| |
Vyfde bedryf.
Eerste tooneel.
De Grave Pompeo vervolgt van den ouden harder Lisardus.
Hoe kan dat mooglijk wezen?
Gy zijt het, die de helft, en 't steunsel hebt van dezen
Elendigen gerooft, dat 's Henderik mijn zoon:
Ach! zegt my waar hy is, of stelt hem my ten toon.
Hebt toch medogen met het hoog getal mijn 's jaren,
Hebt toch medogen met dees wit besneenwde haren,
Ach! hoe bedroeft gy zoo een vaders hart? mijn Heer
Zoo gy mijn steunsel rooft, zoo plots dees ouden neêr;
Dies geeft my rekening van 't ovrig deel mijn 's leven.
'k En kan my niet begeven
| |
| |
Tot ruste, hoe! wat 's dit? onthout gy my mijn zoon?
Noch eens, stelt u gerust.
Ik daagh u voor den troon
Des Koninks, by aldien gy my niet stelt ter hande
| |
Tweede tooneel.
Karel uyt.
DAar is de Vorst, komt volgtme, dat mijn schande
Pompeo binnen.
Hoe qualijk kan een hart,
Van oneer overtuygt, zich veynzen, als het wart
Van Goddelijk ontzag, en hooge macht beschenen.
Och, och, 't is met my uyt. helaas! waar wil dit henen?
'k Vrees hy in 's Graven dienst zijn leven heeft gespilt?
Maar daar 's den Koning, ach! dit oude lichaam trilt
Gelijk het leut'rend riet, met neêrgeslagen oogen
Val ik angstvallige, van vaderlijk medogen
Geprikkelt, u te voet, viens hevl'ge mont 't gebit
Van reden voert, en hier als goddelijk bezit
De hoogste Heerschapp, ach! wilt u doch erbarmen
Over dees ouden stok, en vaderlijk bescharmen
Uw armen onderdaan, die van gedult berooft
De handen deerlijk wringt, en 't zilver-hairig hooft
Van 't overige hair, door misvertrouwen, plondert.
Wie zijt gy, wat 's u beê?
't Gebiedt van dezen Graaf, die my van mijnen zoon
Berooft heeft, tegens wil des vaders; toon, ey toon
U toch meewarigh, ach! doet my mijn zoon verwerven.
Zoo hy uw' zoon u niet ter handt stelt, zal hy sterven;
| |
| |
Rijst op, en zijl gerust.
Staat op, en zijt te vreên.
Is 't droom, of spokery, of vleyen my mijn oogen?
O hemel! wat een vreught, kom wilt de tranen droogen
Die langs 't geploegde vel neêr rollen, ô mijn zoon!
Mijn eenigste vermaak, komt gy my zoo ten toon.
Omhelst my, ach, ach, ach!
Gy ouden, wech ter zijden.
Bedroeft gy zoo het hart uw 's vaders, kund gy 't lijden?
O hemel! wat is dit? of maakt dit zijden kleet
U dus hoogmoedig, zeg, dat gy uw plicht vergeet?
Kom, gaat met my ter plaats, daar ik gerust dit leven
Zal enden, kom, ey kom, wilt u uyt 't Hof begeven,
Hendricus, ô mijn zoon! uw eer en lijdt het niet
Dat men u minder, als gy waardig zijt, aanziet.
't Is tijdt, en meer dan rijdt, u zelven weêr te voegen
By u gelaten vee, en plaatse vol vernoegen.
Na redens overleg, verwonder ik my van
't Bedrieghelijk gezicht, en oordeel van deez'man;
En hier in aldermeest, dat de gelijkenissen
Zijn 's zoons, den ouden doen, in keur, en oordeel missen,
Dat hy my waant te zijn, die hy verloeren heeft.
Is 't zoo, voorwaar 't is veel, dat in dit wezen zweeft
Het wezen van zijn zoon. De driften mijns gedachte
Zich schakelen te zaam aan d'achterdocht: ik achte
Dat dees voor zeeker is, die de voorlede nacht
Zich zelfs vertoonde, als my zelven, en gebracht
Door list des Koningins, daar ik, met tal van handen,
Gelijk een Gerion, de wraak een Vierschaar spanden.
