| |
Brief aan mijne jonge vriendin, kort na nieuwjaar.
Lieve adriana!
Hartelijk welkom waren mij gisteren de door u beschreven bladen; in elken regel verstond ik duidelijk de taal van uw liefhebbend hart; ik weet het, mijne Lieve! gij hebt in de eerste uren van het nieuw aangevangen jaar over uwe getrouwe vriendin Gods Vaderlijke bescherming en geleidende liefde afgebeden, met niet minder hartelijkheid dan gij dit deedt over uwe dierbare ouders, broeders en zusters. Maar ook met dezelfde liefde, dit vertrouwt gij, mijne Beste! dacht ik, aan u, toen het laatste uur van het vorig jaar sloeg, en ik in een kleinen maar gulhartigen vriendenkring blijmoedig zegenend omhelsd werd. Ja uit de volheid van mijn hart steeg ook toen dit mijn gebed omhoog: Hemelsche Vader! verblijd mij ook in dezen nieuwen jaarkring, door het toenemend geluk van mijne dierbaarste lievelingen. En dat mijne jeugdige vriendin, dat mijn beminnenswaardig jaantje
| |
| |
onder deze lievelingen begrepen was, hieraan twijfelt gij wel niet. Dierbaar zijt gij mij, als waart gij door de heiligste banden der natuur aan mij verbonden; dit weet Hij, die mijne gebeden om uw tijdelijk en eeuwig heil zoo menigwerf hoort; ach! reeds hoorde, toen gij nog bewusteloos in uw waggelend wiegje sluimerdet. Ik wil eerst zoo goed mogelijk uwe vragen, omtrent den Nieuwjaarsdag en omtrent de namen der maanden, beantwoorden, en u verder nog eenige moederlijke raadgevingen of teregtwijzingen op den levensweg mededeelen.
Reeds in de jeugd der wereld, werd opgemerkt, dat lente, zomer, herfst en winter, op elkander volgden, en telkens op vaste tijden terugkeerden. De zon moest dus - dit begrepen zij die de aarde als het stilstaand middelpunt beschouwden - in een zeker getal dagen hare wandeling om de aarde afleggen. En deze loopkring was het jaar, dat men alras begon te verdeelen in maanden, zoogenoemd naar de maan, die in omtrent achte en twintig dagen om de aarde loopt, en zich - verdonkerd, weer geheel verlicht, en ook weer geheel verdonkerd - vertoont. Naar mate nu de sterrekunde, of de opmerkzame beschouwing der Hemelsche ligchaamen, vorderde, werd ook de verdeeling van het jaar in maanden verbeterd; lang werden twaalf maanden (elk van dertig dagen) behouden onder de volken die het meest in beschaving van verstand waren toegenomen. Doch men ontdekte in het einde, dat met deze twaalf maanden de jaarkring niet gesloten was. Men begon dus bij deze twaalf maanden nog eenige dagen te voegen, die van | |
| |
tijd tot tijd vermeerderen, omdat men aan het einde van elk jaar duidelijk zag dat de aarde; of, zoo gij wilt, de zon, die men toen vooronderstelde dat om de aarde liep - zich niet juist in dat Hemelteeken bevond waar zij zich bij het begin van het verloopen jaar bevond. Julius cesar, met de sterrekundigen van zijnen tijd geraadpleegd hebbende, gaf aan de verdeeling van het jaar eene bewonderenswaardige juistheid. Eeuwen lang waren de meest beschaafde volken daar ook volkomen mede tevreden, terwijl men intusschen toch allengs begon op te merken dat ook deze berekening nog voor verbetering vatbaar was, want, bij het verloopen der Eeuwen, kwamen de feestdagen niet langer op denzelfden tijd, en de dierenriem (of de cirkel, waarop de zoogenaamde loop der zon zich teekende) bewees duidelijk dat de jaarkring niet meer eindigde waar men dat eind eenmaal had vastgesteld. Paus gregorius de Dertiende, waarschijnlijk door sterrekundigen geholpen, ondernam dan ook eene meer naauwkeurige verdeeling van het jaar, of aanwijzing van den tijd. En aan dezen Paus of Opper-Bisschop hebben wij onzen tijdwijzer, gelijk die nu is, te danken. Drie honderd vijf en zestig dagen zes uren en eenige minuten, besteedt de aarde om in hare afgeteekende baan zich om de zon te bewegen. Deze zes uren maken in de vier jaren één dag en één nacht uit; waarom wij om de vier jaren dan ook, bij de tweede of korste maand van het jaar, eenen dag voegen, om op die wijs weer gelijk te komen; de overschietende minuten en sekonden moeten met | |
| |
