| |
| |
| |
Tweede bedryf.
Eerste tooneel.
Den Hertog Frederico alleen.
O hemel! heeft uw raadt dit over my beslooten?
Waarom my van den Troon en hoogste trap gestooten,
Van macht en mogentheyt? waarom door tegenspoet
Zoo onverziens mijn hoop geworpen voor mijn voet?
Vervoerde vrouw, door u is al mijn glans verdweenen.
(O helsche lusten! zeg, waar voert gy d'nerten heenen?)
Mijn hoop die viel te zwak, en kost niet langer staan,
Matilde, toen uw zucht, door oogenlust, zich aan
De hoogmoet overgaf, 't welk my met spaâ berouwen
Niet meer te hopen leert op schijngonst van de vrouwen:
Doch echter speelt my staag in 't woelende gedacht
Dees ongerechte keur, en hoe zoo onverwacht
Een vreemd'ling tot gezag van Koning wort verheven,
Wat pen heeft op 't papier oyt zulken stuk geschreven?
Mijn zinnen doolen door dees noytgehoorde daat.
| |
Tweede tooneel.
't IS my zeer leedt, mijn Heer, dat ik in dezen staat
Voor 't wenschen van geluk, u onluk moer betreuren,
(Door een vervloekte, en al te reukeloos een keuren)
Mijn hert van minnenijt, en ingekropten haat
Ontbloot en gants ontleegt, zijn van mijn goeden raat
Getuygen, hoe ik my in 't raden heb gedragen,
Om 't kroonen van uw kruyn, schoon minnes hinderlagen
Mijn voorstel stutten: 'k hoop den hemel zal 't verzien.
| |
| |
O eedle minnares! de troost die gy kont biên
Aan mijn elende, zal mijn qualen wat versussen,
En d'AEtna in dees borst verminderen, en blussen.
Niet om dat gy my nu van Koninklijke macht
Ontbloot ziet, en berooft door hare keur, 't gedacht
Speelt op wat anders, 't welk Matilde derft verwijten
Haar los bestaan, mijn hoon en reukeloos versmijten.
't Is tijt, mijn waarde Heer, dat uwe borst versmaat
De qualen dieze huyst: en mijne min in laat,
Aanvaart dees offerhant, dien ik uw Hoogheyt offer
Uyt een oprecht gemoet en zuyv're hertens koffer.
| |
Derde tooneel.
Floro met eenige Helbardiers. Barlovento, en een Herout uyt.
DIt 's wel een groote zaak, een zaak die onverwacht
Tot schand' en oneer brengt het Adelijk geslacht.
Zijn Majesteyt gebiet op lijfstraf, dat voor 't dalen
Der zon, den Adel ruymt de Seciljaanse palen,
Op peen van lijf en goet, dies zy een yder een
Gewaarschuwt, hy zich hoede, op straffen als voorheen.
Laas! Porsia, dit 's loon van de fortuyne.
Ben ik veel beter als die 't Ridders ampt bekleeden.
Ik blijve, en zy gaan; mits ik bewijzen kan,
Dat ik gekomen ben van een geringen man;
Iaa dat ik ben van outs uyt het gemeen gesprooten:
Laat zien mijn bestevaâr, die brocht wel eer de krooten
In 't koninklijke Hof, mijn oom dat was een schreur,
En mijn vaâr een schoenlapper, of aârs een reperateur
Van laarzen, muylen, of van diergelijke zaaken:
En om van zulk een staat, tot hooger staat te raaken,
Zoo wiert door voorloop van een zijner beste vrient,
Hem 't stilleveegers ampt binnen Madril verlient;
En mijn moêr, dat mach ik u met de waarheyt toesnakken,
| |
| |
Ontsloot de Koningin haar achterpoort als ze zou gaan kakken:
En ik bediende voorts het luyzigh ampt, ô bloedt!
