| |
| |
| |
Derde bedryf.
Eerste tooneel.
Matilde, en Henderikus.
WIlt nu, ô Henderik, mijn last en wil ontrouwen,
Ik ondertusschen, zal gaan Karel onderbouwen;
Die door tyranse kracht, mijn oudt en wettig erf,
Te brengen tracht (ô spijt!) tot 't uyterste bederf.
Gy zijt de noort en 't licht, waar ik het schip van reden
Na stuer, en wederstaâ zijn trotse moedigheden.
Gy zijt de stem en tong, door welkers aamtocht, ik
De zaaken van dit Rijk, ontvoogt, als voogt beschik.
Indien ik met mijn bloed uw kroon en staat kon vesten,
Uw dienaar gaf 't Mevrouw gewilliglijk ten besten;
Gebiet my wat u lust, 'k ben willig en bereyt
Te doen, wat my van u zal werden opgeleyt,
'k En kan de goê natuur niet danks genoeg betoonen
Voor de gelijkheyt die in my en Karel woonen,
Als strekkend' tot u heyl.
Vaart wel, en zijt gerust,
Zoo lang ik voor u waak, blijft uwe zorg gebluft.
Ik heb de vrees al lang uyt deze borst gestooten,
Mevrouw, in uwe zorg is mijne zorg geslooten.
Mat. bin.
| |
Tweede tooneel.
Helena uyt.
HOe lichtlijk wort een vrouw bedroogen, die het oor
Leent aan de vleyery eens Minnaars, en gehoor
Geeft aan hun yl geklap: maar waar is die te vinde,
Die haar inbeelt, te zijn een lukkige beminde?
Nu 't leven is bedrog, een strik daar elk in valt,
Gelukkig is die geen, die over haar gestalt
| |
| |
En schoonheyt zich niet roemt. Ziet zich den Vorst vertoonen
Gins in de zaal, 'k vertrek.
Wel zijt gy daar, mijn schoone?
Hier ben ik, maar niet schoon.
Dat gy u zelfs misprijst, wijl ik een oordeel strijk
Op redens grondt gevest; waarom wilt gy bedelven
Uw schoonheyt met dit floers? waarom toont gy u zelven
Ondankbaar? en ontkent 't geen u den hemel gaf,
Zoo gy hem niet bedankt, zelfs voor u zelfs, de straf
Die d'hemel altijts pleeg d'ondankbare te wyen,
Zal, tot u eygen leet, Helena, op u glyen.
Looft, die u loven doet, de gaven een voor een,
Waar meê gy zijt geciert, zijn waardig aangebeên.
Uw welgestelde leên, en schoonheên, elk byzonder,
Zijn meer als menschelijk, en voor elks oog een wonder,
U oog beneemt en geeft het blaauw gewelf zijn licht;
De zon houdt zelf te leen zijn glans van u gezicht.
Iaa dat den donderaar uw schoonheyt quam te naaken,
Ik weet hy d'hemel liet, en zou zijn woonplaats maaken
In dit albast gebergt, op welkers kruynen staan
Twee kaarsen, die robijn in gloet te boven gaan.
De gadelooze glans uw 's schoonheyts, doet my grieven
Het hert, 't welk lust verwerpt, en plaatst voor lust de liefde.
't Is wonder dat uw tong 't geprezen dus misprijst:
En weêr 't misprezen nu zoo grooten eer bewijst.
Gaa heen naa Porsia, ik ken uw listig vleyen,
Hoe! meent gy door uw tong my verder te verleyen?
Neen Heer, 't is al te laat, gaa keert u na die vrouw,
Na die goddin, die zon die u verlicht, hoe zouw
Een slapende, als ik, een Konings hert ontsteeken?
Neen, gaat na die Sireen, hier 's vruchteloos u smeeken,
Die schoonheyt die gy flus zoo boven and'ren prees,
| |
| |
Laat die de arts uw 's quaal vertrekken, nu voor dees
Helena, door dees woorden
Zult gy uw Konings hert vernietigen, en moorden.
