| |
| |
| |
Carolina van Eldenberg.
Carolina aan Mevrouw Edeling.
Lieve Tante!
De toebereidselen tot mijn bruiloftsfeest worden gemaakt; de plegtige dag, waarop mijn lot met dat van eduard, voor geheel het tegenwoordige leven, vereenigd wordt, nadert; mijne hand beeft, terwijl ik dit schrijf; morgen, ach! geliefde moederlijke Vriendin! morgen is uwe carolina van eldenbergs Echtgenoote. Neen, morgen is uwe carolina niet meer het vrijheid en vreugde ademende Meisje, dat geene andere zorg, dan voor het genoegen des besten Vaders, wiens geluk zij uitmaakte, pleeg te kennen; morgen strengelen mij de onverbreekbare huwelijksbanden aan den jongeling, die de vrolijke speelgenoot mijner kindsheid was, die ik zusterlijk beminde, ja, aan wien ik mijn schuldeloos hart, dat toen met het zijne een- | |
| |
stemmig klopte, voor eeuwig verpande; maar wiens liefde voor mijn verkoeld - tranen wisschen hier mijne letteren uit - ach! wiens liefde voor mij geheel uitgedoofd is. Waarlijk, eduard bemint mij niet meer, of liever, zijn hart is niet meer vatbaar voor de heilige aandoeningen der ware, der zuivere liefde. Aan u alleen vertrouw ik dit droevig geheim, dat ik zoo gaarne voor mij zelve zou willen verbergen.
Sedert lange heeft de toon, die allengs duidelijker in zijne brieven begon te heerschen, mij diep in de ziel gegriefd; schoon de opregtste liefde, de reinste, zusterlijke vriendschap nog voor hem bleef pleiten. Tranen, die ik niet bedwingen kon bij het lezen van eduards laatste brieven, hebben meer dan eenmaal de smart, die in mijnen boezem knaagde, verraden. Mijn dierbare Vader begreep alles; doch hij tragtte mij te vertroosten. ‘eduard ontving van de natuur’ - zoo sprak de lieve Grijsaard, wanneer ik mijne bekommeringen niet voor hem kon verbergen - ‘de voortreffelijkste hoedanigheden. Zijn ongewapend hart moge, gedurende zijne buitenlandsche reis, door de menigvuldige verstrooijingen verwilderen, of zelfs voor de verleiding wel eens beswijken; maar - geheel ondeugend zal eduard nooit worden. Gij mijn Kind! gij zult hem de deugd weêr op nieuw trouw doen zweren, en het huisselijk geluk zal eens bij u beiden onverwinnelijk post vatten.’ Met oogen, die door hoop en vreugd schitterden, | |
| |
zag mij dan de edele Man aan, of hij drukte mij, onder de blijmoedigste voorspellingen, aan zijn beminnend vader-hart; en zou ik zijne vrolijke voor-uitzigten door mijn angstvalligheid dan verdonkerd hebben? Ach neen! lieve Tante! ik dwong vaak mij zelve, om met een meer vrolijk oog mijn toekomend lot te beschouwen. Ook scheen het tegenwoordig genot der vaderlijke teederheid mijn treurig voorgevoel geheel te doen insluimeren, en ik gaf mij niet zelden weêr over aan de vleijendste droomen; doch die droomen zijn voorbij, voor altijd voorbij, sedert het oogenblik, waar in ik eduard, na zijn vierjarig afzijn, weder ontmoette.
Ruim een maand vroeger, dan zijne brieven hadden doen verwachten, verscheen hij aan het huis van zijn' Vader, vergezeld door den Heer van nieuwvlied, dien hij zijnen Vriend noemt. eldenberg leerde dezen edelaardigen Jongeling, nu een jaar geleden, eerst te Napels kennen. nieuwvlied bevond zich toen aldaar onder de bescherming van zijnen braven Gouverneur, of liever, van zijnen vaderlijken Vriend, aan wien hij de vorming van zijn verstand en hart te danken had, en die nu, ter voltooijing van zijne opvoeding, de voornaamste gedeelten van Europa met hem doorreisde, Ach! zoo eduard dezen zijnen jongen Vriend vroeger had gekend, zo hij de wijze, de mensch-lievende zorg van den Heer dalheim, van wien nieuwvlied altijd met geestvervoering spreekt, vroeger had kunnen genieten, voorzeker zou als | |
| |
dan de natuurlijk goeden aanleg van zijne ziel voor ontaarding zijn beveiligd gebleven. Nog den zelfden dag, waarop eduard was terug gekomen, ontving ik daar berigt van; de goedhartige emilia schreef mij de volgende regelen:
‘Geliefde Vriendin!