Daar leeft geen grooter vyandt als ik ben van dat goet,
Als ikze betrappen kan, zal mijn nier een ontslippen,
Daar beginnenze al weêr, ik moet terstont aan 't knippen;
Mijn gevoelen moet heel anders wezen, als Franciscus die hey lige man,
Die uyt devocy heele legers van luyzen fokten an:
En achtenze kostelijke juwelen, zoo ik in zijn Legende heb gelezen:
En zoo dat waar was, bloedt! wat zou ik een groot juwelier wezen?
'k Wed men mijns gelijk op de werelt niet en vant;
Want het schijnt datze mijn quellen als deze Sant,
Die uyt hey ligheyt zoo veel van dit goet aanfokte met hoopen,
Dat, hadden 't soldaten geweest, men badd' daar duyzent werelden meê ofgeloopen.
Dat men terstondt het Hof rondtom met wacht bezet,
Op dat men 's Konings last uytvoere onverlet.
Waar mede zullen, Goôn! zulke beginsels enden?
Met mijne tranen (ach!) waar mede ik uw ellenden
Beweenen zal met smart, ik vreesde op dien dagh
U te verliezen, toen 't gedacht u Koning zagh.
Maar op dien dagh wiert eerst mijn ongeluk gebooren,
En 't uwe: wat 's ons min een ongeval beschooren?
Men ziet dat naa de nacht, den dagh haar beurt bekomt,
Na 't goet het quaat, (mijn lief) schoon ons de nijt verdomt,
Ik zie de tijdt alreets van ons geluk gebooren.
Ik gaa, vaart wel, ey geeft de moedt zoo niet verlooren.
Vaart wel met deze kus, droogt uwe tranen af,
Beveelt de wraak de Goôn, aan my de aartsche straf.
Mijn Heer, ik volg mijn last, uw Hoogheyt moet vergeven
| |
| |
My dit begrijp (ô Vorst,) ik word 'er toe gedreven
Door last des Konings, die 't wel halsstark heeft geboôn.
binnen.
Wat lijdt den Adel door dees ballingschap al hoon?
Heliogabalus, schoon hy van dagen nachten,
Van nachten dagen, door zijn dwalende gedachten
Bestont te maaken, heeft noyt zulk een stuk bestaan
Gelijk ik hier bespeur, ik mach na binnen gaan,
En snuflen 't alles deur; wat ziet men niet gebeuren?
binnen.
| |
Vierde tooneel.
Matilde. Porsia.
WAar zijtge Porsia, ik kom met u betreuren
Dit bitter ongeval, my dunkt my 't herre barst
In deze boezem, als 't gedacht dees ramp vervarst.
My zy alleen de schult, Seciliën, dat heden
Van een tyran u troon door hoogmoet wordt betreden;
Ik heb, tot eygen leet, in mijne borst gevoedt
Dees Hydra, die my 't hert en ingewandt doorwroet.
Goôn, ziet ons lijden aan, 'k vloek die genegentheden
Die dwers en strijdig gaan tegens de wet van reden.
Uw reên beschulden u, vermits mijn goeden raat
By u niet gelden mocht: daar komt de Graaf, ik laat
Haar Majesteyt alleen, zijn oude en wijze raden
Die zullen uwe borst ten deel van zorg ontladen,
Midts hy ervaren is, ik ga mijn ongeluk
binnen.
| |
Vyfde tooneel.
HOe! leeft gy onder 't juk
't Welk ons zoo lastig drukt, dus zorgeloos? daar heden
| |
| |
Uw Ridderschap den wegh der ballingen moet treden
Door last des Konings, die hun ampten heeft verdeelt
Wat wiltge dat ik doe? helaas! wat zal ik zeggen?
Ik heb gezagh noch kracht zijn wil te wederleggen.
Pompeo, geef my raat; want raat in tegenspoet
Verstrekt een sterken arts voor 't quijnende gemoet.