elke Eeuw ook weer omtrent eenen dag uitmaken, en op deze wijs blijft het einde en het begin van het jaar nagenoeg op denzelfden tijd bepaald. Welligt is ook deze aanwijzing des tijds nog niet volkomen, doch met de toenemende kennis van den loop der planeten, en de standplaats der vaste sterren, zal ook dit zeker meer volmaakt worden. Waarschijnlijk, mijne jonge Vriendin! was u dit alles reeds bekend, doch ik wilde antwoorden op uwe vraag: waarom juist de een en dertigste December de laatste dag van het jaar moest zijn. Voor mij zelve had ik altijd gewenscht, dat de winterzonnestand, of de kortste dag, ook de laatste van het jaar was. Het begin van het verlengen der dagen (dacht mij) zoude ons de geboorte van een nieuw jaar het duidelijkst voorstellen. Doch zoo als het nu is ben ik ook tevreden. De gedurige omloopende aarde heeft eigenlijk geen rustpunt, het voleindigen van haren loop in eenen cirkel is dus denkbeeldig, zoowel als het op nieuw aanvangen van dien loop. De Joden vieren het nieuwjaar in September, de meeste volken in het oosten vierden dit ook na het inzamelen van den oogst; doch daar die inzameling van de verschillende luchtsgesteldheid afhangt, is dit veel te onzeker, en, daar ik het nieuwjaarsfeest ook als het feest der schepping tracht te vieren, is het in mijn oog natuurlijker dat die dag vastgesteld is, wanneer een schijnbare doodslaap (althans hier in de gematigde en in de meer noordelijke luchtstreken) op de planten, en voor een gedeelte op de dierenwereld is neergezon- | |
| |
ken; terwijl de ontwikkeling toch allengs weer zal aanvangen, en de jeugd der aarde zich zal vernieuwen.
Wat nu de maanden betreft, lieve jaantje! de beteekenis der namen van dezelve is u immers bekend? Uw vragen daarna, is (zoo als het mijne jonge vriendin wel meer eens gebeurt) zonder nadenken uit de pen gerold. Toch wil ik iets daarvan weer in uw geheugen roepen. De Romeinen noemden de eerste maand Januarij, naar eene Godheid, die janus was genaamd, en die met twee aangezigten, als zage hij in het verledene, en in de toekomst, afgebeeld werd. Wij hebben den naam dier maand behouden, doch wij noemen haar, in onze taal, ook wel Louwmaand, waarschijnlijk kreeg zij dien naam oudtijds naar het voorlezen van 's Lands wetten op eene verhevene plaats, dat door de oude bewonders van ons land, en nog door de Saksen, Lo of Lau wordt genoemd, en welke voorlezing in deze maand plaats had. Februarij kreeg dien naam naar de Romeinsche zuiveringsfeesten, die dus genoemd werden. In onze taal zeggen wij Sprokkelmaand, omdat het verstorven hout, van het nog levende, door zijne brosheid of breekbaarheid, dan wordt onderscheiden, en ter verbranding kan opgezameld worden. Maart, is genoemd naar mars den krijgsgod. Wij zeggen Lentemaand, omdat de lente, die met de evennachtslijn voorondersteld wordt aan te vangen, den een en twintigsten van die maand de Natuur weer begroet. Wat April betreft, de beteekenis van dien naam is welligt jeugd, of jeugdige liefde. Geleerden, die de Grieksche taal verstaan, hebben | |
| |
mij weleens gezegd, dat die naam betrekking heeft tot de geboorte van venus, de Godin der liefde, die (volgens het geloof der Grieken) eigenlijk uit zeeschuim was geboren. In het Nederlandsch noemen wij die maand Grasmaand, omdat het jonge gras in dien tijd te voorschijn komt. Mei droeg bij de Romeinen den naam naar maja, de aarde, of de vruchtbaarmakende Godin der aarde. Maar die van Bloeimaand, draagt deze maand met het hoogste regt, want de bloeijende lente vertoont zich dan in al hare bevallige pracht, en tooit om ons heen de Natuur met bloesems en bloemen. Junij draagt dezen naam naar eenen Romein junius, en die van Zomermaand, weet gij, draagt zij naar den zomerzonnestand, wanneer de zon het hoogst boven ons noordelijk halfrond staat, en dus hare stralen, minder schuins dan ooit, op hetzelve neerschiet. Dit is den een en twintigsten dier maand, wanneer wij den langsten dag hebben. Julij, is waarschijnlijk naar julius cesar genoemd. Bij ons is zij Hooimaand, omdat het afgemaaide gras, in de heete zon geroost en gedroogd, dan tot hooi of wintervoedsel voor het vee bereid wordt. Augustus, is denkelijk een Petekind van Keizer augustus, doch bij ons is zij Oogstmaand. Het graan is dan doorgaans door de zon tot volkomenheid gebragt, en wordt vrolijk en dankend als onze wintervoorraad ingezameld. September en de overige maanden beteekenen slechts de getallen negen, tien, elf en twaalf. September is onze Herfstmaand, want met de tweede evennachtslijn vangt de herfst aan, en de dagen zijn reeds merkelijk verkort. | |
| |
October verkreeg den naam van Wijnmaand, omdat in het zuidelijk gedeelte van Europa, waar de druiven welig voorttelen, alsdan de wijnoogst wordt ingezameld. November noemen wij Slagtmaand, ik behoef u niet te zeggen waarom; want in bijna elk huisgezin geeft alsdan de slagt, of het inmaken van vleesch voor den winter, huisselijke drukte genoeg. Dat December Wintermaand, naar den aanvang des winters genoemd is, begrijpt elk. - En ziedaar nu mijne taak, wat het beantwoorden van uwe vragen betreft, afgedaan.
