| |
| |
| |
Carolina van Eldenberg.
De oude Heer Waarburg aan den Heer Balcour.
Hooggeschatte Vriend!
Ik wil dezen kalmen lentemorgen besteden, om uwe geëerde letteren, die mij zoo veel genoegen schonken, te beantwoorden; of liever, ik wil mij zelven het vermaak geven, om mij vertrouwelijk met mijnen Vriend balcour bezig te houden. Goede Hemel! hoe vele menschelijke gelukzaligheid is ook aan deze zijde van het graf voor elke gevoelige ziel bereid! Wij hebben flechts te genieten, en wij zijn gelukkig. Brave Vriend! gij zult het met mij erkennen, want de dure en heilige pligt, om dankbaar het goede, dat in den beker des levens ons wordt aangeboden te smaken, die dure, die heilige pligt wordt ook door u geëerbiedigd en betracht. O ja, gij zult het met mij erkennen: de | |
| |
aarde, ons geliefd moederland, getuigt bij elken voetstap van de liefde en wijsheid des Almagtigen; maar vooral treft mij, bij elke beschouwing van den mensch, die toch de edelste bewoner van de voor ons zigtbare wereld is: vooral, zeg ik, treft mij, bij elke beschouwing van den mensch, deszelfs uitgebreide vatbaarheid voor genot uit alles, wat ons omringt. Ja, uit de geheele natuur kunnen wij telkens nieuwe stof tot vreugde verzamelen. Wat zeg ik? Uit elke schakel van de keten der lotgevallen vloeijen voor ons gewigtvolle waarheden, die, schoon zij voor het tegenwoordige oogenblik al eens niet streelende mogen zijn, toch door de altijd heilzame gevolgen ons waar vergenoegen bevorderen. Onze geheele natuur is voor het genot van ware gelukzaligheid bestemd. Onze zintuigen, onze zielskrachten, alles getuigt dit, mijn Vriend! zelfs de smartelijkste aandoeningen prikkelen onze begeerten naar vreugde, en openen het hart voor hoogere genietingen. Waarlijk, de mensch is een verheven schepsel, een afdruksel der volmaakte Godheid. Doordrongen van dit gevoel, van deze vervrolijkende waarheid, zinkt mijne geheele ziel weg in dankende aanbidding, ook dan mijn Vriend! wanneer eenig leed mij treft, wanneer eene teleurstelling mij grieft, of wanneer eenig donker uitzigt mijn hart doet sidderen. Neen het tegenwoordig leven bezit geen donker uitzigt meer voor mij. De ondervinding, die mij zoo vele jaren door dit le- | |
| |
ven geleid heeft, leerde mij de toekomst grootmoedig tegen treden, en den schoonen godsdienst, die de bronnen der eeuwige blijdschap voor ons doet ontspringen, verzekert mij, dat het vertrouwen op Hem, die ons lot bestuurt, nooit zal, nooit kan wankelen.
Ook deze opkomende gedachten, waardige balcour! moesten mij uit de pen vloeijen. En waarom niet? Zoo uw gezelschap mij heden verheugde, zoude ik u immers die ook woordelijk mededeelen. De natuur lacht mij heden niet vrolijk aan, de zon verschuilt zich reeds bij haren opgang in treurige wolken, doch in wolken, die geen schrikwekkend onweder voorspellen, maar die zich op dit oogenblik in een' verkwikkenden lenteregen ontlasten. Ik kan dus mijne gewone morgen-wandeling niet doen; doch het schrijven aan u, mijn waarde Vriend! schenkt mij geen minder genoegen; en dit gevoel was het eigenlijk, toen ik mij voor mijne schrijftafel nederzette, dat mij de geschiktheid van den mensch, om gelukkig te zijn, dankbaar deed bewonderen. Daar toch, waar de lieve schoone natuur zich een weinig voor mijne zintuigen omsluijerde, daar wenkt mij de zoo veel zaligheid schenkende vriendschap, om zelfs in mijne eenzaamheid, al het zoet der gemeenschappelijke zamenleving te genieten. Neen, wij zeggen niet te veel, wanneer wij den mensch een afbeeldsel van den onzienlijken God noemen. Diep toch hebt Gij, o Vader! o Schepper van het heelal! de trekken van uwe volmaaktheid in ons wezen gedrukt. | |
| |
Is niet mijn geheugen, dat het verledene terug roept, is niet mijne verbeelding, die de nog on-aanwezige toekomst voor mij schildert, een schaduwtrek van uwe alwetendheid? Is niet mijn vermogen, om door beleid en kunst mijne ontwerpen te volvoeren, en over allen tegenstand te zegepralen, de weerglans van uwe almagt? Is niet de nooit rustende zucht, om het heil van andere schepfelen uit te breiden; is niet het nạmeloos welgevallen, waarmede ik de vreugde, die ik anderen deed smaken, beschouw; is niet dat nameloos welgevallen, waarmede ik zelfs het geluk der dieren, die aan mijne zorg toevertrouwd zijn, ja, waarmede ik zelfs den wellust der spelende insekten, die ongehinderd in de geurvolle bloesems van mijne vruchtboomen dartelen, beschouw: is die aandoenlijke zucht om vreugde te schenken, is dat zalig welgevallen niet het zwak, maar toch treffend afbeeldsel van uwe alles omvattende liefde, die het grenzenloos heelal te voorschijn riep, om zich in den vollen Oceaan der hoogste gelukzaligheid te baden?
balcour! ik moet de pen voor een oogenblik nederleggen, en de frissche lucht, ondanks den vallenden regen, inademen.
Zoo, oude Vriend! nu kan ik weer voortgaan. Gij moet een weinig geduld met mij hebben; ik zal wel eens meer mijn geschrijf moeten afbreken; de geringste aandoening veroorzaakt mij eene beklem- | |
| |
de ademhaling, en doet mijne hand beven. Voorheen was dit zoo niet; doch mijn sterfelijk leven spoedt ten avond, terwijl het onsterfelijk leven zich allengs meer in mij ontwikkelt. Dagelijks vestig ik een' kalmen blik op het plekje gronds, dat ik mij tot een Graf heb uitgekozen. God geve! dat ik daar eerlang veilig moge rusten! Doch neen, niet ik, maar alleen mijn stof zal daar sluimeren. Ik leef onvergankelijk. Ik, die eenmaal uit het nameloos niet tot het aanzijn werd opgewekt, ik, die mijne kindsheid, mijne jongelings jaren en den krachtvollen zomertijd des mannelijken levens overleefde: ik zal ook het wegsterven van dit bezintuigd stof overleven. Ja, balcour! ik zal de ontwikkeling der heerlijke wereld, wier kiem in de tegenwoordige wereld besloten is, overleven. O! dan mijn Vriend! dan zal ook uit dit stof het edelste, het geestelijkste ontwaken, en mij op nieuw met de veredelde zigtbare wereld verbinden. Doch laat ik mij meer bepalen tot uwen, mij zoo aangenamen brief, die, in elken regel, van uw goed hart en van uw gezond oordeel getuigt.
Gij mistrouwt u zelven, schrijft gij, in het beoordeelen der tegenwoordige zeden, die onder het opkomend geflacht algemeen aangenomen worden. Voorzeker zijn die zeden geheel verschillende van die onzer Voorvaderen, en zelfs van die, waaraan wij in onze jeugd gewoon waren. Het is niet het verdonkerd oog des Ouderdoms, dat u of mij, over het algemeen, die zeden vaak in zulk een ongun- | |
| |
ftig licht doet beschouwen. Neen mijn Vriend! ik beoordeel u, volgens mij zelven, en ik ben overtuigd, dit vrij te kunnen doen. Zonder eene slaafsche gehechtheid aan het oude, of eene halstarrige vooringenomenheid tegen het nieuwe, bemint gij het goede, uit den verledenen en uit den tegenwoordigen tijd; en dit doe ik ook. Het is waar, de eenvoudigheid der onschuld versierde de jeugd veelmeer in onze jonge dagen, dan zij de jeugd des tegenwoordigen tijds versiert; maar de gebreken der onkunde en de vooroordeelen der domheid wierpen ook over die lieve eenvoudigheid der onschuld, eene zwarte schaduw. Die gebreken, die vooroordelen zijn over het algemeen van al hun vermogen, om de schoone menschelijke ziel te ontheiligen, heden beroofd. Wij hebben dus zoo weinig reden, om ons te beklagen, als de wel geoefende jongeling reden heeft, om zich te beklagen over het ontvlugten der kinderlijke onnoozelheid, die hem eens, vol onschuld, de dreigende vlam en de bruischende golven, die hem den dood te gemoet voerden, vrolijk deed aanlagchen. Wat verliest hij toch aan deze kommerlooze onnoozelheid, daar kennis en ondervinding hem nu de middelen in handen geven, om den dood te ontvlieden, en over vuur en water te heerschen?