Ik zweer u by mijn hooft, dat u geprezen schoon
Noyt door dees losse tong geplaarst is uyt haar troon,
Porsia moet voor u, gelijk een wolk, verdwijnen,
Uw minnaar kent geen schoon, als daar uw fakkels schijnen;
Ik zweer 't u andermaal, dat, die 't u heeft bericht,
Tot breeking onzer min, het valschlijk heeft verdicht.
Porsia uyt, luysterende.
Den hemel wil mijn Rijk met eeuw'ge plagen straffen,
En my, zoo 'k haar bemin, rechtvaarde loon verschaffen.
O hemel! wat ik hoor, 't is vruchteloos gekermt.
Ik merk dat hier ontrent den Koning heeft gezwermt.
Nu mach voortaan de zon, en al de and're dingen
Waar gy my by geleekt, triomf en vreugde zingen,
Over de rust die haar u wisseling bereyt;
Dank zy den hemel, dat gy weêr genezen zijt
Van deze ziekt. Princes Helena, zijne reden,
Hebben aan ons in 't kort veel wonders doen ontleden.
't Is waar, met u verlof, dat ik zijn tooren vliê.
Hel. bin.
Helena blijft, ey blijft.
Zoo ik Porsia min wil my den hemel straffen,
En na waardy mijn Rijk rechtvaarde straf verschaffen.
O hemel, zijtge zoo stantvastig in uw min!
Wat ik toen heb gezeyt neemt heden noch begin,
'k Heb uwe trouw beproeft; om zulks geloof te geven,
Zult gy van dezen nacht, het wit uw 's wil beleven,
En trouwen Frederik, die 'k weet dat u bezint.
'k Heb u te danken, nu bevindt ik gy my mint.
Den hemel wil de Vorst deze mildadigheden
Vergelden: dat uw naam van elk wort aangebeden.
Porsia binnen.
| |
| |
Barlorvente met pen en inkt uyt.
Kent gy 't groot A.B.C. ô grooten Alexander!
Zoo schrijft op dit papier, vervolgens na malkander,
Eens zeven letteren met deze mijn penseel,
Die uyt een ganzewiek mijn vroomheyt viel ten deel,
Tot vordring van mijn staar.
Wie derft zich hier vertoonen
De oudst' van Momus zoonen;
Wel dat komt zeker schoon, dat ik hier by u kom,
Is om mijn rente, hoe mijn Heerschap, benje krom?
Of zoekt gy Barlovent door praat in slaap te wiegen,
Een Koning moet zijn knecht door woorden niet bedriegen:
En spot niet met uw slaaf, door dien een Koning moet
Aan groot of kleyn, het zy in 't quade, of in 't goet,
Met welgegronde reên, na tijts voorvalling spreken,
Hier door de Majesteyt by 't godd'lijk wort geleken,
Ook goddelijk ontzien; en gy, wiens mont 't gebiedt
Van reden kracht, en hier als goddelijk bezit
De opperst' heerschappy, kunt met een pen betalen
Tienjaar'ge dienst, men Heer, verrijk my met de stralen
Van uw mildadigheyt, teykent, mijn Prins en Heer,
Een al te kleynen gift noch voor uw grootheyt, d'eer
Die gy my daar door doet, zal ik met lettren grieven
In 't getafreelde boek van dankbaarheyt, ey lieve!
Ik weet hier gantsch niet af: dat 's al uyt mijn gedacht.
Al zoetjens, zacht, zacht, zacht,
En vragen d'Edelen, die straks daar buyten stonden,
Of een van allen uw gedachten heeft gevonden.
Ga voort uyt ons gezicht.
Hier met vergetelheyt, ondankbre handt, komt maalt
Hier 't loon van mijn verdienst.
| |
| |
Kondt gy van uwen slaaf de rechte miltheyt leeren,
Die yverig volbrengt het geen gy hem gebiedt.
Hendrik scheurt het papier.