Voorts, mijn lieve Vriendin! moet ik u nog eenmaal vol moederlijke vriendschap ook de betrachting van uwe heiligste pligten herinneren; gij kent die pligten, maar nooit kunnen wij elkander genoeg waarschuwen tegen het verzuim van dezelve. Het nieuwjaar ontsloot, ook voor u, weer eenen vernieuwden werkkring; gij staat weer, als aan het begin van het oefenperk, mijne Lieve! o! treed het moedig in, maar gewapend met het standvastig voornemen, om u de plaats, die gij in de rij der wezens bekleedt, waardig te gedragen. Ja, treed het moedig in, met het oog gevestigd op Hem, die elke goede handeling, die elke goede bedoeling ziet, en met zijne zegenende goedkeuring bekroonen wil. Het steunen op onze eigene krachten is gevaarlijk, en het wordt dagelijks door de ondervinding gelogenstraft. Ach! hoe menigwerf beginnen wij eenen dag, in de schoonste verwachting dat wij over ons hart zullen waken, en elke verleiding tot zondigen weerstand zullen bieden, en hoe menigwerf is die verwachting | |
| |
reeds verijdeld eer een enkel uur van dien dag vervlogen is? Neen, die staat, zie toe dat hij niet valle. Maar niet minder gevaarlijk is ook de vooronderstelling, dat wij volstrekt geene kracht ten goede bezitten, en tot het volbrengen van elken pligt onvermogend zijn. Zulk eene vooronderstelling, strijdt met ons innerlijk gevoel van het zedelijk goede en schoone, dat zelfs door de ongelukkigen, die op den weg der ondeugd voortwandelen, nog met eerbied en hoogachting beschouwd wordt. Zulk eene vooronderstelling strijdt met de goedheid en regtvaardigheid van den Schepper der menschen, zoo wel als met zijn Goddelijk woord, of de leer van onzen verheerlijkten Zaligmaker. Niets wordt van den mensch gevorderd waartoe hij volstrekt onmagtig is. Het is waar, de menschelijke natuur heeft hare oorspronkelijke reinheid, en met dezelve ook hare oorspronkelijke geschiktheid om het goede te doen, verloren; doch het ontbreekt haar niet aan het gevoel van deze zedelijke ongesteldheid, ook ontbreekt het haar niet, God zij eeuwig gedankt! aan het middel tot herstel. Neen, God heeft de wereld zoo lief gehad, dat Hij zijnen Zoon gegeven heeft, om zondaren te behouden. Heil ons! wie in dien Zoon gelooft, is deelgenoot van het eeuwig zalig leven, en de vruchten van dat geloof zijn goede daden, goede woorden en reine gedachten. Of zou de liefdevolle Zaligmaker ons misleiden? ons bespotten? wanneer hij zegt: ‘Komt tot mij, gij die vermoeid zijt van afdwalen; ik zal u rust geven’; wanneer hij zegt: ‘die tot mij komt zal ik niet verstooten. Bekeert u, gelooft, | |
| |
en gij zult zalig worden.’ Misleiden en bespotten, ware het immers? wanneer hij dit sprak tot schepsels die geene vermogens hadden om tot Hem te komen, geen vermogen om zich te verbeteren, en zijne aangeboden schuldvergiffenis te gelooven en aan te nemen. Neen, mijne Jonge Vriendin! gij kunt over uw hart waken, gij kunt bedachtzaam zijn, en het goede boven het kwade verkiezen; en gevoelt gij uwe zwakheid, gij hebt uwen Bijbel, deze leert u, dat bij God kracht en sterkte is, dat gij Hem moet bidden om ondersteuning en hulp, en dat Hij uw vertrouwelijk gebed niet zal afwijzen. Uw Bijbel leert u, mijne Geliefde! dat door jezus lijden en dood, de verbastering der menschelijke natuur (eene verbastering die haar afscheidde van de gemeenschap met een vlekkeloos heilig God) volkomen