Wie moet niet toestemmen, dat de menschelijke kennis zich van dag tot dag meer uitbreidt, en dat de vermogens der ziel, door eene rustelooze oefening, op de voortreffelijkste wijze worden ont- | |
| |
wikkeld? Hoe onbegrijpelijk veel meer kennen wij, over het algemeen, in den tijd, dien wij heden beleven, dan de menschen over het algemeen kenden, in dien tijd, mijn Vriend! waarin wij geboren zijn! Welke schoone ontdekkingen worden van tijd tot tijd niet gedaan! Op hoe vele nuttige uitvindingen mag zich het tegenwoordig geslacht niet te beroemen! Doch aan voortreffelijke ontdekkingen en uitvindingen, zult gij zeggen, ontbrak het in de vorige eeuwen ook niet; en gij hebt gelijk; maar het ontbrak aan die algemeene opheldering van denkbeelden, aan die algemeene ontwikkeling van zielskrachten, die wij de Volksverlichting noemen. De ontdekte waarheden, hoe duidelijk, hoe eenvoudig ook, waren met een' sluijer van schoolsche geleerdheid digt omgeven; de gesteldheid van den bol, dien wij bewonen, of der aarde bijvoorbeeld, de aan eeuwige orde en wetten verbondene werking der natuur, en de geregelde omloop der hemelsche ligchamen, werden alleen door den zoogenaamden Man van Studie beoefend. Voor de jeugd en voor den gemeenen man waren dit diepe geheimen. Wie dacht in mijne kindschheid, om zelfs de eenvoudige landjeugd in deze dingen te doen onderwijzen? De meeste bejaarde landlieden konden niet eens lezen of schrijven, veel min konden zij beslissen of de aarde rond, dan acht- of vierhoekig was. De eeuwig wijze wetten, die de natuur, of de loop der dingen gehoorzaamt, waren hun even zoo onbekend, als de wetten der oude | |
| |
Egijptenaren of der Twaalf Tafelen. De zon zagen zij elken dag op en onder gaan; de maan zagen zij telkens in ruim achtentwintig dagen verdwijnen en herboren worden; maar verder strekte zich hunne kundigheid ook niet uit, en wel verre van met ptolomeus de aarde als het middenpunt van geheel het zonnestelsel te beschouwen, of met copernicus haren omloop om de zon, en haren dagelijkschen ommezwaai te bewonderen, dachten zij geheel niets, bij het verschijnen of verdwijnen van zon en maan, en zij betoonden, bij die waarlijk goddelijke natuurverschijnsels, weinig meer gevoel, dan hunne ploeg trekkende paarden, of grazende koeijen. Maar hoe is dit alles heden veranderd, waarde balcour! Edeldenkende menschenvrienden hebben met onvermoeiden ijver gearbeid, om het algemeene Volksonderwijs te verbeteren en uittebreiden; ongeloofbare vorderingen zijn daarin en daardoor gemaakt. De zoo lang verborgen geblevene waarheden zijn in het helderste licht gesteld, en zelfs voor het opluikend verstand van kinderen bevattelijk geworden. Heil! driewerf heil zij der nooit genoeg met zegenende dankbaarheid genoemde Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, in ons Vaderland opgerigt! De slapende asch van den eeuwig dierbaren Volks- en Kinder-vriend, de slapende asch van onzen gezegenden landgenoot, nieuwenhuizen zij ons heilig! Uit die asch zal in den jongsten dag der wereld, in den zaligen morgenstond des beteren levens, het ver- | |
| |
engeld ligchaam door de juichende danktoonen van duizenden en duizenden, die door hem tot de bronnen van ware levensvreugde geleid werden, tot het verhevenste genot van Goddelijken wellust worden gewekt, terwijl de glansrijke Engel des levens hem den gloriepalm toereikt. O mijn Vriend! ik kan aan het nut, dat de edele maatschappij, die door den zaligen nieuwenhuizen en zijne vrienden het eerst werd opgerigt, heeft aangebragt, nooit denken, zonder in eene soort van verrukking te geraken. Maar ik heb ook de hervorming, die door deze maatschappij is te weeg gebragt, zoo duidelijk, zoo van nabij opgemerkt; de toenemende verlichting heeft mij, gedurende meer dan vijftig vreedzame jaren, die ik hier op mijn klein, maar bekoorlijk Dorpje sleet, zoo vele onuitsprekelijke genoegens geschonken; het geslacht, dat ik zag geboren worden, dat hier onder mijn oog opgroeide, en dat zich zoo gelukkig uitbreidde, dat geslacht is zoo geheel onderscheiden van het vorige, het is verrijkt met de nuttigste kundigheden, het leeft in de heldere morgenstralen der algemeene volksverlichting, en voorzeker is het daardoor beter en gelukkiger; althans dit laat ik mij niet betwisten. Of zou de verstandige Jongeling, die zijne gedurig zich meer ontwikkelende begeerte naar kennis telkens verzadigt, die alles, wat onder zijn bereik valt, onderzocht, en die zich over duizend genietingen verblijdt, zou die Jongeling in het oog van alle zedelijke wezens niet meer menschen waarde bezit- | |
| |
ten, en voor zich zelven niet meer levensvreugde smaken, dan het nog jong, het van alles nog onbewuste Kind, dat alleen door zinnelijke genietingen kan gestreeld worden? O hoe verheug ik mij over de toenemende kunde der landlieden, die zich hier in dezen omtrek bevinden. Allen kunnen zij niet slechts lezen, schrijven en rekenen, maar velen onder hen drinken ook, als met volle teugen, uit den beker der ware zielenvreugde, die eene vlijtige oefening hun aanbiedt. Door velen worden de stille winteravonden aan die edelste vermaken toegewijd. De Huisvader leest en onderwijst zijıı gezin. Alle de uren, waarin de landman, met zijne zonen en mannelijke dienstboden, de zelfsverveling in herbergen en woeste gezelschappen poogde te ontvlieden, weet hij nu te besteden aan het ontwikkelen van zijne zielsvermogens, of aan het verrijken van zijn verstand. Geene zware boekdeelen, waarin elke schoone en nuttige waarheid onder eenen dorren, donkeren en vervelenden stijl als begraven ligt, of waarin de eenvoudigste wetenschap, door onverstaanbare woorden, uit vreemde talen te zamen geraapt, uitgedrukt zijn, schrikken den leergierigen, maar weinig geoefenden landman af. Neen, de verstandige menschenvriend schrijft, in eenen gezonden stijl, de nuttigste zaken, naar de vatbaarheid van het algemeen geschikt; zonder immer lompe of platte straattaal te gebruiken, vermijdt hij zorgvuldig, zoo wel het ondoorzigtbaar zamenweefsel van half ontwikkelde denkbeelden, als den zwel- | |
| |