Op het onverwachts is eduard te huis gekomen. Wat hem bewogen heeft, om zoo als in cognito te reizen, en even als een onligchamelijk verschijnsel ons voor de oogen te komen, begrijp ik niet. Hij schreef ons nog in zijn' laatsten brief, dat hij, omtrent op den langsten dag van het jaar, het bekoorlijk Napels dacht te verlaten, en heden, den vijftienden van Bloeimaand, ademt hij reeds onze Geldersche lucht in. Nu, hoe dit zij, ik ben hartelijk blijde. Oom was niet minder verrast dan ik, en verwelkomde eduard op eene heel zonderlinge wijze. Lang was de oude Man maar half te vreden op zijn' Zoon, omdat deze meer gelds verteerde, - Oom noemde het verkwisten - dan volgens eene gezonde berekening noodig was. Doch daar kan ik niet over oordeelen; want wie weet, hoe vreesselijk duur alles in dat groote, verafgelegene Napels is. Nu dan, die ontevredenheid van Oom maakte met de natuurlijke vreugde, die alle Ouders, van mijne Kanarijvogeltjes af, tot de Engelen, in menschelijke gedaanten toe, bij het zien | |
| |
van hun kroost meer of min gevoelen, een verwonderlijk mengsel. eduard heeft een' Vriend medegebragt, den jongen Heer van nieuwvlied, die eenige weken hier blijft, en mij vrij wel bevalt. Morgen komen wij allen bij u. Ik dacht eerst, u hiervan niets te melden, en verbeelde mij reeds, hoe gij zoudt opzien, wanneer ik, aan den arm van uwen eduard, de laan naar uw geliefd prieeltje kwam opwandelen, waar gij dan zeker, door lieve lenteluchtjes omwaaid, aan uwen Minnaar zoudt zitten denken. Doch zulk eene sterke verrassing was welligt voor uw teeder verliefd duiven-hartje niet raadzaam. Ik besloot dus u te schrijven, en onzen getrouwen henderik nog eens vliegende in de avondschemering naar Vredenburg te zenden. Nu lieve carolina! morgen voer ik uwen adonis u in de armen. Houd u intusschen, gedurende den naderenden nacht, met de bevalligste droomen van hem bezig; gij zult hem veel veranderd vinden. Hij spreekt niets dan van het voltrekken zijns huwelijks met u. Gij zijt de aan hem verloofde Bruid, zegt hij. Zoodat ik niets dan Feestdagen heb te wachten. Vaarwel lieve carolina! ik blijf uwe opregte Vriendin
emilia’
Luid klopte mijn hart, bij het lezen van dit briefje. De strijdigste aandoeningen woelden door mijne ziel. O! hoe vurig wenschte ik toen naar | |
| |
uw bijzijn, dierbare Beschermster van mijne jeugd! Mijn lieve Vader scheen verheugd te zijn; hij verlangde sedert eenige maanden met drift naar de komst van eduard. Ach! ik weet het, de goede, de edele Man, die den dood waant te zien naderen, wenscht hartelijk, zijn eenig, zijn geliefd Kind, nog vóór zijn sterven, in de armen van eenen Echtgenoot gelukkig te zien, dien hij zelf uitkoos. Toen ik hem zeide, dat eduard reeds aan het huis van deszelfs Vader was, en ons morgen zou komen zien, sloot hij mij met verwildering in zijne armen. ‘Nu zal mijn wensch vervuld worden.’ - zoo sprak hij - ‘Ik zal u gehuwd zien, mijne Dochter! en gerust sterven. De goede God heeft mijn gebed verhoord, en mijn leven zoo lang gerekt. Nu verlaat ik blijmoedig mijn' post hier op deze aarde. Niets hecht mij toch aan dit leven, dan gij, mijne geliefde Dochter! U zonder eenen beschermer, die, even gelijk ik, uw geluk met zijn bloed zou willen koopen, in deze woelige wereld achter te laten: dit denkbeeld zou mijne borst, bij het ademen van den jongsten snik benaauwd hebben. Maar nu lief Kind! dank zij den Hemel! nu geef ik u over aan den Jongeling, die u lief heeft, aan den Zoon van hem, die uw' Vader eens aan den dood ontrukte.’