Zie zoo betaal ik 't geen dat u niet toekomt: ziet
Het Koninklijke erf zal zulk een schult nooyt kennen
Voor eygen schult; ga heen.
De pokken moet je schennen,
Dat gy mijn trouwe dienst met zulk kleyn gelt betaalt,
Nu dat u 't gantsche Rijk voor een tyran vermaalt.
Zijt gy dan, zoo gy zegt, alleen voor my rechtvaardig?
En is mijn trouwe dienst zulk een belooning waardig?
Wort mijn gedienstigheyt met zulk een loon beloont?
Maar nu bevind' ik 't geen gy ellek hebt betoont.
Mijn Pagies! holla houdt.
Twee Pagies uyt.
Ga henen, brengt dees boef daar de hertnekkigheyt
Door water, vuur, en wicht wort uyt haar plaats gedreven.
Ik heb zulks nooyt verdient. wel hebt gy van uw leven?
Al wat een Vorst gebiedt in 't quade of in 't goet,
Dat moet een onderdaan voor lief in zijn gemoet
En boezem kroppen; voorts moet hy geen rechter wezen
Van 't Koninklijk gebodt dat men behoort te vreezen.
't Geen dikmaals by 't gemeen onrecht geoordeelt wort
Is by ons recht, als uyt den Hemel neêrgestort.
De Koninklijke macht, hun wetten, en geboden
Vertoonen hier op d'aardt d'afbeeldsels van de Goden,
Mits in de zelve zoo onkunbre wegen zijn,
Als in de Godtheyt, voorts.
Is 't waarheyt of is 't schijn?
Gaat leydt dien booswicht nu zoo daatlijk uyt mijn oogen,
Ik kan zijn yd'le klap hier langer niet gedoogen.
| |
| |
Wel hoe springt gy zoo hoog? voor eerst van een soldaat,
Naar een Marquies, en weêr van die verheven staat
Tot 't Koninklijk gezag, en nouw weêr omgesprongen,
Tot 't ampt eens Predikers, of Farheer, nu een jonge,
O bloet! dat sinnen beuls.
Ga voort, en wilt u spoên.
Wat zouw een bruynvis, of een waterkoning doen,
De zeehaan niet gewoon als 't brakke nat te gulpen.
Ik kruyp schiet in de schulpen,
Och, och! daar gy voorheen tot mijn bederf uyt kroop.
En is er geen genaê, och! zoo verdwijnt mijn hoop.
Hy tergt ons goet gedult, zegt den gevangenhoeder
Dat hy hem straft na waard.
Wie zagh oyt iet verwoeder?
Voort, voort, al lang genoeg.
Hoe stootje zoo, zeg guyt.
Ga voort jou lompen bloet, of 'k touje op de huyt.
| |
Derde tooneel.
Den Hertog Frederiko uyt.
IK heb uw last volbracht, en al het volk verzaamt:
Voorts tot bezolding heeft voor eerst het Rijk beraamt
Tien duyzent kroonen, die zijn Majesteyt kan lichten
Zoo onrecht eer kon slichten,
Of dat door onrecht wiert een Konings naam verheert,
Ik ving den oorlog aan, maar wijlze d'eer verteert,
En doet vernietigen een Konings naam, zoo willen
Wy in onrechtigheyt noch goet noch eer verspillen.
Door dien den Hemel zelfs de zegenkransen hecht
Aan de rechtvaardige, en scheyt 't onrecht van 't recht.
Wy willen, Frederik, ons zelfs van opspraak myen,
| |
| |
En onrechtvaardigheyt, ik laat dat opzet glyen,
En vier na billikheyt den toom van reden bodt,
Dat ik onstrafbaar blijf van onrecht voor mijn Godt.
Ontslaatze van hun dienst, ga zegt, mijn wijze Heeren,
Dat zy 't gegeven gelt weêr aan hun gevers keeren.
Want ik schel Napolis, en haar den oorlog quijt.
Gy maakt u, door dees daat, een Numa van dees tijt.