Foey Karel, zijt gy zoo bedroogen van uw slaaf?
Niet Waardig u gezicht, ontbloot van goet en haaf.
| |
| |
Dit is re grooten schandt: Matilde uwe listen
Die hebben my misleydt, gebreydelt eer ik 't gisten.
Nu merk ik, dat dees boef mijn Koninklijke macht
Gebroken heeft, en al mijn mogentheyt verkracht,
Waar over zich mijn staat op 't hooghste heeft verwondert,
En door dees warring' zich van my, hun Vorst, gezondert.
Dees die my zoo gelijkt, onthoudt zich in 't salet
Des Koningins, wel op, de wraak haar tanden wet
Op zijn gelijkheyt; wacht, ik zal de deur opbreken,
En zijn vervloekte borst wraakgieriglijk doorsteken.
Hoe! noemt gy mijn ouden, zoon,
Ben ik de naam onwaart van vader? toon, ey toon
U dankbaar aan die geen, die u voor ongelokken
Bevrijt heeft, en de muyl des wreeden doodts ontrokken.
Karel van binnen.
Ik zweer u by de Kroon, die deze hairen torst,
Dat ik doorstooten zal die eerelooze borst.
Bedriegbelijke kluys, die zoo lang hielt gevangen
Mijn eer, nu zijtge op, 'k zal hem zijn straffe langen;
En deze kamer doen bestroomen met de vloet
Zijns tranen, en de wandt vermalen met zijn bloet.
| |
Derde tooneel.
Karel en Hendrico met bleete degens.
'k Zal u, hoogmoedigen, uw' hooge moedt bepalen,
En door dit gladde staal u doen ter helle dalen.
Vermeet'le, breekt gy zoo mijn Koninklijk ontzag?
Vervloekte, 'k zweer, dat ik door dees gestroopte dag,
En Koninklijke handt, u zal ter helle zenden,
In 't eeuwigknagend dal, vol jammer, en ellenden.
| |
| |
Vreest gy den Koning niet?
O Hemel! laat my toe dat ik mijn wraak beschik.
Hoe! zal een herder zich tegens mijn groothert zerten?
'k Zweer dat hy sterven zal.
Mijn wraak: ik vaar hem in.
Zy vechten.
Brengt my in twijffel, wie van dees mijn zoone is.
Gy Heeren houwt gemak, en laat aan mijne jaren
Het oordeel, om u bey voor ongemak te sparen.
Ik zweer, hy sterven zal.
Gy Heeren, staakt dit woên,
Hoort reden, en geeft tijt, om uwe doodt te hoên.
Vertrekt nyt mijn gezicht, het schijnt de Oppermachten
My teug'len, dat ik u niet doe in 't bloedt versmachten.
Het schijnt den Hemel u, om uw gelijkenis,
Wil sparen, die gy hebt met d'onze, zijt gewis,
Ten waar der goden wil, het zouw hier anders enden.
Ten waar die macht my hiel, 'k zouw u ter hellen zenden.
Zy vechten weder.
Gy Heeren, staak 't gevecht, ach! helpt dit onbeyl keeren,
Trawanten, dienaars helpt, ach! helpt gy vroome Heeren.
| |
| |
| |
Vierde tooneel.
Matilde, Porsia, Helena, Frederico, Pompeo, Octavio, Floro, Libio, Arnesto, Fabritio, Barlovento, gelijk uyt met bloote degens.
'k HEb Karels stem gehoort.
Gy Heeren, staak 't gevecht,
Door ordre van Mevrouw de Koningin, en hecht
'k Zal u mijn dapperheden
Doen proeven, en de kracht van dees gezwinde leden.
'k Zweer dat gy sterven zult.
Wel hoe! wat zal dit zijn?
Twee Koningen gelijk: Natuur bedriegt gy mijn?
Gy Heeren, die te gaar, met diergestaafde eeden
Verbonden zijt aan my, en mijne waardigheeden,
Verhoedt mijn ongelijk, en mannelijk verbreekt
De hoogmoedr van dees boef, die na mijn scepter steekt.