'k Toon my schultplichtig aan haar Majesteyts begeeren,
Ik heb, om zeek're reên, met my ten hoof doen keeren
Een jongen herder, die in weezen en gelaat
Den Koning zoo gelijkt, dat d'alderwijsten raat
Zou feylen in de keur, ja 't aldergaanste oordeel,
't En zy 't hem was bericht, zou hebben weynig voordeel
In 't onderscheyden, en met dees zal ik bestaan
Een stuk, dat u en ons van onlust zal ontslaan.
bin.
O herder! zoo by u zoo veele gaven woonen
Van loffelijk verstant, als uw' gelijkheyt lijkt
Den Koning, zoo die gaaf uyt uwe reeden blijkt;
Zoo zal ik, door mijn list, in 't hof bestaan te maaken
Een warring, 't is te laat om mijn gedane zaaken
Te vloeken; 'k neem de list als raatsvrouw nu te baat,
Tot redding van mijn volk, en onderdrukten staat.
| |
Zeste tooneel.
Pompeo, en Hendricus in herders kleeren.
Goôn! wat zie ik voor mijn oogen?
Dit is een wondre zaak; natuur van wat vermoogen
Zijn uwe gaven, ô! welk een gelijkenis,
Ik heylig uwen raat, en zijn geboorte, wis
Zal dees mijn pijnen en bedroefde qualen stelpen.
| |
| |
Zegt herder, hebje 't hert?
Hoe nu! gy antwoort my te greetig, zonder weet
Al schijnt dit boerenkleed
My van aanzienlijkheyt en eere te ontblooten,
'k Heb moedt om als te doen, schoon vrouw Naturaas looten,
En telgen, zijn mijn wiegh en baakermat geweest;
Gobiedt my wat u lust, ziet of ik ben bevreest?
Mevrouw, 'k wort Hendrik hier geheeten,
Een onderzaat des Graafs.
Heb ik zijn Majesteyt met oogen nooyt gezien.
Ik ben verwondert Graaf, ô hemel! laat geschiên
Mijn voorneem en begeer, leent my, tot troost der vroomen,
U hulp, toont hoe 't verstant kan alle krachten toornen.
Treet met my in 't vertrek. Pompeo heeft ook een
Van 't hof dees knecht gezien?
Hy is bedekt met my in mijn vertrek getreden,
Om zeek're reên, die ik u met gelegentheden,
Ik treê in met uw verlof.
O hemel!geeft my rust door 't warren van mijn hof.
binnen.
| |
Zevende tooneel.
Matilde, en Hendricus in Koninklijk gewaadt.
DOet zoo ik u belast, en om u t' onderscheyden,
Zal deze pluym mijn oog ten rechten doel geleyden.
| |
| |
Is 't mogelijk, Mevrouw, dat ik hem zoo gelijk?
Is zoo, Hendricus, dar zonder dit merk'lijk blijk
Ik u te zamen zag, my zelfs wel zou bedriegen
In 't keuren, 't gauwst vernuft zou in dar oordeel liegen;
Ik moer door listigheyt mijn raden, de natuur,
Zelfs overwinnen, en het al te schaad'lijk vuur
Zijns hoogmoets dempen, en door mijn verdichte listen
Dit monster temmen, 't welk 's Rijks eendracht banden splisten.
Wie zoude zeggen, dat den reyger, die de zon
Een schaduw' op der aart wil strekken, immer kon
Door 's jagers listigheên, tot eenen val geraaken?
En wie zou zeggen, dat als 't noordt bestaat te braaken
Een uyrgelaten storm, zoo dat het rookt en barnt
Op 't strant, en 't brakke schuym bevocht het hoog gestarnt,
En dat de golleven de duynen, rotsen, bergen
Beklimmen, en de lucht in steyle hoogte tergen.