O lieve Tante! gij had in die oogenblikken mijn' braven Vader moeten zien; elke trek van zijn edel gelaat sprak de taal van zijne reine, | |
| |
welmeenende ziel; een heldere traan blonk in zijne zegenende oogen, en de glimlach der heiligste vader-vreugde zweefde op zijne lippen, terwijl hij mij den teedersten kus op de wangen drukte. En waarlijk! de zachte aandoeningen des lieven Grijsaards schenen in mijn hart over te vloeijen; mijne bekommeringen waren vergeten; eduard stond, weêr als de onschuldige vrolijke Jongeling, vol liefde en opkiemende grootheid mij voor den geest; en met het hartelijkste verlangen zag ik den volgenden dag te gemoet. Ook scheen het eerste wederzien van hem, die zich reeds mijnen Bruidegom noemde, aan mijn verlangen te beantwoorden. Zijne vreugde, zijne teederheid vloeide zoo geheel uit zijn hart; - ach! - hij scheen in die oogenblikken niets verloren te hebben van zijn vrij, zijn open karakter, dat door natuurlijkheid en onschuld hoogachting en liefde pleeg in te boezemen; en ik droomde mij weêr gelukkig.
Doch het waren slechts oogenblikken der zoetste bedwelming. eduard's aangenomene zedenloosheid wekte mij welhaast uit alle bekoorlijke droomen, en deed mij geheel het gewigt van mijn naderend lot gevoelen. Neen, ik kan eduard, gelijk hij waarlijk is, u niet beschrijven. Ook gij, lieve Tante! gij waart eenmaal de Vriendin van den zoo veel beloovenden Jongeling; en sedert mijn Vader mijne jeugdige hand, op de plegtigste wijs aan hem geschonken had, werd zijne vriendschap u nog veel meer belangrijk. En hoe gulhartig, | |
| |
hoe vertrouwelijk schonk hij u die vriendschap! O! welk eene verwoesting hebben de vier jongst verloopene jaren in de ziel des Jongelings niet te weeg gebragt! Hij stelt zijn' roem in losheid van zeden, en in het laaghartigst verzaken der heiligste pligten, wier betrachten niet volstrekt tot instandhouding der maatschappelijke orde behoort. Hij scherpt zijn vernuft, om met den schoonen Godsdienst, dien hij tot zijn ongeluk nooit regt leerde kennen, den spot te drijven. O! menigwerf heeft hij mijn hart reeds doen bloeden, wanneer hij, in eene vlaag van zinnelooze dartelheid niets ontziende, mijn' braven Vader, wiens naauwgezette, maar toch altijd redelijke gevoelens hem zoo eerwaardig maken, op de onedelste wijs hoonde. Vrouwelijke deugd noemt hij eene hersenschim, niet nooit bestond; het huwelijk is bij hem niets meer, dan eene maatschappelijke verbindtenis, met geen ander oogmerk ingesteld, of in stand gehouden, dan om alle verwarring voor te komen, en volgens de burgerlijke wetten de regte Erfgenamen der nagelatene eigendommen aan te wijzen. ‘Elk Man,’ - zegt hij - ‘wiens naam in de maatschappij niet ongeacht is, of die eenige bezittingen van belang heeft, handelt verstandig, wanneeer hij zich met eene Vrouw wettig verbindt, opdat zijn naam en zijne goederen aan de kinderen, uit zulk een huwelijk verwekt, mogen overgaan, en hij zijn maatschappelijk leven hier door eeuwen lang moge doen voortduren. Voor het | |
| |
overige is de gehuwde Man volkomen vrij, en heeft het regt, om de neigingen van zijn hart te volgen.’ Lieve Tante! en aan dezen Man moet ik mijn geluk toevertrouwen. Aan hem verbonden, ach! aan hem vreesselijk vast gekluisterd, moet ik den weg naar het graf voleindigen. Hij schaamt zich niet in mijne tegenwoordigheid, op zijne overwinningen - gelijk hij die noemt - onder de Napolitaansche Schoonen te roemen. Zijne grootste vleijerij bestaat, in mij met zijne bekoorlijke clementina- dit moet wel de meest begunstigde Minnares van hem zijn - te vergelijken.