Gy Heeren, dit 's mijn beê, 't voorgaande te versmijten,
En hier voor my, uw Vorst, uw plicht en eedt te quijten,
Door dien uw oogen, van mijn tegenwoordigheên
Getuygen zijn geweest, kom helpt dees trots vertreên.
Ik sta en ben beducht, door de gelijkenisse
Wie zou uyt dees den Konink gisse.
Het hert dat ik hem draeg tuygt my wie Karel is.
Mevrouw en vaart niet voort met uw bedrog, gewis
U zal uyt dit uw doen, een grooten onheyl rijzen.
Doorloopt eens uw gemoet, ik weet dat gy zult dijzen
Van dit uw voorneem af, zijt zeker en gewis,
Dat dit mijn staat, uw eer op 't hoogste schand'iijk is.
Laat af, en wilt om reên, dees mijn gelijker royen
| |
| |
Uyt 't Hof, en brengt mijn eer weêr in haar eerste ployen:
Hy is gelijk een beelt dat cierlijk is vergult,
Zoo dat zijn gloet de plaats, waar dat hy staat, vervult
Met heerelijken glans; maar wilt gy onderwinden
Te toetsen zijn waardy, zult u bedrogen vinden;
Gelijk het heden blijkt, hy voert in 't oog de naam
Eens Konings, en in waard' zoo maaktse my bequaam,
Ik ken, en ik bely, als dat ik heb voor dezen
Mijn Koninklijke macht, en groote gonst bewezen
Aan een ondankbare, die d'opged ragen macht
Versmaat heeft, en zich zelfs uyt onze gonst gebracht:
Maar wie hy is van beyd', kan ik nier onderscheyden.
Wel, zeg ons wie van beyden
U zoon is, op dat ik daar door te wete kom
Wie dat Don Karel is, mijn eerde bruydegom.
Ik wil de gonst-goddin vast houden by haar vlechten
Terwijl zy my toelonkt, en Hendericus hechten
Aan 't Koninklijke recht, ik veyns en kies verkeert,
Door een geheym, 't welk my daar mijn gewisse leert.
De vaderlijke zucht kan door 't gezicht der oogen,
Mevrouw, tot geener tijt misleydt zijn of bedroogen,
Gy Heeren, met verlof, reykt my uw handen t' zaam,
Dat ik door kenlijkheên, mijn zoon, uw Konink, raam.
Hy mijn of Karel.
Hy heeft zich zelfs vergeten
Pompeo, of dees man heeft van ons doen geweten.
Al lang genoeg, na buys, uw rol die is volspeelt,
Gemaakten Konink, kom, dit narren my verveelt.
Mevrouw, 'k zal u gehoorzaam wezen.
Ik sta gelijk vervormt door het gehoor van dezen
Meyneedigen rabaut. verrader, kent gy my?
| |
| |
Gy hebt noch recht noch reên, noch machten op nw zy,
Om u, als tegen reên, in 't Konings ampt te dringen,
Dit stout bestaan, gewis, zal voor uw scheenen springen:
Gy opgeblazen zot: onlukkige heeft uw
Dit hoofse kleedt gemaakt van uwen vader schuw?
Haar Majesteyt gelieft my 't spreken te vergeven.
Zijn booge moedt die zy den Grave toegeschreven,
Die hem, my tot een hoon, aantrok dit zijden kleedt,
Waar in den jongen gantsch en al zijn plicht vergeet.
Ha, dorst ik het bestaan, ik wed ik wel zou weten,
Wie dat hier Koning is, of wie dat dient versmeten,
En dat door deze seêl: wil ik? ik schey 'er uyt,
Eer dat een stok of dagg' dees mijne lippen sluyt.
O Hemel! krijgh ik zulk een looning' voor de daden,
Daar 'k u, en uwe Staat met zegen heb verladen?
Is dit bezolding' voor mijn diensten? hooge Goôn!
Hoe zwaar drukt my de last van Edowardoos Kroon.
'k Ontsla u van dien last, terwijl dat ik in ruste
Door uwe toedoen heers de Siciljaense kuste.
Ik dank u andermaal, en scheldt u 't dienen quijt,
Om te vertoonen meer, die die gy niet en zijt.
Wat zegtge? hoe? Mevrouw, met welken schijn van reden
Kunt gy dees schelmery voor mijnen staat bekleden?