Hoe dat het moog'lijk was het spoorelooze spoor
Te banen, daar het schip zijn eerste haven koor;
En wie zou zeggen hoe het mooglijk was die dieren
Te temmen, die met klaauw, met tant, en gifte vieren,
Ten borst gewapent zijn: zonder de listigheydt
Des menschs, die 't al verwint; hier meê zy u gezeyt,
O Hendrik, dat dit Rijk door nootdwang moet gedulden
Een Reyger, die de zon door hoogmoet zou onthulden,
Indien 't hem moog'liik was, een zee die altijt dreygt
Met onweêr, en een dier 't welk als vergiftig heygt
Na zijnen adem, dees moet, door ons listigheden,
Zijn wreetheyt tot een trots, zijn op den kop getreden.
Al wat de wreede koude en guere winter schent,
Wort weêr herbooren door een aangename Lent,
Die 't velt zijn eerste verf, en groente doet bekomen,
De vogelen haar zang, de looverlooze boomen
Haar vruchten, bloemen, kruyt; al wat de noortvorst heeft
Geplondert, en verdelgt, de zoete Lente geeft,
| |
| |
Hoogwaardige Vorstin, hier meê wil ik betoonen,
Dat, alzoo lang dees list uw boezem zal bewoonen,
Seciliën voortaan twee Konings voeren moet,
Den eenen tot bederf, den andren tot behoedt
Haar 's levens, nu voortaan, al wat dees Vorst zal binden,
Zal ik, op u bevel, te niet doen en ontwinden;
Op dat door dit bedrogh zijn al te hoogen moedt,
Door zulken warring, komt te vallen voor uw voet.
Schoon gy twee beelden zijt, gevorremt na elkander,
Nochtans moet uw bevel, en 't zijne van den ander
Geheel verscheyden zijn, midts gy voortaan te niet
Moet maaken, al 't geen dees hoovaardige gebiedt:
Zoo lang den Koning slaapt, zoo zult gy van beveelen
U niet onthouden, om een Konings rol te speelen.
'k Zal uw beboedster zijn, Helena.
Helena uyt.
Gaat zegt aan Floro, dat zijn Majesteyt hem stil
Alleenig spreken wil, van zwaar en groote zaken.
Mevrouw, 'k volbreng uw last.
bin.
De banden mijns verdriets.
Ik ben in 't hert geraakt.
't Is reden dat men waakt.
Datge door deze vondt het ov'rig deel uw's leven
bin.
Ik was noch gisteren een herder, opgevoedt
In velden, bossen, waar verachte lieden woonen,
En nu staan ik alhier, om yder te vertoonen
De grootheyt en 't ontzagh eens Konings, by aldien
Wanneer het lichaam slaapt, de ziele 't gaat ontvliên;
Zal ik, terwijl hy rust, zijn schaauw en ziele wezen,
| |
| |
Ik zal zijn groot gewelt verbreken, en door deze
Mijne gelijkheydt, aan Seciliën doen zien
Dat d'hoogmoet voor 't bedrogh, en haar gewelt moet vliên.
Wy zullen als Castor en Pollux 't licht verdeden;
't Licht deelen van zijn macht: 'k begin mijn rol te speelen.
Floro zal datelijk hier by u Hoog heydt zijn.
O hemel! wie is dees? wat held're zonneschijn
Omnevelt mijn gezicht? en met u waardigheden
Komt Flora voor godes in d'oudtheyt aangebeden;
De Griekse schoonheyt die zich aan uw naam verplicht,
Maar niet aan uwe leên, komt met u, uw gezicht
Zou klemmen doen de mont van die goddin, die 't roemen
Haar 's lofs, u ziende, straks verachten zou, en doemen:
Helena blijf, ey blijf, laat my 't volmaakt gebouw
't Welk uw gezicht verrijkt) aanschouwen, ach! wie zouw
Niet dwalen in zoo veel verscheyde schoonigheden
Van schoonheyt, ô! volmaakte en juystgestelde leden:
Denkt niet vergoode maagt, dat dees mijn doente strekt
Tot vleijen, neen, ô neen: mijn ziel won opgewekt
Door de nieuwsgierigheydt der oogen, die 't beveelen
Door 't zien volbrengen aan d'onzichtbaarlijke deelen.