lenden of bloemrijken stijl, die het koel, het stomp vernuft verre te boven gaat, of die het ontwakend gevoel medesleept, en de gezonde oordeelskracht, door schoon klinkende woorden en zoete gewaarwordingen, diep doet insluimeren. Ja, de verstandige menschenvriend, die tot wezenlijk nut van het algemeen schrijft, drukt alle zijne geheel ontwikkelde gedachten, op de eenvoudigste, maar treffendste wijze uit. Hij weet de vermogens der ziel op te wekken, oefent en geleidt de denkenskracht, ontsteekt het helderste licht voor onderzoeklust, en voor de beoordeling van elke onderzochte zaak, of hij roert, op eene veredelende wijze, het gevoel. Spook- en Toovertelsels zijn door de verhalen van nuttige ontdekkingen, of door de geschiedenis van achtenswaardige personen, wier nagedachtenis door Volk en Vaderland gezegend wordt, afgewisseld. Zedenlooze, zielbedervende straatliederen, die elk deugdzaam hart met afgrijzen vervulden, of die door de verachtelijkste lafheid verveelden, zijn vervangen door de bevalligste volksliederen, die de zeden zuiveren, den zedelijken smaak verfijnen, en de rijke Hollandsche taal tot eer verstrekken. Maar hoe onbegrijpelijk veel zoude ik nog niet kunnen opnoemen, mijn Vriend! dat alleen door de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen hier onder mijn oog is verbeterd. De beoefening der Natuurkunde geeft zelfs aan Kinderen, het edelste vermaak. Wie siddert heden voor natuurverschijnsels, of voor de lotvoorspelling uit starren en planeten? Het on- | |
| |
weder bijvoorbeeld, dat voorheen als een blijk van den toorn des Almagtigen, die de misdadigen met vlammende bliksems en brullende donders bedreigde, gevreesd werd: het onweder is nu, in het oog van meer verlichte natuurkenners, een sprekend bewijs van de weldadige liefde des eeuwigen Vaders, die de lucht van besmettingen reinigt, die met elke ademhaling kracht en levensvreugde door onze aderen doet vloeijen, die de aarde met vruchtbaar makenden regen uit milde wolken drenkt, en het reinste genot, met volle beken, ons doet te gemoet stroomen. Ja zelfs daar, waar het bliksemvuur een mensch of een dier doodt, een gebouw in vlam zet, of eenen eeuwen tellenden eik van den top tot den wortel doet splijten: zelfs daar, waar de hagel den veel belovenden oogst verwoest, of waar de storm wouden ontwortelt, en gebouwen doet nederstorten: ook daar beschouwt hij, die door verstandigen werd onderwezen, de in alles voorziende zorg der goddelijke wijsheid, die de algemeene gelukzaligheid der schepselen bedoelt; die, het is waar, door de doodende of vernielende kracht des bliksems wel eens op een enkel punt vernietigt, doch om uitgebreide landstreken te behouden; ja, die een' enkel mensch, wiens afgewogene oogenblikken juist daar in de eeuwigheid moesten wegvloeijen, door een' bliksemstraal van het bezintuigd stof ontkluistert, doch om duizenden en duizenden welvaart en leven te doen inademen. - Ja, mijn Vriend! de gedurig meer toenemende | |
| |
kennis van de geregelde werking der natuur doet de schoonste en betamelijkste denkbeelden van den Schepper en den Onderhouder der wereld in de menschelijke ziel ontstaan. Domheid en slaafsche onkunde mogen zich den Almagtigen God, als een willekeurig handelend wezen, dat zich over elke beleediging wreekt, en dat, met den doodenden bliksem gewapend, de dierbare zoenoffers vordert, voorstellen, maar de verlichte, de verstandig onderwezene mensch, knielt, vol gevoel van de naamlooze volmaaktheid des Eeuwigen, aanbiddend neder; in zijnen God eerbiedigt hij het weldadigste wezen; een wezen, nooit door laaghartige wraak, of door eene vernederende zucht om te straffen ontheiligd. God, hier van is hij overtuigd, kan niets bedoelen, dan de gelukzaligheid van al het geschapene. Eene andere bedoeling, zoo die mogelijk ware, zoude strijdig zijn met de natuur der Godheid. Alle schijnbare rampen dus beschouwt de natuurkundige vriend van God als de best geschikte middelen tot bevordering van algemeen geluk, waarin elk ook afzonderlijk deelt, of als de gevolgen van eigene dwaling; gevolgen, die bestemd zijn, om den mensch wijzer te maken, en op den weg des geluks terug te geleiden. Eene strenge wintervorst moog dan het zaad in de diep geploegde voren doen sterven, of de hagel moge een' bloeijenden oogst verdelgen, de natuurkundige landman heft zijnen treurigen blik van den akker, waar zijne blijde verwachting wegsterft, ten hemel, | |
| |
en zegt: ‘God is goed en groot; de gestrenge koude, die in de volmaakte orde der dingen bestemd was, om het wezenlijkste nut voorttebrengen, moest natuurlijk het levensbeginsel in mijn opkiemend graan doen sterven; maar de liefdevolle wijsheid van hem, die het wetboek der natuur schreef, ontsluit ook door deze koude nieuwe bronnen van heil en welvaart; ik wil dezelve trachten te ontdekken, en te genieten. De verpletterende hagel, die mijne hoop vernielde, was een natuurlijk gevolg van de koude, maar zuiverende luchtstroom, die boven de benedenlucht door den dampkring vloeit. De met voor leven schadelijke dampen vervulde benedenlucht, door warmte verdund en van veerkracht beroofd, moest voor de door koude verdikte bovenlucht wijken. Nu stolden de druppelende regenwolken als tot ijs, en de regen viel, tot kletterende hagelsteenen gevormd, naar beneden. Zonder eene magt, die met de natuur strijden zoude, konden de teedere planten en kruiden, waarop de zware hagelsteenen nedervielen, niet onbeschadigd blijven, en de volmaakte wijsheid des Almagtigen, die overvloedige middelen heeft, om elke schade te vergoeden, schendt nimmer de volmaaktheid van het zamenstel der natuur, door iets te doen of door iets toetelaten, dat met de natuur strijdt. Is mijn oogst dus vernield,’ - zoo immers verbeeld ik mij, spreekt verder de verstandige landman - ‘God alleen weet, welke jammeren hierdoor, ook van mij en de mijnen, zijn | |
| |
afgewend. Wat zou mij toch de inzameling van eenen rijken oogst hebben kunnen baten, wanneer een heir van besmettende kwalen op alles, wat mij dierbaar was, had gewoed? Of wanneer ik den smartelijksten dood, met de verpeste lucht had ingeademd? Nu zijn de schadelijke uitwasemingen weer vernietigd; ik adem leven en gezondheid in; de veerkracht der benedenlucht is hersteld; zij draagt weer de zoele de schaduwrijke wolken, die in verkwikkende regenvlagen op menschen, dieren en planten zoo weldadig nederdruppelen; en Hij, die in alle behoeften voorziet, Hij de Almagtige, de weldadige Vader der schepping, zal mij niet vergeten; ik zal voorzeker, door dit offer aan het algemeene heil der schepselen, niets lijden, want van eene andere zijde toch zal nieuw genot mij te gemoet stroomen.’