De oude Heer van eldenberg schijnt bij uitnemenheid met de denkwijs van zijn' Zoon ingenomen, en lacht met welgevallen om elke losse, of zelfs dubbelzinnige uitdrukking, die mijne ziel met bittere smart vervult. Ik zie, hoe mijn brave Vader zich innerlijk bedroeft. Doch gij kent de onverzettelijkheid, waar mede de waardige Grijsaard aan het houden van zijn eens gegeven woord gewoon is zich te hechten. Ik heb alles beproefd; ik heb mijn' Vader gebeden, om het voltrekken van mijn huwelijk tegen te houden, ach! slechts maar te vertragen; doch te vergeefs! De goede Man kon mijne tranen niet zien; maar met een afgewend gelaat zeide hij: ‘carolina! voor het oog van den Alwetenden zijt gij, nu vier jaren geleden, met eduard vereenigd. Met eenen plegtigen eed verzekerde ik toen, dat gij aan hem alleen toebehoordet, en dat ik alle mijne regten op u wilde afstaan, zoo ras hij dit vorderen zoude. | |
| |
Kan ik dien eed verbreken? Mijn Kind! zijt getroost. Aan uwe hand zal hij tot de deugd terug keeren. O! dat uw ongeluk mijn laatste levensgenot niet moge vergiftigen!’
Ook aan eduard heb ik uit de volheid van mijn hart verzekerd, dat wij niet meer voor elkander geschikt zijn. Ja, lieve Tante! ik heb hem gebeden, met heete tranen heb ik hem gebeden, om mij door het huwelijk niet rampzalig te maken. Ook scheen hij waarlijk toen bewogen. Hij staarde mij aan, met die zelfde teedere, sprekende blikken, waar mede zijne nog onbedorvene ziel zoo vaak als in de mijne overvloeide. Bevende drukte hij mijne hand aan zijne lippen. ‘Mijne carolina!’ - zeide hij met eene ontroerde stem - ‘neen! rampzalig zult gij niet zijn; ik bemin u, ik zal ook uwe liefde weêr waardig worden. Neen! ik ontsla u niet; door u moet ik weêr gelukkig zijn. Laat ik deze tranen afdroogen; het moeten de laatste zijn, die uw eduard u ooit afperste.’ O laat ik het u bekennen, lieve moederlijke Vriendin! die oogenblikken waren mij heilig en dierbaar; eduard scheen aan mij weder gegeven. Ach! hij scheen weêr de lieveling mijner blijde jeugd. Ik zonk in zijne armen; hij deed de plegtigste beloften, om alles, wat naar zedenloosheid zweemt, uit zijne ziel te verbannen, en hij perste mij de toestemming af, om op den dag, die door zijn' Vader tot onzen bruiloftsdag was verkozen, ons huwelijk te doen inzegenen. Was dit zwakheid van mij? Doch wat kon een martelend uitstel mij | |
| |
baten? Men beschouwde mij immers als reeds met eduard verbonden. Maar het zijn de laatste tranen niet geweest, die hij mij afperste; de laatste! ach! de laatste zal ik eerst weenen, wanneer voor mijn brekend oog de zinnelijke wereld verdwijnt.
Diep in de ziel van eduard leeft voorzeker nog het waar gevoel, of het grondbeginsel der deugd; maar ik weet niet, wat hem dwingt, om dat op alle mogelijke wijzen te onderdrukken. Want hij schaamt zich over elke opkomende goede gedachte. Hij ontvangt nu en dan brieven uit Napels, die naar allen schijn voedsel geven aan zijne ligtzinnigheid; want ik heb duidelijk opgemerkt, dat hij telkens, na het lezen van deze brieven, zich meer over elke schaduw van ingetogenheid schaamt; en door woestheid en spotlust, die hem toch niet natuurlijk eigen zijn, zich tot den rang van zulke ellendelingen, die op den naam van Vrijdenker of sterken Geest den verachtelijksten roem dragen, tracht te verheffen. Ach!, voorzeker is eduard, wiens jeugdige ziel zich slechts in hare onschuld verheugde, maar nooit de glorie der ware deugd had leren gevoelen, voor de verleiding bezweken. Hij moet noodzakelijk binnen weinige maanden op nieuw eene reis naar het door hem zoo geliefde Napels doen. Dringende belangen vorderen, volgens zijn zeggen, deze reis.