Indien uw Majesteyt met voorbedachten raat
Aanschouwen wil Mevrouw de Koningin, 't gelaat
Haar 's weezen, zal 't gezicht uw 's oogs een wonder strekken.
Een nieuwe schoonheydt kan bey d'hert en oogen
De omtrek die Natuur dees mijne leden gaf,
En zijn niet waardig die te roemen; ey laat af
Van vleijen, met verlof, wilt my ten besten houwen
Mijn Heer; wie hoorden oyt, dat een, die de gebouwen
Des hoogen hemels ziet, zal kiezen voor die keur
De aartsche, deze reên uw vleijen stelt te leur:
Wie zal, aanschouwende de helle Staatgoddessen
Van Phaebe; zijn gezicht, en grooten yver lessen,
Om die t' aanschouwen in de kristalijne vloedt
| |
| |
Van Tetis, 't zy by reên en reden schoppen moet?
Ik acht zijn Majesteyt den inhoudt van mijn reden
Ten vollen heeft verstaan; met uw verlof, want heden
My 't blijven niet betaamt, indien haar Hoogheydt quam.
binnen.
De schoonheyt voert 't gebiedt over de ziel, de vlam
Der zelleve berooft de zinnen hare krachten.
Flora uyt.
Mijn Heer, de Gouverneur, en Kapiteyn verwachten
binnen in weêr uyt.
| |
Achtste tooneel.
Libio, Arnesto, en Floro uyt,
FLoro, ik wil zoo straks den Adel weêr ontslaan
Van hunne balling schap, en voorts ten Hoof doen keeren.
'k En mach d'eerwaardige zoo reukloos niet onteeren:
Zoo iemant van hun al, voor dees bewezen eer
Ons komt bedanken, zoo zult gy 't gebodt uw 's Heer,
Schoon hy zich toornig veynst, volbrengen noch nakomen;
Om zek're reên wort zulks by ons ter handt genomen.
En gy, schoon of mijn toorn u tot aan 't leven tast,
Zoo dult, en geeft geen reên, als dat ik 't heb belast.
Arnesto, of ik u beveel de stadt te mannen
Met borg'ren die verwoedt nu tegens d'Adel spannen,
Zult gy tegens 't gebodt uw 's Konings voor die tijt
Aannemen 't eerloos schilt van ongehoorzaamheyt.
Dit strijdige bevel, is strekkend om mijn landen
Te vrijden van 't gewelt der hatende vyanden:
Dit moet zoo volgen, voort, slaat mijn beveelen gaê;
Dat gy niet werkt uw schant, noch 's Konings ongenaê.
| |
| |
U met meer ampten als voorhenen gaan bekleeden;
Want ik Octavio, nu heden overgeef
Uwe papieren, en Pompeo uwen neef
De garde, Frederik zal slot en stadt gebieden:
Ik wil met eerder eer verheerlijken u lieden.
Wy zijn u dienaars, en met u verlof wy gaan.
Volvoert u last, u Vorst vindt heden zulks geraân.
Voorwaar 'k had noyt gedacht, dat ons gelijkenisse
Zoo veele oogen doen in keur, en oordeel misse.
Met welke angsten gaf mijn ziel de woorden aan
De tong, hoe was mijn borst zoo met de vrees belaân.
| |
Negende tooneel.
Matilde uyt.
Den koning is voorhanden,
Hendricus, Karel komt, verschuylt u, 'k zal mijn landen
Zoo lang dees aanslag duurt, van 't dreygend' ongeluk
Bevrijden, en met list weêrstaan dit lastig juk.
Ik luyster, daar 's de Vorst.
binnen.
| |
Tiende tooneel.
Karel met een open brief.
