| |
Vierde bedryf.
Eerste tooneel.
Matilde en Porsia uyt.
LAas Porsia, ik voel dat dees ontsteken gloet
My langs hoe meer verteert het lievende gemoedt;
Schoon ik het met een mist van veynzen wil bedekken
Voor Karels oogen, die 't vermoogen my onttrekken.
De warring van dit Rijk, en Karels dolheyt, spruyt
Alleen uyt mijn vernuft, en overwijs besluyt
Des ouden Graaf. Princes hier is in 't minst geen vrezen,
Mijn Karel is noch die, die dien hy placht te wezen.
| |
| |
Al 't geen der is geschiet, heb ik tot nat van 't landt
En koninkrijk volvoert. ach! geeft my raadt nu; want
Goe raad en bystant strekt in noot een toets der vrinden,
Ach! was hem kenbaar, hoe Matilde hem beminden:
Ik weet hy dankbaarlijk, schultplichtig met ootmoet,
Mijn min bedanken zou, en vallen my te voet.
Indien haar Majesteyt is yvrig, en begeerig
Te weten of hy mint, zoo toont u zelfs af keerig
Van zijn persoon, en doet door daden hem de weet,
Dat gy zijn trots veracht, hem gantschelijk vergeet.
Schiet op d'ondankb're borst, die uwe borst deed vonken,
Noyt blijde draalen van u goddelijke lonken;
Veracht zijn moogentheyt, verwerpt zijn lossen raadt:
Scheurt zijne wetten, toont hem voor uw min uw haat.
Dees raadt my eerbaar dunkt, om zoo uyt Karel zelven,
't Geheym zijns boezems klaar, en naaktlijk op te delven.
Hoe steektge zoo vol vuur, eerwaardige Vorstin?
De schets uw's liefd' is teer, en in zijn eerst begin.
Men zag dik waarde gonst, onwaardelijk versmeten,
Vernietigen door smaat, te niet gaan door vergeten.
Een die zich in de min hulpzaam, gezatig toont,
Verwint in 't laatst de koelt, en word met min beloont.
De grootste kracht der min, bestaat in deze deelen:
In doen, in laten, in volbrengen en beveelen,
In schijngonst, in bedrog, in jaloezy, in haat,
In arge achterdocht, in radelooze raadt.
Porsia, neen, ô neen! men moet hun teugel vieren,
Dat menze vierend' blijft, door wijsselijk bestieren:
Gy moet my hulpzaam zijn, en Karel zeggen, dat
Hy zich te nacht vervoegt voor u Paleys; en wat
Meer is, gy zult hem voor my om weêrliefde smeken.
En zal ik my hier door in geen oneere steken?
O neen! in 't minde deel, 't ontkennen gelt hier niet
Van mijne min die 'k hem toedragendt ben: doch iet
| |
| |
My daar te vooren komt, door welken kracht ik heden
Zijn hoogmoedt dempen zal, en t'eenemaal vertreden.
'k Zal in zijn byzijn al de zaken van het Rijk
Verrichten, en aan elk gehoor vergunnen, 'k wijk
Van mijn voorgaande list, en looze minnenyver.
Karel luystert.
Mijn pagie ga, en zegt aan mijn geheymeschrijver
Dat hy straks hier verschijn.
bin.
| |
Tweede tooneel.
VErgeef my hemel, 't geen ik door dees warring brouw.
O hemel! welk gerucht ontfang ik in dees ooren?
O! ongestaad'ge vrouw, waar toe ben ik gebooren!
Ziet hoe de lukkige, die 't was naar wensch gelukt,
En wil, onlukkig wordt van al zijn macht geplukt.
Mijn zinnen swieren als de tomelooze winden
Door 't swevendt swerk , helaas! zal ik geen uytkomst vinden?
Bedaart u Karel, sta, en stelt u zinnen schrap:
Beraadt u en grijpt moedt, zoo krijgt u wraak een trap.
| |
Derde tooneel.
Ludovicus uyt met eenige papieren.
VOlvoert u ampt terstondt, en wilt 's Rijks nodigheden
Voor ons vertoogen, en volkomentlijk ontleden.