vernietigd is. De Bijbel leert u, dat jezus, die op eene voor ons onbegrijpelijke wijs met het eenig eeuwig Wezen, dat wij God noemen, vereenigd is, de menschelijke natuur heeft aangenomen, opdat Hij die in hare oorspronkelijke reinheid, schoonheid en sterkte zoude herstellen, opdat hij vrede, of verzoening, of (nog liever) gemeenschap tusschen God en de menschen, op de heerlijkste wijs zoude daarstellen; ja, de Bijbel leert u, dat alle zonden en ongeregtigheden den tot God wederkeerenden mensch zullen vergeven worden; alleen de moedwillige verwerping van zijne aangeboden genade, de moedwillige bestrijding of verdelging van alle Goddelijke gezindheden, sluit den mensch uit van schuldvergiffenis. Want, de rampzalige, (die deze Goddelijke gezindheid, die | |
| |
dezen Geest van God bestrijdt, en tracht te vernietigen;) deze begeert ook zelf geene schuldvergiffenis, en kiest den dood of de ondenkbaarste ellende, boven een leven vol namelooze zaligheid.
O mijne altijd dierbare adriana! laat uw Bijbel het zuiver, het wolkeloos licht zijn, waarbij gij veilig den weg des levens bewandelt. Dat licht zal u voor afdwalen behoeden, het zal uwen geringsten mistred doen opmerken, het zal u de diepste verborgenheden van uw eigen hart ontdekken, het zal u de strikken der verleiding (hoe listig ook met bloemen bestrooid) duidelijk aantoonen, en te gelijk ook, de wapens waarmede gij de verleiding kunt van u afweren en doen vlugten. Ja, mijn geliefd Kind! dat licht zal u van verre de grenzen van uw beter vaderland doen zien, het zal u de schoonste zegekroon, die aan het eind van den weg der opregten, der Godgetrouwen, is opgehangen, in het oog doen blinken. Begin geen' dag van dit jaar, begin geen' dag van uw leven, zonder uwen Bijbel in te zien, of iets van deszelfs inhoud u voor den geest te brengen; bij elke struikeling zult gij u alsdan door hetgeen uw Bijbel u geleerd heeft ondersteund of opgerigt gevoelen. Bij elk bedroevend lotgeval zult gij bemoedigd en vertroost worden, ja, zelfs dan, wanneer alle aardsche vreugd voor u verloren schijnt, zal het denken aan hetgeen uw Bijbel u verzekerd heeft, u het leed geduldig doen verduren, en op Gods vaderlijke ontferming doen hopen. Zijt getrouw in het vervullen van uwe pligten omtrent uwe dierbare Ouders, omtrent uwe Broeders en Zusters, ja omtrent al uwe | |
| |
natuurgenooten. Elke pligt is even onschendbaar; want immers God kunt gij niet liefhebben, wanneer gij uwe naasten niet bemint? Hoe zoudt gij uwe Ouders eeren en waarlijk liefhebben kunnen, wanneer gij met uwe Broeders en Zusters in oneenigheid leefdet en uwe Ouders het leven daardoor verbitterdet? Hoe zoudt gij kunnen zeggen ik heb mijne natuurgenooten lief, wanneer gij tegen een van allen haat of wraakzucht voedet, wanneer gij een van allen, trachtet te benadeelen, in zijne eer, in zijn genoegen, of in zijne goederen. Liefde is de wortel van alle deugden, liefde is de beeldtenis der Godheid, die wij gelijkvormig moeten worden. God geve, mijne lieve jonge Vriendin! dat wij aan het eind van dit pas begonnen jaar, indien wij het beleven zullen, elkander mogen verblijden door de vorderingen die wij in het goede of op den weg der ware Godsvrucht hebben gemaakt. Vaarwel! schijnt u deze brief al te uitgebreid? O, denk dan: hij vloeide uit het welmeenend hart van
Uwe opregt liefhebbende Vriendin
S.
|
|