Zeg niet, waarde balcour! dat eene soortgelijke redenering maar zeldzaam bij de landlieden plaats heeft. Ik beken het, de volksverlichting maakt dien weldadigen voortgang niet, dien mijne ziel wel wenscht; maar ik kan u verzekeren, dat zich onder mijne dorpelingen onderscheidene edele menschen bevinden, die op deze wijze denken en spreken. Van het eerste oogenblik af, dat ik als Leeraar onder hen verkeerde, heb ik mij met allen ijver toegelegd, om hunne verstandige vermogens te ontwikkelen, en hen als redelijke menschen te doen denken. Ik zeg dit niet, om mij te beroemen, lieve Vriend! o meen! ik poogde slechts | |
| |
aan mijn' pligt getrouw te zijn; en wie alles doe, wat hem aanbevolen is, is immers nog niet eens eenen dienstknecht, die op eenige lofspraak regt heeft? Intusschen weet ik toch zeker, dat vele onder mijne Ambtgenooten, de gemeenten, die aan hun toevertrouwd zijn, jammerlijk verwaarloozen. Wat zegt het toch? wanneer zij slechts elken Zondag eene leerzame redevoering uitspreken, wanneer zij niet alvorens zorg dragen, dat de leden der gemeente zulk eene leerrede verstaan en bevatten kunnen. Ik heb getracht, elken dag, elk oogenblik mijnen post als Leeraar waartenemen. Mijne eerste zorg was de achting en liefde van allen te winnen; en zonder dat, kan een Leeraar ook weinig nut stichten. Ik drong mij niet slechts in de huisgezinnen, maar ook in de harten mijner gemeente. Ik volgde zoo veel mogelijk het voorbeeld van den grooten, den goddelijken Leeraar des menschdoms, schoon ik maar al te veel redenen had, om mijne gebreken, om mijne onvolkomenheden te gevoelen en te betreuren; doch mijn onvermogen schrikte mij niet af. Ik overwon alle trotschheid, alle schaamte of vrees voor mijnen goeden naam, die zoo vele, anders brave lieden, de hutten der armoede en het verblijf der ongelukkigen, die zich aan de verachtelijkste ondeugd overgeven, doet schuwen. Ik zocht deze ongelukkigen op, gelijk de Goddelijke jezus Tollenaren en Zondaren opzocht; en menigwerf gelukte het mij, zulke ellendelingen, achting voor zich- | |
| |
zelven, eerbied voor de deugd, wat zeg ik? liefde zelfs voor den reinen Godsdienst inteboezemen. - O! mijn Vriend! ik heb, gedurende mijn' vijftigjarigen dienst, overtuigende gezien, hoeveel een Volksleeraar, die zich op menschenkennis toelegt, kan uitwerken. Ik heb overtuigende gezien, hoe wijs, hoe weldadig de goddelijke menschenvriend jezus handelde, toen hij, gedurende zijn verblijf op deze aarde, gemeenschappelijk verkeerde met zulke lieden, die niet slechts door schijnheiligen en liefdeloozen, maar ook door zwakke zielen, die op het betrachten der deugd trotsch waren, veracht en geschuwd werden. O mijn Vriend! God alleen weet het, hoevele verdwaalde Broederen en Zusteren van ons, verloren zijn gegaan, alleen omdat de ware Godsdienst-Vriend hun de hand niet wilde toereiken, omdat hij te hoogmoedig was, om zich met gevallene zondaars en zondaressen te vermengen; ja, omdat hij lafhartig schroomde, dat zijne eer hier door lijden zoude, of dat de vriendschap der door ondeugd vernederden ook zijnen naam, met schande zoude brandmerken. O! hoe menig diep gevallen zondaar of zondares, zoude niet weer opgerigt zijn, indien zij niet door de grievendste verachting nog dieper waren nedergedrukt. Niets toch is zoo geschikt, om den mensch onverbeterlijk te maken, dan het verlies van achting voor zich zelven. Ik heb daarom altijd getracht, om het gevoel van eigene waarde optewekken, en aan te kweeken. Zoo ras ik slechts een | |
| |
vonkje van dat gevoel, zelfs in de meest bedorvene zielen ontdekte, voedde ik de blijdste hoop op verbetering; en dank zij mijnen Hemelschen Vader! ik slaagde daar meestal gelukkig. Ik trachtte mij te schikken naar de onderscheidene geaardheid der menschen, wier zedelijke volkomenheid ik moest bevorderen. Ik ontnam hun, zoo veel mogelijk, alle vrees voor eene te strenge beoordeeling, en ik dwong hen, om prijs te stellen op mijne goedkeuring. Ongevoelig zocht ik allen wansmaak en woestheid van zeden te bestrijden. In mijne tegenwoordigheid gewende ik hen aan schuldelooze vrolijkheid, en aan vermaken, die zoo wel de ziel als het ligchaam nuttig zijn. Ik woonde hunne huisselijke feesten bij; ik deelde in al hunne vreugde, gelijk ik altijd gereed was, om in het lijden van elken ongelukkigen te deelen. Ik liet geen oogenblik verloren gaan, om het weinig geoefend verstand met nuttige kundigheden te verrijken, en het hart door zuivere aandoeningen te veredelen. De ondervinding heeft mij geleerd, dat de ongeoeffende mensch zich menigwerf aan buitensporigheden overgeeft, alleen omdat hij geene edele vermaken kent, of omdat hij de vlugt van zijne levendige begeerten niet weet te besturen. Ik heb lieden gekend, die alleen uit zucht om boven anderen uittemunten, zich aan het verzwelgen van eene ongelofelijke menigte geestrijke dranken gewenden. Hadden deze beklagenswaardigen de baan des waren roems voor zich geopend gezien, voorze- | |
| |
ker hadden zij daar de schoonste eerlaurieren geplukt, terwijl zij nu zich beneden de dieren verlaagden. Anderen heb ik gekend, die uit den aard vatbaar voor liefde en vriendschap waren, doch die zich in alle geschillen mengden, en in de afschuwelijkste vechtpartijen het levendigste vermaak vonden. Hadden deze de ware grootheid van ziel leeren kennen en gevoelen, was hun de verdediging van regt en onschuld toevertrouwd: o! welligt hadden zij, door het vergeven van persoonlijke beleedigingen, zoo wel als door het moedig, het heldhaftig beschermen der weerloosheid, zich waarlijk onsterfelijk gemaakt. - Doch waar heen geleidt mij de stroom mijner gedachten? Lieve Vriend! ik ga voor eenige oogenblikken weer eens de verkwikkende lentelucht, nu verwarmd door de stralen der zon, die over de beregende velden en tuinen huppelen, genieten.
Eenige uren zijn verloopen, mijn Vriend! sedert ik de pen heb nedergelegd; de heldere, doorbrekende morgenzon wierp toen hare glansen op dit blad papier, en nu verspreiden de zware schaduwen der bloeijende lindeboomen, die voor mijne kamervensters de lommerrijke takken zacht wiegende uitstrekken, eene zachte avondschemering om mij heen. O! hoe menigwerf gaat het op dezelfde wijze gedurende den vlugtigen dag des levens! Hoe menigwerf scheidden wij van de geliefde vrienden onzer jeugd, terwijl de schitterendste tooneelen ons nog aanlagchen, en de zon des voorspoeds naar | |
| |
den vollen middag stijgt; intusschen verdwijnen die schitterende tooneelen, gelijk de regendroppelen, die ik dezen morgen op de bevende grashalmen en in duizend, duizend zacht gekleurde bloemkelkjes zag parelen. Zij verdwijnen, als de bonte regenboog, dien ik op de malsche, op de van vruchtbaarheid zwellende wolken der lente geschilderd zag. Ja, als de regenboog, die mij de schoon gekleurde poort des Hemels scheen te zijn, waaruit ontfermende liefde lagchende bloesems bloemknoppen met volle handen over de aarde uitstrooide. De uren en jaren voeren al het vermaak, al het genot der zinnen vlugtig voorbij; maar in de vreedzame avondschemering des ouderdoms, waarde balcour! vinden wij de vertrouwelingen onzer jeugd weder; kalm en gerust klopt ons als dan het hart, en in de blijde verwachting van eenen rustvollen nacht, waaruit een veel schooner dag zal aanbreken, smaken wij, aan den boezem des geliefden Vriends, al de zaligheid, waarvoor wij in dit sterfelijke leven vatbaar zijn.
Ik overzie daar met eenen vlugtigen blik alles, wat ik geschreven heb; gij moet geduld met uwen Vriend hebben, wanneer eene behoorlijke aaneenschakeling van denkbeelden in mijn geschrijf ontbreekt, of wanneer ik uw' brief niet geregeld beantwoord. Ik wilde u toch den zoo duidelijk merkbaren invloed der toenemende verlichting en beschaving op den zedelijken toestand van onze natuur- en land-genooten doen zien. Ik pleit niet | |
| |
voor de tegenwoordige zeden; neen, ik beklaag, met u het verlies der oude, beminnelijke eenvoudigheid, doch ik wil u alleen slechts doen орmerken, dat het opgroeijende geslacht, schoon het over het algemeen eene andere soort van gebreken heeft, dan het geslacht, dat met ons opgroeide, daarom niet meer boos, niet meer verbasterd is. Een stuk lands, dat van bosschen, struiken en moerassen gezuiverd wordt, om tot nuttig bouwland, of om tot bekoorlijke bloemtuinen te kunnen dienen, verliest voorzeker de schaduwrijke lommer, die voor dier en mensch zoo vaak verkwikkende was; het verliest die koele, met donzig mos begroeide plekjes, die den vermoeiden wandelaar, of die het verzadigd vee tot eene vreedzame sluimering noodigden; maar tot vergoeding voor dat verlies, rijpen nu de golvende korenaren in de brandende zomer-zon, rijk geladene vruchtboomen bieden het blozend ooft in vollen overvloed aan, en tallooze bloemen voeren de ziel in wolken van liefelijke geuren ten hemel. Ik zag bij de toenemende beschaving de gebreken der domheid en der onkunde door andere gebreken afgewisseld; maar zouden wij daarom de duisternis boven het licht verkiezen? Neen dat zij verre van ons, mijn Vriend! Het hart, welks goede neigingen niet aangekweekt, niet verstandig bestuurd worden, blijft in alle omstandigheden laag en onedel. Bij den onkundigen voedt het bijgeloof, slaafschen angst, wreedheid en hardnekkigheid, en bij den meer verlichten | |
| |
mensch voedt een slecht gevormd hart niet minder afschuwelijke ondeugden. Het bijgeloof der onkundigen, wordt bij hem, die zich op valsche verlichting beroemt, met verachtelijk ongeloof af gewisseld; met de slaafsche vrees voor natuurverschijnsels verwerpt hij, trotsch en boosaardig, allen eerbied voor het volmaakt Opperwezen; hij verscheurt de reine banden, waarmede hem de ware godsdienst aan zielenrust en geluk verbond; hij gebruikt zijn meer ontwikkelde zielskrachten, tot het uitdenken van nieuwe misdrijven; zijne meerdere kennis voert hem in de armen der verfijnde weelde, waar hij duizend kunst-behoeften leert gevoelen, terwijl hij geene schandelijke middelen ontziet, om die behoeften zoo wel, als om zijne woeste, zijne onbeteugelde driften te bevredigen. Maar aan dit alles heeft de volksverlichting geene schuld.