Ik zal ô Frederik! het yverig verlangen
Uw 's liefd' bevesten, mits gy zult van my ontfangen,
Voor echte gemalin, mijn nichte; tot een gaaf
Ik blijf uw dienaar en uw slaaf.
Octavio uyt.
Ik heb zijn Majesteyts begeerte (doch met schromen)
Volbracht, en al de eer van Floro afgenomen
Zijn banden zijn my leet,
Ontboeyt hem, en hoort toe, gy vrome Heeren, weet
Octavio binnen en weêr uyt.
Dat uwen Koning met de ziekte van vergeten
(Schoon hy gezontheyt trotst) besmet is en bezeten,
Dees grijpt zijn oorsprong uyt de zwakheyt mijns gedacht,
En deze zwakheyt heeft my mijn verderf gewracht,
Zoo dikmaals my de mist haar 's dampen heeft betogen
De harssens, is my gantsch en al 't geheug ontvlogen,
Ia 't geen mijn mogentheyt in d'eene uur gebiedt,
Maakt dees vergeet'le ziekt' in d'and're weêr te niet,
O Creetse doolhof, ô verwarring, die 't vervarssen
Van het geheugen rooyt, en rooft uyt mijne harssen;
Mijn oneer queekt uw eer, mijn ontrouw baart uw trouw,
Mijn val verquikt uw hert gelijk een beemdt den douw,
Mijn onbequaamheyt gaat uw slaverny ontkleeden,
Die vryheyt wisslen gaat voor ongastvryigheden.
Hier brengt den Hemel zelfs mijn tyranny te pas,
| |
| |
Haar welverdiende loon, die elk een vyandt was.
Kom breydelt hem de macht, wiens voorzaat d'oude ryen
Verknocht hield aan zijn wet, en stelden heerschappyen.
Treurt met d'elendige, die eer door wijs bestier
Sloeg 's Rijks welvaren ga, en Staten hielp uyt 't vyer.
Ga eer d'eerwaardige, waar door ik was verheven,
Wilt my d'onlukk'ge naam niet meer van Koning geven,
Naam, die my meerder rust en vryigheyt benam,
Als ik vermaak of eer, door haar bezit, bequam.
't Schijnt dat den Hemel aan mijn hoogmoet zich wil wreeken
Door dees vergeet'le ziekt, zelfs aan my zelfs , tot teeken
Van mijn onwaardigheyt, stel ik voortaan de staf
Weér in de handt van die, die my de zelve gaf.
't Is wonder 't geen wy zien, mijn Heer, door deze reden
Stelt gy voor ons ten toon uwe voorzichtigheden:
Ik hoop den Hemel zal mijn Koning hulpzaam zijn,
En strekken zelfs den arts in uwe groote pijn.
Men zal den Hoogenraadt ontleden deze zaaken,
En aan 't gemeen zoo straks uw wille kenbaar maaken.
Octavio binnen.
| |
Vierde tooneel.
Marilde, Parsia, Helena, den Graaf Pompeo uyt.
NU kan zijn Majesteyt, eer hem de ziekt' benart,
'k Ben-d'eerste, die een hart
Ootmoedig en vol dienst, haar Hoogheyt wil betoonen.
Ik ga, wilt mijn vergrijp en voor'ge fout verschoonen.
Ziet hoe een Koning hier een levend' voorbeelt strekt
't Is tijt, mijn Heer, vertrekt.
| |
| |
Hy speelt zijn rol bequaam, en schijnt in all's zorgvuldig.
Wat zijn wy, Graaf, hem eer en dankbaarheden schuldig.
O heyl'ge wisseling, Mevrouw; nu zal voortaan
Den Tabbert van de wet uw Majesteyt ontfaân;
In welker omtrek gy, bezet van alle kanten,
Zult zijn,van ons, wiens waard' verstrekken diamanten
Hier komt den Koning weêr, 'k loof hy bezeten is.
Ik spreek van Karel, Graaf.
't Is my bekent, Mevrouwe.
| |
Vyfde tooneel.
Karel uyt.