Mevrouw, ziet wat gy doet, de Vorst is in de zaal.
'k Ben voor zijn klachten doof, voor zijn verzoek van staal.
De posten van Lions, van Napels en van Roomen,
Vertrekken, dies Mevrou, om Karels macht te toomen,
| |
| |
Zoo teykent deze brief die van u buw'lijk melt,
Op dar zijn Heyligheyt hier goede ordre stelt.
Hier in beklaagt zich 't Rijk in veel gedane zaken
Van Karel, en verzoekt zijn Heyligheyt wil maken
Te niete uwen echt; dat Karel wordt verklaart
Onwettig tot de kroon, tot uwe min onwaart.
Gedult, gedult mijn ziel, op datge in uw tooren
Niet wraak loos zonder wraak, ellendig komt te smooren
In dit geschrift verzoekt eendrachtig het Gemeen,
Dat gy hun keuren, eer door Karels macht vertreên,
Weêr wilt bevestigen, en met meer kracht versterken.
Zulks moet niet vollegen; want hy in zulke werken
Buyten ons orderen, in 't minste heeft gedaan.
Is 't moog'lijk 't geen ik hoor, hoe zal 't noch met my gaan?
O pijn! ô hartewee, met recht vervloekte woorden,
Die Karels grootse ziel door uwe prikkels moorden.
In deze wort verzocht, dat zy van nu voortaan
De naam van Karel gants en al te niet gedaan,
Zoo wel in schriften als in openbare zaaken,
Op dat dees staat weêr in haar voor'ge stant mach raaken.
Dat staa ik toe, want ik geen Karel meer en ken.
Ach! wat heb ik geweest, by dat ik heden ben.
Is 'er noch iemant die haar Majesteyt wil spreeken?
Mijn harte schijnt te breeken
Van spijt, vermits mijn Rijk won 't Rijk eens Amazoon,
Wijl vrouwen heerschen, en berichten volk, en kroon.
Frederico uyt.
Mevrouw, het Koninkrijk doet u door my vermanen,
Of men aan Karel nu, den Marquis van Catanen,
Inwilgen zal het gelt tot d'oorelog beraamt.
Ik wederroep zijn wil, vermidts het niet betaamt
Dat men den toom des Rijks een dollen stelt in handen:
| |
| |
De Slot-voogt kan dees last verkondigen de Standen.
Binnen.
't Is reden dat men kiest van twee het minste quaat;
Want zonder kroon en macht my 't leven eerloos staat.
Pompeo uyt.
Ik was wel eer Mevrouw, ten aanzien van mijn jaaren,
En deught, uw Voedster-heer en Opper-rader, daaren-
Tegen heeft Karel my uyt mijnen staat gezet,
En mijn doorluchte naam met lastering besmet.
Uw deught houdt ons verplicht, Pompeo Graaf, van dezen
Tijt, blijft u waard' by ons gelijkze plach te wezen.
Hier kom ik wel te pas, terwijl het is een dagh
Dat yder wijs of zot hier recht verzoeken magh;
Zoo kom ik, ô Vorstin, hier voor u neder buygen
Die dit van beyd's bezit, mijn reden zullen tuygen
Dat ik rechtvaardig kniel voor hare Majesteyt.
Van Karel straffen zult, ey wilt hem doen betalen
Mijn lang verdiende loon, vergult my met de stralen
Hy u ter banden stelt die lang beloofden schat,
Zoo gy my schriftelijk hier kunt zijn hant vertoonen.
O neen! ik heb den bras van diergelijk beloonen,
't Welk my mijn rug, ô ramp! aan stukken heeft gerekt.
Van hier gy lompen bloet; 't is tijdt dat gy vertrekt.
Dat roert u niet schavuyt, ik zal den dagh noch leven,
Dat gy zult voor 't gebodt van Barlovento beven.
bin.
Fortuyn u drayend' radt zy eeuwiglijk gevloekt.
Is 'er noch iemant die gehoor, of recht verzoekt?
Mijn onheyl derft u smeeken
Om recht, terwijl ik zie 't hier veylig is te spreeken.