O mijn Vriend! laten wij ons verblijden over de toenemende volmaaktheid der menschen, Hoe voortreffelijk is toch de mensch? Hij volgt zijnen Schepper met moedige stappen, hij strekt zijn gebied door de geheele natuur uit; zijn vernuft is een schaduwbeeld van het scheppend vermogen des Almagtigen. Wat is in de laatste eeuwen al niet beproefd! niet al ontdekt, en voor het opluikend verstand bevattelijk gemaakt! Geen wonder dan ook, dat onze jongelieden zich geheel anders gedragen, dan nu eene eeuw geleden. Ja geen wonder, dat zulke onder hen, die geen | |
| |
fijn gevoel van orde en ware schoonheid bezitten, wel eens onbescheiden, waanwijs en zelfs onbeschaamd zijn. Zij missen die bevallige blooheid, die aan de eenvoudige jeugd van onzen tijd zulk een' zweem van onschuld en onnoozelheid gaf; maar de wel opgevoede jongeling, die een waarlijk edel hart bezit, gevoelt ook nu nog eenen onoverwinnelijken afkeer van ijdele zelfsverheffing. Eene ziel, verrijkt met schoone kundigheden, spreekt in zijn moedig tintelend oog, terwijl edele bescheidenheid en eerbied voor meer gevorderde jaren zijne lippen sluiten. Zedigheid overschaduwt zijne kennis, zelfs van de verborgene handelingen der natuur, en zijne fiere borst zwelt van eene edele gramschap, waar hij iets, dat eerbied vordert, ziet honen, waar hij den schoonen godsdienst hoort lasteren, of de zielenrust der eenvoudige onschuld ziet schenden. O! hoe dierbaar is mij niet zulk een jongeling, hoe vol vaderliefde klopt mijn hart niet voor het verstandig onderwezen en bekoorlijk opluikend meisje, dat vrij van lage vooroordeelen, als in de schaduw van hare onschuld, het nuttigste leven te gemoet treedt! Schaamteloosheid is mij altoos afschuwelijk, maar met verdubbeld afgrijzen doet zij mij terug sidderen, wanneer zij een vrouwelijk schepsel vernedert. Zelfs bij het nog teeder opgroeijend kindje, boezemt onbeschaamdheid mij eene foort van afkeer in. Ik heb meer dan eenmaal kleine, anders bevallige meisjes onvriendelijk van mij verwijderd, alleen omdat zij | |
| |
dat lieve schaamachtige, dat zoo veel achting voor zich zelven doet blijken, misten. O! hoe bekoorlijk is niet eene nog teedere maagd, die aan de grenspalen van het bloemrijk pad der kindsheid, in hare zachte engelen gedaante voor ons staat, terwijl de schaamte, als de Schutsgodin der onschuld, elk bespiedend oog eerbied voor haar inboezemt, en haar met den rozenkleurigen sluijer der heilige zedigheid versiert!
O, mijn Vriend! zoo beminnelijk was weleer de geliefde van mijnen Zoon, de zoo vroeg onsterfelijk gewordene suzanne. Nooit vergeet ik die lievenswaardige Dochter; maar God nam haar weg. Zoo beminnelijk is ook de deugdzame emilia van sellingen, die ik welhaast als eene nieuw uitverkorene Gade van mijn' Zoon zegenende hoop te omhelzen. En wie eerbiedigt niet de zoo jong door leed beproefde carolina reinhart? O! nu ik den naam van reinhart noem, komt mij geheel het lot van die achtenswaardige familie voor den geest.
Gij weet het, balcour! de jonge van eldenberg heeft alles, wat zijne Vrouw bezat, tot redding van zijnen Vader opgeofferd. Het gerucht verzekert, dat hij op het slagveld den dood heeft gevonden; maar zijne onschuldige Vrouw, zijn onnoozel kind, en de edeldenkende reinhart zijn tot de diepste armoede gebragt. Hier in de nabijheid van mijn Dorp leeft de behoeftige familie van elk vergeten, maar toch dankbaar en tevreden. In | |
| |
de vorige week gaf ik mijnen ouden Vriend een bezoek. Niet het oude grootsche Vredenburg verhief zich voor mij uit de statige lommer der schoone wandeldreven en bosschen; neen ik vond slechts eene lage, nederige woning, door twee zware eiken beschaduwd. Een kleine moestuin was op zijde van de hut aangelegd, en achter dezelve verhief zich een boomgaard, vol bloeijende vruchtboomen, waarvan de waardige familie het gebruik met de naburige landlieden deelde. Maar toch woonde hier het genoegen, die zalige gezellin der deugd. De bevallig gekleede carolina zat in het eenvoudig, maar met smaak versierd woonvertrek, voor het opene venster een betooverend schilderstukje te vervaardigen; nevens haar stond de wieg, waar van het kleed opgeslagen was, en waarin de blozende zuigeling, met een kransje van fiooltjes en meiroosjes om de blonde lokken, de telkens hem aanstarende Moeder toelachte. Mevrouw edeling hield zich vol ijver met vrouwelijk handwerk bezig. Zij ontvingen mij vrolijk en gastvrij, gelijk altijd; doch įk spoedde mij naar den Grijsaard, dien ik in den boomgaard onder eenen bloeijenden appelboom, op eene bank van zoden vond zitten. ‘Welkom! welkom! lieve Vriend!’ - riep hij, en hij reikte mij de hand gulhartig toe. - ‘Zet u hier nevens mij! O! ik geniet hier alles, wat de goede God zijne kinderen door de hand der natuur aanbiedt. Dit zal welligt de laatste lente zijn, die voor mij bloeit. | |
| |
Wij moeten geen oogenblik laten verloren gaan; doch aan de overzijde van het graf zal de natuur niet minder schoon zijn. Is het niet zoo, mijn Vriend?’
carolina kwam welhaast, met haren kleinen lieveling op den arm, bij ons, terwijl zij mij een glas melk van een der schapen, die nevens ons graasden, benevens andere ververschingen aanbood. De vreugde over mijne komst sprak in het gelaat van Vader, Dochter en Zuster ten duidelijkste; doch mij bloedde het hart. Mijn grijze Vriend bemerkte dit, en met een' weemoedigen traan in het oog zeide hij, vriendelijk lagchende: ‘De goede Voorzienigheid had ons veel gegeven; om wijze redenen liet zij het ons weer ontnemen; maar mijne ziel dankt haar voor al het goede, dat ik genoot. Hoe weinige menschen genoten in hun leven zoo veel vreugde, als wij op het schoone Vredenburg elken dag smaakten! Wij hadden toch geen regt, om dat alles onveranderlijk te blijven genieten, God, mijn Hemelsche Vader laat mij het beste, wat ik ooit bezat, mijn dierbaar Kind, nog behouden. Ja, hij schonk mij nog dezen Zoon van mijne lieve carolina.’ - Nu nam hij het zorgloos lagchend kind van den arm zijner Dochter, en knelde het aan zijne borst. ‘Zie, waarburg! zie! deze Engel is ook mijn Zoon; in hem herleef ik; met dezen Kleinzoon in mijne armen, ben ik rijker dan de grootste Vorst der aarde.’