HErtog, ik heb verlangt u weder te aanschouwen,
Hoe gaat het met het heyr, en lichtinge van 't gelt?
Die heb ik uyt haar dienst door uw bevel gestelt;
Door dien gy zelfs (ô Vorst!) uw ongerechtigheden
Aan my bekenden, en met welgegronde reden
Verhaalde, hoe dat zelfs den Hemel noyt die geen
Begonstigde met heyl, die t'onrecht had gestreên.
Dies gy u vondt bezwaart om uw gevreesde armen
Te steeken in de schoot uw 's nabuurs, en alarmen
Te queeken, in een verr' of nagelegen Rijk,
Dat uwen scepter noyt in 't minst deed' ongelijk.
Hoe! is zijn Majesteyt zoo dra zijn last vergeten?
Goôn! lijdt gy dat de macht eens Konings wordt versmeten,
Of dat de moogende voert moogend' heerschappy,
Die mijne moogentheyt durft werpen in de ly?
Meyneedige, gy moogt my mijne macht bemueren
Of stuyten, maar heur glans zal uwe glans verdueren.
O ongelukkige, my deert uw ongeluk.
| |
| |
Zijn schouders torssen (ach!) een al te lastig juk.
Hoovaardige, ik zweer 't gy zult uw wieken zengen
Aan 't vuur van mijne macht: hoe kan ik dit gehengen?
| |
Zeste tooneel.
Floro en Octavio uyt.
IK kus (ô groote Vorst!) de waarde heyl'ge treên
Van uwe voeten, ach! laat ik met dankbaarheên
Omringen uwe schaauw, wijl gy de wraak laat hellen.
Nu weder vry doen stellen.
'k En zag noyt, Porsia, zulk een vergetenheyt.
O Hemel! scheldt de Vorst eenmaal uw gramschap quijt.
Mijn schoone Porsia, ik wil de last volbrengen
Des Konings, en voortaan mijn wil'ge ziel vermengen
Met d'uwe; daar mijn lief, tot trouheyts onderpandt
Geef ik aan u mijn hert, mijn ziele, en mijn handt.
Tot binding onzer trouw, en tot uw minsbelooning,
Zoo geef ik u de mijn', door ordre van den Koning.
Is mijn gedult zoo groot? ô hemel kan 't geschiên?
En moet ik deze smaat met eygen oogen zien.
't Zal nimmermeer geschiên, dat zweer ik, wilt wat beyõ,
Zijn uwe zielen eens, ik zal de lichaams scheyen.
Laat los, laat my begaan.
Weermaakster, gy alleen zijt oorzaak van mijn druk.
Bedaar, mijn Heer, bedaar.
Hoe! kan ik dit gedoogen?
Onlukkige, zijn u de zinnen gantsch ontoogen?
Die 's Konings last volvoert is veylig voor de straf.
Zegt gy, dat ik Mevrouw aan u ten huw'lijk gaf?
| |
| |
Ontrouwe, 't is geloogen.
De oorsprong onzer trouw grijpt plaats uyt u vermogen,
En koninklijk gebodt, wat hoef ik klaarder blijk.
Mevrouw, en is 't niet waar?
Mijn I leer, zy heeft gelijk.
Is uwe wil misschiet, of eenigsins misdreven,
Dat zy niet ons, maar uwe ziekte toegeschreven.
Uwe vergetenheydt is oorsprong van het quaat,
't Welk u misnoegen werkt, en ondergraaft mijn staat.
Barlovento schreyende uyt.
Laat Barlovento deur, dat hy zijn afscheyt neme
Van u wraakgier'ge Vorst, ik wil mijn gaan vervreemen
Van u gebiedt; en gaan weêr na mijn Vaderlandt,
Alwaar de Koningen met een veel milder handt
Begonstigen 't gemeen, ô! al te felle slagen
Voor mijne zorg en vlijt, die 'k voor u heb gedragen.
Komt nader mijn getrouwe; want gy zijt maar alleen,
Die ik met deze naam rechtvaardig mach bekleên.