Van hier gy razenden, en ongebonden zot.
| |
| |
Onlijdelijke, gaat uyt ons gezicht, wat lot
Of onluk voert u hier: het rouwt my, ik oyt eerden
Uw' dwaze zeên, die my mijn mogentheyt verteerden.
'k Ben zulken straf wel waart.
'k Verwacht u t'avont voor mijn veynster.
Uw dienaar, en dees eer doen aan Mevrouw beklijven.
Eer spreekt niet, maar vertrekt
Eer gy mijn toorn verwekt.
Binnen behalven Karel.
Karel, kan u gemoet verdragen of gedoogen,
Dat het zich ziet ontleegt van Koninklijk vermoogen?
En zijtge niet de geen, die van een slecht soldaat
Staakt na de heerschappy, en Koninklijke staat.
Wel op mijn moedig hart, gy zult de Kroon verwerven,
Of manlijk en vol moedt voor haar betrachting sterven.
En gy mijn gezellin, die dorstig en verwoet
Veel boezemen ontsloot, 't is over tijdt, gy moet
U slurrepende tong, en holle bloetdorst laven
In 't deughtverbastert bloet mijns machts ontglipte slaven.
Mijn zorg rust met de nacht, verlaatme t' wijl ik schrijf
Den doodt mijns haters, en mijn hinderpalen drijf
De ziel ten boezem uyt, op dat de toom der landen
My zy gelijk voorheen gestelt in dees' mijn handen.
Gelukkig is die geen die op der aarden leeft
Zonder eergierigheyt, of staatzucht: maar daar zwee.
My iets in net gedacht, 't welk vordert mijn betracting,
| |
| |
Dat 's Porsiaas verzoek, mijn ziele neem in achting
Uw welvaart, rooyrt de vrees, dat u dooriuchte naam
De koopre mont ontsluyt van de gewiekte faam.
Den Hartoogh moet van kant, wil ik haar min verwerven,
Dies ik zijn vonnis vel, en schrijve, hy moet sterven.
Maar zacht, noch zwiert my iets in 't woelende verstant,
Dat is Matikles doodt: mijn hart de vierschaar spant
Van de rechtvaardigheyt; wil ik de Kroon verwerven,
En echten Porsia, zoo moet Matilde sterven:
Te meer, vermits dit Rijk my voor baar Koning koor.
| |
Vierde tooneel.
Karel, Hendricus met de handt op de deegen.
MAar hoe! wat wil dit zijn, my dunkt ik iemant hoor.
O hemel! wat 't zal zijn? bedriegen my mijn oogen:
Is 't droom of spookery? wat komt zich hier vertoogen?
Zou 't wel d'inbeelding zijn van mijn bezwalkre geest?
Of is 't de schaduw van mijn dolheyt, dik gevreest
Van mijne haters? (ach!) ik voel mijn hart bedelven
Met vreze, in wat vloet beschouw ik zelfs my zelven.
Wat zoekt gy, zeg, waar heen?
Hoe! zijtge dan al doodt?
Des doodts onzaadb're kaken
Mijn afgesturven geest weder bestaan te braaken,
Om u te maaken kond u ongeboorzaamheyt
Hendrik binnen.
| |
| |
Toeft gy snelvluchte schaauw, en spiegel daar mijn leden
In afgebeelt haar zelfs bezagen, hoort mijn beden:
Maar waarom of ik volg? terwijl het is een rook,
Een niet, een yd'le wint, misschien de damp of smook
Van mijn bedwelmde geeft: 'k wil mijn ondankbaarheden
Berispen, en van nu mijn hoogmoet gants vertreden,
Ik wil my dankbaarlijk, schultplichtig, vol berouw
Gaan werpen voor de voet van mijn hooghwaarde vrouw,
Ik blijf haar dienstb're slaaf, terwijl dat deze bode
My zulks belast, gewis een voorschik van de Gode.
Porsia, schoon uw min in 't venster my verwacht,
Ik offer mijne schult Matilde, heyl'ge nacht
Weest mijn behullepzaam, wilt met a floers bestelpen
Mijn qualen, en mijn ziel uyt deze warring helpen,
bin.
|
|