Ik moest het overige van den dag bij het bemin- | |
| |
nelijk gezin doorbrengen. Ook Mevrouw edeling is eene der achtenswaardigste Vrouwen, die ik ooit kende. Zij is de teederste Vriendin van haren Broeder, en de moederlijke vertrouwelinge van hare lieve Nicht. God, hoop ik, zal het lot van deze waardige menschen nog eens met meer heil bekroonen. De Voorzienigheid toch waakt en werkt rusteloos voort. Ik moet u, eer ik dezen sluit, nog een treffend blijk daarvan verhalen. -
In de gelukkige dagen, toen zalige vadervreugde mij het hart voor het eerst doorstroomde en mijne, nu sedert lange onsterfelijk gewordene, juliana mijnen eenigen Zoon, in wien ik heden den jongen Vriend van mijne ziel omhels, zoogde, wandelde ik op zekeren morgen even buiten mijn Dorp aan den oever van de rivier, die door eene pas voorbij gedrevene onweersbui nog geweldig bruiste. een' van mijne armste Dorpelingen zag ik met een klein schuitje op de rivier dobberen, om, was het mogelijk, iets optehalen. Ik bleef staan, en na weinige oogenblikken riep hij mij toe: ‘Ach Dominé! zulk eene onnatuurlijke boosheid is sedert jaren onder ons niet gepleegd. O! zie eens! een jong kind, voorzeker door de Moeder in de rivier geworpen; het is verdronken.’ Ik wenkte den man, om spoedig aan den oever te komen. Het kind, volgens mijne gissing, drie of vier maanden oud, scheen waarlijk dood; doch ik bragt het naar mijn huis. Mijne goedhartige juliana weende door het innigste medelijden, zij dacht met af- | |
| |
grijzen aan de ontaarde Moeder van het doode wicht, schoon zij bij herhaling verzekerde, dat geene Moeder in staat was, tot het plegen van zulk een afschuwelijk misdrijf, indien zij niet door vertwijfeling van alles, wat naar menschelijk gevoel zweemt, beroofd ware. Diep getroffen klemde zij alsdan haar eigen kind aan den boezem, als wilde men het haar ontrukken en overlaadde het met liefkozingen. Ik was ondertusschen onvermoeid bezig, om aan den kleinen drenkeling alle middelen tot opwekking van het leven te beproeven; lang scheen alles vruchteloos, en ik begon den moed reeds optegeven, toen op het onverwachts het bijna uitgedoofde levensvonkje ontvlamde. Ik behoef u niet te zeggen, mijn Vriend! welk eene zoete verrukking mijne ziel genoot, toen na weinige uren de lieve mollige Jongen, in den moederlijken schoot van mijne juliana gekoesterd, ons met groote, vrolijke oogen en blozende koontjes toelachte. Wij verwelkomden hem met medelijdende liefde in het nieuwe leven, en beloofden het van alles onbewuste wicht, ten aanhooren van eenen alwetenden God, voor zijn volgend lot te zullen zorgen.
Kommerloos en vleijende deelde de kleine arme vreemdeling, verscheidene dagen, met mijnen Zoon de voedende moedermelk; doch de jonge Gade van eenen rijk gezegenden Landman zag zich van haren zuigeling op het onvoorziens door den dood beroofd. Haar brave Man verzocht mij, om haar mijnen geredden kleinen toe te vertrouwen; dit | |
| |
zoude haar bloedend moederhart eenigen troost schenken, dacht hij, en ik voldeed aan zijnen wensch. Ach! de brave lieden verstrekten het kind tot Ouders, terwijl ik de vreugde, van in de zorg voor zijne opvoeding te deelen, mij niet geheel wilde laten betwisten. Het naauwkeurigste onderzoek was intusschen niet in staat, om te ontdekken, wie eigenlijk den voorgenomen moord aan dit kind had gepleegd. Geen mensch in den geheelen omtrek kon zelfs met eenigen grond verdacht worden, en welhaast werd de geheele gruweldaad vergeten. albert - zoo noemde ik den kleinen vreemdeling, - groeide voorspoedig op. Hij was leerzaam, en bezat een hart vol liefde en dankbaarheid. Zijne Pleegouders, schoon zij ook met eigene kinderen werden gezegend, bleven hem als hunnen oudsten Zoon beminnen. Ik deed mijn best, om zoo veel mogelijk zijn verstand te ontwikkelen, en zijnen zedelijken smaak te veredelen. Hij was de meest geliefde speelgenoot van mijnen Zoon, en beide oefenden zich in de beginselen van alle nuttige wetenschappen, en zelfs toen mijn Zoon naar de Hoogeschool vertrok, bleef hij, gelijk nog op dit oogenblik, in albert eenen getrouwen Vriend bezitten, eenen Vriend, vatbaar voor de reinste aandoeningen, en versierd met het standvastigste karakter.
De Landbouw was in het oog van albert niet slechts eene nuttige, maar ook eene eerbiedwaardige bezigheid. Hij beoefende denzelven met lust | |
| |
en verstand. Hadden zijne neigingen zich tot een ander vak, of tot het beoefenen van hoogere wetenschappen uitgestrekt, waarlijk, ik beminde hem genoeg, om ook in dat geval hem met vaderlijke liefde op den regten weg te geleiden; doch albert wilde een Landman zijn, en de natuur in hare nuttige werking bestuderen. De oudste Dochter van zijne Pleegouderen, die al vroeg zijne meest geliefste Zuster was, bezat geheel zijn hart.
Ik had aan den weldenkenden Jongeling zijne onbekende afkomst ontdekt. Zwaar rustte op het gevoel van hem zijne verpligting aan de beschermers van zijne hulpelooze jeugd; maar ook een edel gevoel van eigene waarde ontnam aan de puntige doornen der afhankelijkheid de grievendste scherpte. De pligten der menschheid getrouw te vervullen, waarin hij zelf zoo veel zuiveren wellust vond, was in zijn oog zulk eene groote verdienste niet, schoon hem de jeugdige borst van ware dankbaarheid gloeide. Het bedroefde hem wel, dat zijne Ouders hem hadden kunnen verstoten, doch hij veroordeelde hen niet, daar toch de drang der omstandigheden zulk eenen onweerstaanbaren invloed heeft op onze handelingen. Ja, het bedroefde hem, dat hij aan de veroorzakers van zijn aanwezen geene vreugde, geene liefde kon schenken; doch aan de weldadige ontferming, die hem als een verlaten, een aan den dood toegewijd schepseltje, weer op het groote levensfeest had geleid: aan die weldadige ontferming schonk hij nu ook alles, wat | |
| |
de natuur anders voor zijne Ouders vorderde.
De jonge schoone annette, in wier boezem het onschuldigst hart klopte, was nu niet meer zijne Zuster, maar de uitgekozene Vriendin van zijne ziel. De Ouders van het Meisje stemden in de zaligste vereeniging, en het jeugdig Paar was gelukkig. De schoone vruchtbare Landhoeve, die u, toen gij hier bij mij waart, zoo vrolijk in het oog viel, en op wier uitgestrekte velden gij uit uwe kamer een ruim gezigt had, wordt door albert bewoond en bebouwd. De natuur wordt daar bij elken voetstap gevolgd, en ondersteund. albert is de leerende Vriend der overige Landlieden. De bevooroordeelsten zelfs zien zich gedwongen, om zijn voorbeeld te volgen. Hij, en zijne annette zijn de toevlugt van alle behoeftigen; de vlijtige armoede vindt bij hen brood, en met eene weldadige hand droogen zij de bange tranen des kommers af. Vier vrolijk opgroeijende kinderen bekroonen reeds het huwelijk van dit beminnenswaardige paar; en gij begrijpt, waarde Vriend! welk een onbeschrijfbaar genoegen ik moet smaken, zoo menigwerf ik deze gelukkige Familie aanschouw. albert toch, een zoo nuttig, een zoo werkzaam lid der Maatschappij, albert, zulk een braaf Huisvader, die zich reeds uitbreidt in een opbloeijend geslacht, albert hield ik eenmaal, als een verbleekt levenloos kind in mijne armen. Ach! zoo dat kind niet door mijne zorg aan den dood, die het reeds overschaduwde, ware ontrukt, welk | |
| |
een verlies zou het algemeen niet hebben geleden! Vol mededoogen, en vloekende op de onzalige moorders van het onnoozel wicht, zou men het vreemde lijkje met een handvol aarde hebben bedekt; en wie had immer aan hetzelve terug gedacht? Maar God zij gedankt! de Engel des levens geleidde mij naar de boorden van den woedenden stroom, om een' mensch te behouden, een' mensch, die zich nu in volgende geslachten heerlijk zal uitbreiden.