Het wordt tijd lieve Tante! dat ik dezen afbreek. emilia, die gedurende mijne bruids-dagen op Vredenburg de lieve lente-lucht met mij geniet, zie | |
| |
ik van eene wandeling, die zij met mijn' Vader deed, terug komen. Dit beminnelijk, altijd blijmoedig Meisje schenkt mij al den troost der hartelijk deelnemende Vriendschap; zij beschouwt zeker alles in een veel helderder licht dan ik; maar is de kommer, die mijn hart zoo zwaar drukt ongegrond? is alle hoop op huisselijk geluk, is alle hoop op de reine zaligheden der edelste liefde, niet voor altijd voor mij verloren? zal mijne jeugd niet onder den last van een treurig huwelijk verwelken? en zal ik mijn' grijzen Vader, die mij zoo teeder lief heeft, niet door verterenden jammer zien wegsterven? Neen!, neen! mijne tranen vloeijen niet zonder reden. Morgen reeds, wanneer de avondschemering de natuur weêr tot rust noodigt, zal de rust voor altijd mij ontvloden zijn. De ondergaande zon, die door hare laatste gloeijende stralen over de bloesemrijke vruchtboomen, die hier vreedzaam met mij opgroeiden, en over de lieve bloemen, die ik zoo kommerloos kweekte, een rozenkleurig licht verspreidt - de ondergaande zon verdwijnt heden, met al de blijde verwachting mijns levens. Vaarwel geliefde Leidsvrouw mijner kindsheid! O! wanneer zal ik u weêr omhelzen? Onlangs beloofdet gij mij, zoo ras mogelijk, eenigen tijd bij ons op Vredenburg te zullen doorbrengen. O! doe dit nu toch spoedig. eduard verkiest voor als nog geen huis in de Stad te huren, daar hij nog niet bepaald heeft, hoe lang de reis, die hij op nieuw wil onderne- | |
| |
men duren zal, en het landleven, gelijk hij zich uitdrukt, het best met mijne romaneske denkbeelden overeenstemt. Intusschen belooft het verblijf hier mij nog eenig genoegen. eduard zelf bemint de vrije natuur, in spijt van zijne aangenomene zucht voor woelige vermaken. Met eene soort van verrukking spreekt hij van een bekoorlijk landgoed, waarop zijn Oom, de oude Gepensioneerde Collonel van wunningen, die den Koning van Napels uit het Hertogdom Berg gevolgd is, buiten Napels woont. Dat landgoed, zegt eduard, is een aardsch Paradijs. Zijn Oom wil het aan hem in eigendom schenken, indien hij zich verbindt, om met mij op het zelve zijn vast verblijf te houden. Wanneer eduard het begeert, moet ik hem volgen; doch hij is omtrent niets bepaald; ook raadt zijn Vader hem dat sterk af. De Hemel geve! dat ik hier, in de schaduw der stille liefelijke bosschen, waar ik aan de hand van mijn' geliefden Vader, als een spelend kind huppelde, waar de edele, de godvruchtige Man, waar gij, mijn moederlijke Vriendin, mij de geheele natuur, als den openen, schoonen tempel der Godheid leerden beschouwen, waarin elk gevoelig hart het heilig, het gloeijend altaar, en de dankbare vreugde van elk schepsel het liefelijkste offer is - de goede Hemel geeve! dat ik hier, wanneer mijn Vader, wiens dood niet meer ver af kan zijn, de eeuwigheid insluimert, ook mijne taak moge voltooid zien. Maar, wat wensch ik? Hij, die mijn lot bestuurt, | |
| |
bedoelt zoo wel mijn bijzonder geluk, als de gelukzaligheid van alle genietende wezens. Ik leg de pen neder; men gunt mij den tijd niet, om dezen te sluiten.
| |
Den volgenden Dag.
Ik ben gehuwd. De eed der trouw vloeide van mijne sidderende lippen. De Alwetende hoorde dien eed. Ja ik zal getrouw zijn; geheel mijn leven is aan eduard gewijd; maar voorzeker ook aan ziele-smart. Ik kan niet meer schrijven. Diep op den bodem van mijn hart, lieve Tante! ontstaat een gevoel, dat mij duldeloos martelt. O! kon ik heden aan uwen boezem weenen! Verachten zoudt gij mij niet; neen, gij zoudt moederlijk mededoogen gevoelen met uwe ongelukkige
carolina van eldenberg Geb. reinhart.
|
|