Door dien gy my uw trouw betoont in vreugt en lyen,
Zegt gy waarom dit Rijk van Vorst zich wil bevryen,
En hem benamen met de schandelijke naam
Van dol; zeg op mijn vrient, of staat gy 't ook te zaam.
Door dien zy nevens my u groote dolheyt proeven.
Wat zegt gy? 'k voel mijn hart weêr rot de doodt bedroeven
Valsch en ondankb're Vorst,
Ziet hier de tekens, op mijn armen en mijn borst,
Van uwe dolheyt, dien u razerny verkonden,
Och, och, mijn pijn, och, och, hoe smarten my dees wonden.
Wat meent gy? dat mijn vlees ondankbaar was van steen?
Gelijk u hart, ô pijn, en denkt dat niet, ô! neen,
Heb ik zulks doen gebieden?
Gy zelfs, en woud dat zulks zouw aan u knecht geschieden,
Gy scheurde het papier, en u begon een koors
| |
| |
Te quellen, die in hit beschaamt Meduzaas toors.
bin.
'k En weet niet wat ik zal, mijn hart en zinnen twisten,
Het schijnt de Koningin, door haar Ulysses listen
My mijn verstandt beneemt, en maakt 't oproerig Rijk
Onwillig tot mijn wil, willig haar wil gelijk.
Wat Circe is zoo stout, die door haar gifts vervormen
Bereykt mijn Majesteyt, en durft mijn troon bestormen?
Ach! 't is met my gedaan, ik voel dat al mijn leên
Haar kracht verliezen, en veranderen in steen,
Door het aanschouwen van u nikkerlijke vlechten.
Van hier Meduza, voort, ik wil mijn wraakrecht slechten.
Van hier, noch eens van hier.
O hemel, wordt geheel van zijn verstandt berooft.
Ik ben Orphé gelijk, die aan de waterkanten
Van Hebrus, was omheynt met woedende Bachanten.
Giftmengster, weg, van hier: neen, reykt my u fenijn,
Die kracht zal dan de kracht van mijn vermoogen zijn.
Gunt my onlukkige, geheel van 't luk verwurpen,
Ik eeuwig op dees steê de vrucht'bre dauw mach slurpen
Des dageraats, (ô goôn!) tot teken van de vloedt
Van plagen; die u haat mijn grootheyt zendt te moet.
Kom Myterbergse schaar, wilt mijne leên bekranssen
Met kranssen, en vol rouw mijn laatste uytvaart danssen,
Wel hoe! mijn Heer, bedaart.
Hoe! is den nevel daar zoo schielijk opgeklaart
Van mijn verdriet: wat is 't, wie wil den Koning spreken?
Hy flauwt, helaas! hy sterft.
Zijn krachten zijn geweken.
Ziet hoe den hemel straft
D'hoogmoedige, en elk rechtvaarde loon verschaft.
Hoe ben ik zoo gelijk, door deze mijn vertooning,
In wezen 't voorbeelt van den Baby loonsen koning,
| |
| |
Die op 't begraasde veldt zoo lang ten wey most gaan
Gelijk een beest, tot hy den hemel had voldaan.
Ik zal zoo lang mijn kroon, mijn stoel en scepter laten,
Zoo lang den hemel my verlaten zal en haten.
Vaart wel Vorstin, vaart wel: den hemel maakt dit Rijk,
't Welk my mijn Kroon ontzeydt, op aarden geen gelijk.
En gy, ô Frederik, u zy van my gegeven
Mijn nicht, den hemel laat u lang te zamen leven:
Ik razende, blijf steets beswangert met een quel
Van eereloos verdriet, het welk my mijne hel
Hier op der aarden strekt.
Wie hoorden oyt voor dezen
Van zulken vreemden ziekt'?
Die elk behoort te vrezen.
Blus uyt Siciliën a eeuwigvlammendt vyer;
Want grooter brandt bezit mijn boezem, goden stier
My weder op het pad van reden, doet my teeken
Van u mildadigheyt, daar elk een af moet spreeken.
Alle binnen.
|
|