Tegen het midden van de jaren dertig deden zich gelijklopende veranderingen voor in het politieke en ideologische veld: de verrechtsing met haar klare manifestatie in de verkiezingen van 1936, de sterkere profilering van nationalistische en reactionair-katholieke tendensen (nieuwe impulsen van de Katholieke Actie, de Offensiefbeweging, de Vastenpreken). Deze evoluties kunnen worden beschouwd als mee verantwoordelijk voor een structuurverandering binnen het literaire veld. De radicalisering van de katholieke en volksverbonden stellingnames, de onderwerping van de roman aan een moralistische klerikale kritiek, al dan niet gekoppeld aan nationalistische motieven, versterkte het verzet tegens buiten-literaire inmenging bij die auteurs en critici die een grotere autonomie voor hun artistieke activiteiten verlangden.
Rond diezelfde tijd profileerde zich een tweede groep van auteurs, die deels in de lijn van G. Walschap (A. Demedts, A. van Cauwelaert, M. Matthijs), deels in de psychologische richting van M. Roelants (R. Berghen, A. van Hoogenbemt, M. Gilliams) publiceerden. Vooral rond de tweede groep tekende zich een literair klimaat af (Vormen, P. de Vree, R.F. Lissens, P. Lebeau) dat werd gekenmerkt door belangstelling voor de persoonlijkheid, versterkt door de invloed van het Vlaams-Nederlandse tijdschrift Forum; door afkeer van collectieve idealen en van de doorslaggevende rol van de lezer bij de kritische beoordeling; door waardering voor de introspectieve en psychologische tendensen in de roman en door appreciatie van stilistische verfijning. Ook oudere auteurs als F.V. Toussaint van Boelaere en F. de Pillecijn kregen in dit kader positieve waardering.
Hierbij is een behoedzame verwijdering van een mimetisch-realistische poëtica vast te stellen. Experimenten met vertelperspectief en structuur (Gilliams, Berghen, Van Hoogenbemt, Roelants, Schepens) werden uitgeprobeerd en enkele modernistische auteurs (J. Joyce, A. Gide, M. Proust, S. Vestdijk), waar de groep van Walschap en Roelants totaal geen aandacht voor had, werden door Berghen, Brulez, Lebeau en De Vree gewaardeerd. Het is trouwens vooral door deze kringen en niet door Walschap, Van de Voorde of Zielens dat het proza van Willem Elsschot werd geapprecieerd. In de sector van de vrijzinnigen, die in het onderzochte materiaal veel minder prominent aanwezig waren dan de katholieken, treft men in de standpunten extreme posities aan. Enerzijds werd een proletarische kunst in dienst van het sociale ideaal voorgestaan (J. Versou, W. van den Aker), anderzijds verdedigden vrijzinnigen een autonomere literatuuropvatting (V.J. Brunclair, R. Brulez). Bij deze laatste twee auteurs werd expliciet de retour van de kunst naar het leven bestreden.
De verschuiving rond 1935 is ook vast te stellen in de afnemende dominantie van Walschaps romanmodel. Er kwam kritiek, zowel op zijn stijl als op de geesteswereld van zijn romans. Hij werd tot de boerenroman gerekend en kreeg verwijten van provincialisme te incasseren. In zijn eigen