Blijft diege zijt, en maak u tot uw reys bereyt,
Hier is geen meer van noô geveynsde Majesteyt.
O ramp! ik barst van spijt, doet gy mijn grootheydt deynzen?
Den herder is volmaakt, en aardig in zijn veynzen.
Uytmuntend' en beleeft, zijn nederigen staat
Scheelt veel van zijn vernuft, en loffelijke daat.
Hendrico zijt te vreên, uwe gelijkenissen,
Zullen mijn gonst tot u tot geener tijt uytwissen.
Zijn Majesteyt gelieft, om zaaken van gewicht,
| |
| |
Hem te vervoegen in den Breeden-raadt, 't gezicht
Van Karels oogen, doen my 't bloedt in d' ad'ren zieden:
Ik lief hem als my zelf, en moet zijn min noch vlieden.
Alle binnen, behalven Karel en Lisardus.
Vertrekt van hier gy slaaf, dat ik mijn levens boek
Ik ga verwaten zoon, die 'k vloek.
binnen.
Ik weet hier gantsch niet af; maar luystert, 'k zal verhalen
Een Story, die u rouw en reden zal bepalen.
Eens was een Konink; houdt mijn Heer, en hoort gy niet?
Houw Karel, Henderik, of heerschap, ô verdriet!
My dunkt dat gy ontwaakte
Alleenig op die naam, die u onlukkig maakte.
O onbedachte mensch, die naam is niet meer waart,
Voor u, gelijk voor my, een Konink in de kaart.
Gelijk het heden blijkt, dit Rijk wil discardeeren,
En acht een enkle Vrouw, of Aas meer als twee Heeren.
Uw kans die is gekeert, u luk dat is voorby.
Rampzalige, helaas, hoe spot gy noch met my.
Gy raast, gy baart, gy tiert, en worstelt met 't geen niet is,
En u ontslipt terwijl, door dolheyt, 't geen dat iet is.
Gaat heen verzoekt gena, een vrouw is als een wint,
Die lichtelijk verdraayt, gaat mint die u bemint.
binnen.
Ik zoek my zelfs vergeefs, daar ik my heb verlooren:
Maar daar ik my verloor, ben ik ook weêr herbooren.
Daar ik mijn hope zocht, verdweenze; dies ik houw
| |
| |
Niet als 't geheugen, en het reeks-snoer van berouw,
De naam, waar door 't geluk my toeloeg, is vervlogen
Gelijk een rook, (helaas!) en 't Koninklijk vermogen
Gebrooken als een glas: hoe maakt zoo luttel tijdt
De waardige, onwaart, en schelt hem 't heerschen quijt?
Dat ik rampzalige dit ongelukkig leven
(Dat als een kaatsbal wort van slinks geval gedreven)
Ging overwegen in des werelts evenaar,
Wat zou het zijn? een poel, en moortkuyl vol gevaar,
En droef heyt; 'k weet 't getal mijns droef heên zou beschamen
't Getal mijns hairen, doch het schijnt de Goden ramen
En zoo voorschikken; zacht, slelt u gerust mijn ziel,
Schoon uyt u handt de Kroon en gulden Scepter viel;
Verzoekt ten tweedemaal genade: kan den regen
Een harden keyzelsteen, door stage drop bewegen,
Gy zult door uw getraan het wraak-bezittend hart
Wel meuken, schoon 't nu van de haat bezeten wart.
Daar komtze. die dees ziel door baar magnete stralen,
Weet tegen wil en dank ten boezem uyt te halen.
O hemel! toon aan my uw goetheyt, vorm haar hart,
Dat het weêr menschelijk, gelijk voorheenen, wart.
| |
Vyfde tooneel.
Matilde, Porsia, Helena, Pompeo, Libio, Floro. Henderico, Lisardus, Octavio, Arnestus, Fabritio, Barlovento, Frederico, en al 't Hofgezin uyt.
VErmogende Godin, niet waard alleen te dragen
Den scepter van dit Rijk, maar om te ondetschragen
Veel weerelden, ziet hier u onderdaan geknielt
Voor uwe voeten, van de tegenspoet vernielt.