Maar ik heb u nog niet alles gezegd. Eene maand geleden, bevond zich albert te A....., waar hij eenig koren ter markt had gebragt, in eene gemeene herberg. De onbarmhartige Waardin was ontevreden, omdat haar man niet oogenblikkelijk eene arme kranke Vrouw, die zij sedert vier weken hadden geherbergd, de deur wilde uitzetten. ‘Slechts in de eerste dagen’ - zeide de Waardin - ‘heeft zij ons betaald, doch toen had zij niets meer; en wie kan ons dwingen, om zulke rondzwervende vreemdelingen voor niets te houden?’ De medelijdende albert was verontwaardigd. ‘Ik zal u voor de ongelukkige betalen,’ sprak hij, en hij vernam zorgvuldig naar den toestand der zieke. Hij wilde haar zien, en beproeven, of het mogelijk was haar te vervoeren. Hij vond dan ook in het ellendigste verblijf, dat men zich verbeelden kan, eene uitgeteerde Vrouw, krachteloos op haar eenzaam leger uitgestrekt. Bitterheid over de ongevoeligheid der menschen vervulde zijn hart, en met weldadige zorg bragt hij de doodelijk | |
| |
verzwakte kranke, in een gemakkelijk rijtuig, naar zijne woning, waar de liefderijke oppassing van annette en de zorg van eenen kundigen Arts het bezwijkend leven der ongelukkige weer een weinig deden opflikkeren. Met dit alles bleef hare kwaal onherstelbaar, en het geringste toeval was in staat, om hare laatste krachten te verdelgen. albert verhaalde mij dit alles, en verzocht mij, de bijna zieltogende lijderes, die boven alle hare ligchaams smarten ook nog door wroegend naberouw scheen gefolterd te worden, een woord van vertroosting toe te spreken.
Ik voldeed dan ook aan zijn verzoek; want, schoon ik in het vorige jaar, door gebrek aan de noodige krachten, gedwongen werd, mijn dienstwerk nederteleggen, toch blijf ik, tot mijnen jongsten snik toe, met geheel mijne ziel bereid, om op alle mogelijke wijzen mijne dierbare Gemeente niet slechts, maar ook alle menschen nuttig te zijn. O! hoe veel wellust vind ik niet in treurigen te troosten, de verdwaalden teregt te brengen, en den kommer der ongelukkigen te verzachten! Elken avond dank ik, met stille vreugdetranen, voor het goede, dat ik ook nog dien dag heb gesticht. En om iets goeds te doen, vind ik altijd gelegenheid genoeg. De kinderen mijner Dorpelingen verzamel ik om mij heen. Ik leer hen uit de bloemen des velds, uit de blinkende dauwdroppelen en uit het suizende koeltje, dat met hunne blonde lokken speelt, de zegenende liefde van onzen He- | |
| |
melschen Vader kennen. De afgeleefde grijzen, bij wie ik mij, als hun getrouwe Vriend, nederzet, boezem ik moed en tevredenheid in, terwijl ik hen eenen vrolijken blik op het wachtend graf en op de toekomende wereld poog te doen werpen. En welk eene vreugde geniet ik, wanneer ik eene hulpeloos lijdende ziel, wier vertrouwen op Gods helpende liefde wankelt, kan vertroosten en met geduld wapenen! Dit zijn mij de zaligste oogenblikken. - Doch laat ik voortgaan.
albert bragt mij bij de ongelukkige vreemdelinge, die getroffen voor elk blijk van menschenliefde, dat zij ontving, onder het gevoel van dankbaarheid, die zij niet kon uitdrukken, scheen te bezwijken; doch voor het overige bleef zij in zich zelve weggezonken, sprak bijna niets, noemde zich alleen, bij tusschenpoozen, de rampzaligste der stervelingen, en weende stille, bittere tranen, vol angst voor den dood, dien zij met elken polsslag voelde naderen. Ik deed mijn best, om haar vertrouwen te winnen, en om haren diep nedergebogenen geest optebeuren. Na veel vergeefsche moeite gelukte mij dit, en hare lang verkropte zielensmart ontlaste zich in eenen vloed van tranen. Uit elk woord bleek, dat gewetens wroegingen haar benaauwden, en dat zij de wisselingen des levens op eene meer dan gewone wijs had geproefd. Maar oordeel, wat wij gevoelden, toen de lijderes, met eene zwakke stem, ons het volgende verhaalde: ‘Ik heb geene aanspraak” - dus ving zij aan - „op | |
| |
de algemeene menschenliefde. Ach! ik heb den vloek der Godheid, en van alles, wat eenig gevoel bezit, verdiend. Het medelijden, waarmede ik mij hier zie behandelen, scheurt alle de wonden van mijn hart open. Stervende wil ik u met het onwaardig voorwerp, dat gij weldoet, bekend maken. Gij zult mij verachten, maar dit vordert mijne misdaad. Ik ben te Es.... in het voormalige Vlaanderen geboren en opgevoed; mijn Vader was daar een der aanzienlijkste Ambtenaren; hij beminde mij teeder; doch ik miste al vroeg mijne verstandige Moeder. Mijne opvoeding werd jammerlijk verwaarloosd; doch dit vermindert mijne schuld niet; want de zaden der deugd waren wel in mijn hart gestrooid, en mijn geweten waarschuwde mij tegen elken misstap. Schandelijk liet ik mij verleiden door een' jongen Officier. Met hem nam ik de vlugt uit het huis mijns Vaders. Wij hoopten op zijne vergiffenis, doch mijn Vader bleef verbitterd en dreigde mij te zullen onterven. De rampzalige verrader van mijne onschuld, had mij ver naar Duitschland vervoerd; doch hij weigerde zijne duur gezworene belofte te vervullen, en mij te huwen. Wat zeg ik? Toen alles, wat ik bezat, verteerd was, en de grievendste behoefte ons drukte, werd hij de wreedste dwingeland voor mij. Ach! in dezen toestand werd ik Moeder; doch wel verre van hier door de verkoelde liefde in het hart van mijnen vervoerer op te wekken, scheen ik hem elken dag nog hatelijker te worden. Hij | |
| |
vermengde zich met valsche spelers, had beurtelings overvloed en gebrek, doch mij en zijn kind bleef hij verstoten. Vruchteloos wierp ik mij aan zijne voeten, vruchteloos vertoonde ik hem den kommerloozen zuigeling, waarvan hij Vader was. Hij stiet mij van zich, en deed mij zoo wel, als het onnoozel wicht, de vreesselijkste bedreigingen. Eindelijk werdt hij opgeligt, en als een booswicht naar verdiensten veroordeeld.’
‘Ik was wanhopend. Duizendwerf kwam de gedachte in mij op, om naar het vaderlijke huis terug te keeren; doch hoe kon ik dit, zonder geld, zonder hulp, en zonder hoop op verzoening met mijnen Vader, doen? Neen, de maat mijner misdaden was ook nog niet vol. Als eene diep behoeftige zwerfster kwam ik hier in deze streken aan. Ik wilde door vrouwelijke handwerken mijn' onderhoud verdienen, en dit gelukte mij vrij wel. Maar kunt gij het gelooven? eene nieuwe liefde, - neen den heiligen naam der liefde geef ik niet aan de laatste drift tot wellust! Een jong adelijk Heer opende de vleijendste uitzigten voor mij; hij beloofde alles; geheel mijn hart hing hem aan. De verzoening met mijn' Vader was vergeten, en, goede God! mijn kind, dat ik nog altijd voor hem verborgen gehouden had, scheen mij de eenige hinderpaal voor mijn geluk. Veroordeelt mij, brave, edele menschen! ja veroordeelt en ontvlugt mij! ik verdien het. De zwartste gedachten kwamen in mij op; lang worstelde de natuur in mijne ziel, | |
| |
maar deze zwartste gedachten waren tot misdaad.’