Met welk een wreetheydt om mijn ziele te vermoorden,
Beantwoort gy mijn brief? doch wat volmaaktheyt leeft
Hier zonder hoogmoedt? en wat schoonheyt, daar niet sweeft
De strenge wreetheyt? (ach!) maar in wat naberouwen,
En knaging raakt die geen, die op die schoonheyt bouwen?
| |
| |
O! brief, tyran mijns hoop, die mijne quaal vergroot,
En in u omtrek huyst het vonnis van mijn doodt;
'k Herlees u andermaal: maar waar 's 'er een gebooren
Die tweemaal d'uytspraak van zijn sterven tracht te hooren?
'k Min u met zulken min ondankb're, dat 't gedacht,
(Wanneer de ziel wanhoopt van uwe gonst) de kracht
Van reên en reden breekt, zoo dat ik in mijn minne,
Alleen geen min, maar een verharde hartheyt vinne.
Maar hier van al genoeg, mits d'ongelegentheyt
Matilde uyt.
Mevrouw, ziet de genegentheyt
En liefde van die geen, die u volmaakte leden
Al lange heeft geviert, met vierige gebeden
In 't middelpunt zijns herts (goôn!) hoe de ziele haakt
Na uwe spraak, ey spreekt, en 't nortse swijgen staakt.
De twijfel boeyt mijn tong met reden om te spreken,
Mits d'ongewoonheyt van u vleyery.
Frederik uyt.
Van plicht en dankbaarheyt kus ik u hand, mijn Heer,
De blijdtschap grooter is, terwijl ik wederkeer,
Als eer de droef heydt om als balling te vertrekken.
'k Blijf u verbonden slaaf.
Hoe! zoekt men my te wekken
| |
Elfde tooneel.
Mijn trouw, terwijl het oog u straf en wreetheyt ziet
Wat zal ons hier ontmoeten?
| |
| |
| |
Twaalfde tooneel.
Octavio uyt op de knyen.
IK kus genadig Heer, u waarde en heyl'ge voeten,
En treê met dankbaarheyt in d'hemel van uw macht,
Op dat u voor 't gezicht mijn trouwheyt zy gebracht.
Uw dienaar hoopt voortaan in de vergoode stralen
Uw 's gonsts, een zoete lucht, gelijk voorheen, te halen.
| |
Dertiende tooneel.
Floro uyt.
HOe! Floro gaat mijn hof met schelmery vermast?
Neen Heer, 't geen hier gebeurt, grijpt oorsprong uyt uw last.
Zult gy aan my, u Heer, zoo dwazen antwoordt geven?
En laat mijn tooren u noch in haar gramschap leven?
Is mijn gedult zoo groot? ik vraag u andermaal,
Of door mijn last dees drie verschijnen in mijn zaal?
Hoe is dit veynzen, Heer, het schijnt u ernst te wezen?
De doodt en is zoo niet te duchten, noch te vrezen?
Als mijne toornigheyt, die als een AEtna brant.
Ziet wie zich tegens my en mijne grootheyt kant;
Wat wilt gy arreme, en weerelooze wormen
Mijn groot heyt (welkers kracht noyt Tifon kon bestormen
Doch ondergraven, goôn! hou, hola, Kapiteyn.
| |
Veertiende tooneel.
Libio uyt.
Dees, die zich tegens mijn
Door hoogmoedt zetten, en door eygenbaat belonken
Mijn kroon, dat gy die sleept naar d' uyterste spelonken
| |
| |
Van 't Montebels gebergt, zoo wort de wraak voldaan
Aan schelmen, die door list hun Vorst en Heer verraân.
Siciliën, gy zult door mijne gramschap weten,
Dat uwen troon niet van een koning wordt bezeten,
Maar van een helsen droes, die staâg na wreetheyt dorst.