Zoo 'k u niet lastig viel, of ophiel van veel zaken
Aangaande uwen staat, ik zouw een stroom uytbraken
| |
| |
Van naberouw, van leet, van knaging, van getraan:
Maar wijl 't te lastig is voor u gehoor, neem aan,
Aanvaart dit gladde staal, en wilt het moedig stooten
In deze borst, waar in d' ondankbaarheyt geslooten,
En als gevangen lag: ontschroeftze, en beziet,
Of 't van die vuyle pest gezuyvert is, of niet.
Laat my alleen de naam, van die ik was, verwerven,
Dit 's my genoeg Mevrouw: ik zal gelukkig sterven,
Indien ik met de naam uw's bruygoms daal in 't graf.
Vergunt my deze beê, en vordert uwe straf.
Gy Heeren, 'k neem u al te zamen tot getuygen
Van zijne reên. beaat op.
O neen Mevrouw, het buygen
Voor hare Majesteyt my wel en eerlijk staat.
Mijn gonst en u waardy u zulks niet toe en laat.
Mevrouw, wie derft zich zulks zonder uw handt, vermeten?
Daar isze, nu staat op, u feylen zijn vergeten.
Zijn Majesteyt ziet in mijn onschult.
Ik, in u dienstbaarheên, gedaan de Koningin.
Staat op; ô Henderik! want hooghgebooren zielen,
Betamen niet als voor haar Godt en Heer te knielen.
Wel hoe, wat 's dat gezeydt?
Hoe prangt my het gemoedt.
Ik zeg dees Koning is van af komst, en van bloet.
't Welk ik bevesten zal, door loffelijke regelen,
Die 'k heb met zorg bewaart, daar zijn des Konings zegelen,
En onderteykening des Koningins.
Ik open u 't geheym, 't geen daar verborgen zit,
Dees is den rechten spruyt, en erfgenaam, die reden
Van zijn verandering, zal ik u gaan ontleden
Hier voor u allen; hoort, Ten tijden doe de lent
| |
| |
Des Konings was verwelkt, en afgerolt, het endt
Bereykte van de kreyts zijn's overige jaren.
Bestondt de Koningin, op eenen tijdt te baren
Twee zoonen, van die twee, heeft d'een tot dezen dag
My toegedragen eer en vaderlijk ontzach.
Zy vrezend voor de haat des Konings, en verwondert
Van zulken vreugt, heeft 't een van 't andere gezondert
Met veel geheymenis, en gaf aan mijne zorg,
Haar zorge over, tot een vaste wagenborg.
Ik heb mijn last volvoert met moeyte, tsins zy ende
Haar leven, want tot noch hy zelfs zijn zelfs niet kende.
Het geen dees ouden zeydt is waarlijk zoo Mevrouw,
En mits zy zoo gelijk den and'ren zijn; zoo houw
Ik zeker, dar de Vorst en deze broeders bennen.
En weet gy geen bewijs waar uyt men zulks kan kennen?
Dit kan niet mooglijk zijn, mits hy hem van dees reê
Geslooten in een kist, deed werpen in de zee.
My speelt noch in 't gedacht, dat Karel op zijn krooning
Verhaalde, van een slechte en visserlijke wooning,
Waar uyt ik zeeker raam dat hy den and'ren is;
Maar noch tot klaarder blijk, zal een geheymenis,
De waarheyt van dees zaak, aan ons gezicht ontleden.
De borst van 't eene kindt dat moet een roos bekleden.
Waar uyt den Vorst verdwaalt, veel dwalingen besloot,
En dit onnozel wicht in 't woeste water goot;
Draagt zijne Majesteyt dit teyken?
Zie wie den Koning is, en wie u staat te eeren.
| |
| |
Dat Karel onzen Vorst, en rechten Koning zy.
En niemant als Mevrouw, zal deze ziel gebieden.
Wat laat gy goden op der aarden niet geschieden?
En ik u w dienstb're slaaf.
Laat ik u, broeder, voor dees onverwachte gaaf
Omhelzen, Godt zy lof, die d'overige looten
Van 't koninklijk geslacht gelieft heeft te vergrooten.
Ik heylig dezen dag, waar in d'erkentenis
Van broederlijke liefd' op nieuw herboren is.