‘In den nacht nam ik mijnen slapenden zuigeling, toen vier maanden oud, uit zijne wieg. Ik woonde toen op het dorp V.... Meer dan een uur ver, dwaalde ik met het kommerloos wicht, dat ik in een teenen korfje had gelegd, voort. Vermoeid en doornat van den vallenden nachtregen, stond ik eindelijk nog in de duisternis aan den oever van den stroom. Nog altijd sliep mijn kleine lieveling gerust. Ach! had slechts een flaauwe ligtstraal mij toen in het oog geschemerd; had ik het blozend gelaat des kleinen lievelings, dat zoo menigwerf, zoo vriendelijk lagchende, den Hemel in mijn hart schiep, met opmerkzaamheid kunnen beschouwen: mijn gevoel was alsdan voorzeker ontwaakt. Maar neen, ik was tot een monster ontaard. Met geslotene oogen, liet ik het korfje in den stroom neder, en vlood met eenen bangen gil, als of eene adder mij in den boezem stak.’
‘Het was reeds morgen, maar eene vreesselijke nacht bedekte mijn pad. De geheele natuur scheen zich aan mij te willen wreken. Nooit zag ik zulke dreigende bliksemvlammen, nooit hoorde ik zulke verschrikkelijke donderslagen. De angst, dien ik leed, was onbeschrijfelijk. Luidschreijende knielde ik op den grond, terwijl een plasregen mij overstroomde, en de dwarlende winden om mij heen loeiden. Bidden durfde ik niet. Luid klaagde ik mij zelve aan, als de Moordenares van mijn kind, en vol wanhoop besloot ik te sterven. Ik poogde | |
| |
waarlijk ook mij in de rivier te werpen, toen ik geheel magteloos en overstelpt door aandoeningen op den grond nederzonk. Wie zich in dezen staat over mij ontfermd heeft, weet ik niet, maar eerst laat op den dag ontwaakte ik, als uit eenen doodslaap, in eene boerenwoning, slechts door eenige kinderen omringd. Ik verzamelde alle mijne krachten en begaf mij weer naar V....’
‘Welhaast ontmoette ik daar mijnen nieuwen verleider, en mijne wroeging, mijne vertwijfeling werd in sluimering gewiegd. De laaghartige wellusteling nam mij met zich op eene reis naar Frankrijk. Ik baadde mij in de dartelste weelde, doch diep in mijn hart knaagde het woedendste zelfsverwijt. Na ruim een jaar met hem rond gezworven te hebben, verliet mij de trouwlooze, en overlaadde mij met verachting en schande. Alle zijne geschenken had hij mij ontroofd, en ik zag mij tot den bedelstand vernederd.’
‘Ik zal u niet bezig houden met mijne overige lotgevallen; het zij u genoeg, dat geheel mijn leven eene aaneenschakeling van misdrijf en ellende was. Ik heb mijne geboorteplaats weder gezien. Mijn Vader was daar, met vervloekingen over mij op zijne lippen, gestorven. Ach! gestorven door den bittersten weedom, vermoord door mij - zijn eenig, zijn dierbaar kind, waarop hij zoo trotsch was, en waar van hij zich de vleijendste vooruitzigten vormde. Bloedige tranen heb ik op zijn graf geweend. Elk haatte en schuwde mij. Het | |
| |
erfgoed, dat ik mij onwaardig had gemaakt, zag ik door onmeêdoogenden schandelijk verkwisten. Jaren lang heb ik geleden, ach! vreesselijk geleden; maar wat is dit lijden, bij de eeuwige rampzaligheid, die ik verwacht? Sedert lang voedde ik den wensch, om in dezelfde lucht, die mijn onschuldige, die mijn vermoorde zuigeling het laatst inademde, te sterven. Op dezelfde plaats, waar ik de natuur verkrachtte, waar ik ver beneden de dieren wegzonk, wilde ik mij als de moordenares van mijn kind doen kennen, of in dezelfde golven, die de jonge Engelen-ziel van het stof deden scheiden, versmoren. Doch ik kon niet verder komen dan te A...... Het overige weet gij.’
O! waarom ontfermdet gij u over eene kindermoordster, die op een schavot den jongsten adem moest uitblazen!’
De ongelukkige had haar verhaal telkens door tranen en onmagt afgebroken; zij zweeg, en wij waren diep getroffen; vooral albert smolt weg in tranen. ‘Zij is mijne Moeder!’ - riep hij met eene gesmoorde stem, terwijl hij in het midden van het vertrek nederknielde. - ‘Vergeving o God! vergeving voor deze zondaresse!’
Na een uur rustens vraagde ik, of zij het korfje, benevens de kleederen, die de zuigeling in het verschrikkelijk oogenblik aan had, zou herkennen? ‘O ja!’ - antwoordde zij - ‘Ik zie alles nog in mijne verbeelding. O God! in den stroom, die hier voorbij ruist, vond het wicht, dat ik onbarmhartig | |
| |
van mijnen boezem afscheurde den dood.’
Het korfje, dat door de woelende golven was omgeslagen, en niet ver van den drenkeling werd opgehaald, benevens de kleedingstukken van het kind, met A. G. gemerkt, die zorgvuldig waren bewaard gebleven, werden de bijna stervende Vrouw vertoond; zij herkende die oogenblikkelijk, en drukte alles met de levendigste drift aan haar hart en aan hare lippen, terwijl verzachtende tranen den beklemden boezem lucht gaven, en ik haar de goddelijke barmhartigheid, de verzoenende liefde des Eeuwigen, die het opregt berouw hebbende hart bemint, zoo vertroostend, als immer mogelijk was, verkondigde.
‘Mijn vermoord kind’ - zoo klaagde zij - ‘zal mij vloeken!’
‘Neen ongelukkige’ - hernam ik, - ‘uw kind is niet vermoord; de goddelijke voorzienigheid heeft over hetzelve gewaakt, het is gered, het leeft. Uw Zoon is een der beste menschen. Haar levensvuur scheen te ontvlammen, zij staarde mij met verhelderde oogen aan. albert kon zich niet langer weerhouden. ‘Moeder! mijne Moeder!’ - riep hij - ‘uw berouw heeft uw misdrijf uitgewischt. Ik ben uw Zoon! gij wildet mij vermoorden; maar omhels en zegen mij nu.’
balcour! dit was een treffend tooneel. Lang lag de herlevende Moeder, sprakeloos, en door gemengde aandoeningen zalig stervende, aan de borst van den Zoon, wiens leven zij had willen verdel- | |
| |
gen. Het was te veel voor hare uitgeputte krachten. Ook annette omhelsde haar vurig, en noemde haar snikkende: Moeder! De vier lieve kleinen overlaadden haar met liefkozingen.
‘Vergeving! o vergeving, mijn Zoon! mijne kinderen! vergeving, mijn God!’ - stamelde de van wellust en smart weenende Vrouw. - ‘De gekruiste moordenaar vond barmhartigheid. O! verstoot ook eene boetdoende moordenares niet!’
Bemoedigd door mijne troostredenen, zalig door de liefde van haar kroost, en nu vol hoop op Gods ontferming, stierf zij den volgenden dag, door den braven albert en zijne Gade hartelijk betreurd. Eindelijk sluit ik dezen langen, grooten brief. Verschoon mijne langwijligheid. Het is reeds vrij laat, de laatste glanzen der zon kleuren de drijvende avondwolken, en de maan begint haar schijnsel allengs meer helder over mijne grafplaats, waarop ik hier uit mijn venster een' vrolijken blik werp, te verspreiden. Ook deze dag voerde mij weder een' voetstap nader tot die zachte rustkoets. O mijn Vriend! met welk een genoegen beschouw ik dagelijks het plekje gronds, dat ik zelf voor mijn slapend stof uitkoos! Het wordt heden door een weldadigen flierstruik, die zich bloeijende in de kalme glanzen der maan wiegt, overschaduwd. Vaarwel, beste Vriend! ik blijf uw getrouwe Vriend,
l.a. waarburg.
|
|