, vaartwel tot in de Eeuwigheid! Zijne krachten schenen uitgeput, doch hij ademde nog, karel hield hem in zijne armen; na weinige oogenblikken scheen de stervende nog eenmaal te herleven. Dood! (zuchtte hij) waar is uwe verschrikking? Graf! wat overwint gij? (en na een weinig rust vervolgde hij) ik heb den goeden strijd volstreden, ik heb het geloof behouden, de kroon der Heerlijkheid is voor mij weggelegd. Nu verspreidde zich een hemelsche lach over zijn gelaat, zijn hoofd rustte op de borst van karel, en hij gaf den jongsten snik. Heeft zulk sterven nu iets verschrikkelijks? Mevrouw R. viel hare Vriendin om den hals, en weende, o, kon ik zoo leeren sterven! (riep zij) ik moet, ik wil het, o bid voor, en met mij.
|
|