Het onweer is voorby, dat schriklijk placht te dreygen
Ons teere jeugt, de vreugt is nu ons erf, en eygen.
Mijn Heer met u verlof, gezegende Princes,
Die Hendriks fiere borst beheerst als een godes,
Laat doch die zelve min, die ik heb roegedragen
Uw schoonheydt, in de schijn eens Konings, noch behagen:
Uw' heusheyt, waarde maagt, aanvaard' u dienaars beê;
Want 't geen dat ik verzoek, verzoekt mijn broeder meê.
Verrijkt my met den glans van u vergode stralen,
Ach! laat op my den dauw van uw genade dalen,
Verhoort my, die geknielt verzoek u wedermin.
Mijn Heer, in dit verzoek ik al mijn vreugde vin.
Ik zouw alleen niet u, maar meest my zelfs verkorten
Door zulk een weygering, en al mijn glory storten
In poelen van berouw: rijst op, mijn waarde, rijst,
Ik ken my deer naauw waart die my Mevrouw bewijft.
Indien men uwe min noch hooger kon verheffen,
Gelijk men niet en kan, ik zouze overtreffen.
Hoe veele uwe min de mijne zal gebiên;
'k Blijf eeuwig uwe slaaf.
| |
| |
My aan uw vriendtschap binden.
En gy, ô dapp'ren Vorst, die u wel in waardy,
In af komst, en in bloedt gelijken moogt by my.
Gy zult de Hartogin, mijn schoone nicht, genieten.
Met die genieting Heer, zoo enden mijn verdrieten.
Mijn ziel zich eeuwiglijk aan uw waardy verbindt.
Nu zult gy zien mijn lief, hoe Porsia u mindt.
O Hemel, wat een vreugt! ik schijn als opgenomen
Van blijdtschap, ach mijn ziel kan zich van vreugt nauw tomen.
De goede voorzorg die mijn vader heeft gedaan
Zal noyt, zoo lang ik leef, uyt mijn gedachten gaan:
Want ik zal heden u noch als mijn vader eeren.
Vorst'lijke Prins, de goôn u grootheydt steets vermeeren,
Dat noyt door ongeval uw vreugt mach zijn gestuyt,
Tot dat het sterflot u des levens draayboom sluyt:
Leeft eeuwen lang te zaam.
Ik dank u voor dit wenschen.
Den hemel stelt u t' zaam een voorbeelt aller menschen,
In vreugtb're vruchtbaarheydt.
Dat u noyt tegenspoet bejegen, ramp noch druk.
Ik wens den hemel u zoo veel gelukken schinken
Als eer aan 't blaauw gewelf vergulde lampen blinken.
Dat noyt door ongeluk de zon mach ondergaan
Van u geluk, maar steets in bare volbeyt staan.
Ik wensch mijn broeder heyl.
Dat noyt uw vrientschap mach vermind'ren noch bezwijken.
Dat Hymens fakkel nu ons aller huwlijks bant
| |
| |
Met zijne gloedt bestraal, terwijl de vrede plant
Haar witte standaart inde boezem van de Vorsten.
O hemel! geeftze heyl, op dat ze nimmer dorsten
Naa tweedracht, op dat elk haar heyl'ge hoofden wijdt
Triomfe-kranssen, die verdueren nijt en tijt.
Alle bin.
't Schijnt ik met deze seêl moet zwieren als de zielen
Die in het Vagevuur vol droeve smarten krielen.
Want ik heb lust noch rust, zoo lange als dees schat,
Met Konings handt geprent zal staan op dit mijn bladt.
Wel dat komt zeeker braaf, zoud gy my zoo vergeten?
En nu gy Koning zijt wilt gy van my niet weten.
Laat gy nu onbeloont uw Barlovento gaan,
Neen noch niet, neen, ô neen, ey blijft een weynig staan.
Kom teyken eerst dees brief, dan meugt gy bruyloft houwen
Met vreede, 'k waarschouw u, of anders zal 't u rouwen.
Gy zult, door 's Konings last, door my dees gift ontfaân.
Don Batlovento zal dan straks uyt vryen gaan.
vertooning.
einde.
|
|