Wel hoe! mijn Heer, gy spreekt niet als een reedlijk Vorst,
Voor wien den Oceaan met zijn yvoore schuymen
Gantsch onderdanig buygt, laat uwe borst inruymen
De reden (groote Vorst) uw hevigheydt bepaalt;
Mijn Heer, de gulde Zon het aardtrijk niet bestraalt
Met een gelijke warmt, noch door zijn glans te bergen
Veroorzaakt hy het ys, noch gaat de noortvorst tergen,
O neen! in 't minste niet, mits hy om d'aardtkloot gaat
Gezatig, en houdt streck, juyst op de middelmaat.
Ik zeg u andermaal dat gyze neemt gevangen.
Mijn Heer, 't en kan niet zijn.
Verft schaamte niet u wangen
Ontrouwe? neen, ô neen! dees al te hooge moedt
Als aamtocht van 't verraat, is by u niet gevoedt,
Maar wel by n Vorstin, die 't schelmstuk gaat verzellen,
Door dien de maan, alleen door hoogmoet, zich derft stellen
Tegens de gulde zon, maar hare hoogmoedt zinkt
En duykt, zoo dra de glans haars broeders haar omringt.
't Is waar, het machtig rijk is u geweest voor dezen,
Maar nu is 't mijn. ô neen! 'k ben door u niet gerezen,
Noch door uw keur en tak, geraakte ik tot de kroon;
Mijn onverwinlijk hert, en moedt, heeft my dees troon
Rechtvaardig ingeruymt; maar re geringe kusten
Bezit ik, in wiens schoot de werelt hoort te rusten.
| |
| |
| |
Vyftiende tooneel.
Arnestus, Karel, Matilde.
WEl wat is zijn Majesteyts begeer?
Zegt de Gemeente aan dat zy ren dienst baars Heer
Zich waap'nen met geweer, om zoo met kracht van mannen
Den Adel uyt mijn hof, en koninkrijk te wannen.
Gaat heen volvoert u last dat uw getrouwheyt blijkt.
't Is recht, noch reên mijn Heer, gy zulken vonnis strijkt,
Gy dempt, en dooft den glans van u vergode ouders
Door deze daadt, en torst elks haat op uwe schouders.
Hoe! voert gy ook 't gebiedt.
'k Volvoer u last met schrik.
binnen.
'k En twijffel niet of 't is het hemelsche beschik.
't Is 't hemelse beschik, door dien wy moeten leeren,
Uyt zijn voorschikking hier gezatig te regeeren;
Want d'hoogen hemel stelt ten toon voor ons gezicht,
Altijdts op eene maat het goddelijke licht.
Waaromze ook heeft gemaakt onder haar gulde merken
Een schaal, om dit gebodt met meerder kracht te sterken;
Waar meeze scheyt het licht van 't duyster: deze wet
Heeft Godt met eygen handt in 't reed'lijk breyn gezet.
't Welk leert gezatig zijn, dit 's uyt hun niet gesprooten,
Maar wel nyt mijn; want als de reên bun zien verstoten.
Gekrenkt, en neêrgestort, beurenze met meer kracht,
Als voor hun heyl ge kruyn, waar doorze zijn geacht
Voord'andere Natuur by 't vrye volk, die wetten
In plaats van Vorsten op hun gulde zeetels zetten.
Ey zegtme doch waar door de ziel wort onderscheyt
Van andere schepselen, als door de reed'lijkheyt?
Toen in 't begin den mensch most deze schoonheydt derven,
| |
| |
Brak d'eendrachts knoop, en al de zeden samen sterven.
't Gemeen gaf u de kroon, in haar ontbrak de trouw;
In u de reden, dies ik vast en zeker houw
Dat door tyranse kracht geen kroon mach zijn genoten,
Hier door gy kennen moet dat gy u zelfs vergrooten,
En plaatsten u met kracht in 't opperste gezach.
Ik heb u niet gekroont, dies blijf ik van dees dag
Regente van het rijk, gy, die gy waart voor dezen.
bin.
Vertoeft, vertoeft Mevrouw.
Arnestus, wat zal 't wezen?
Waarom bracht gy ons hier terwijl de tooren brandt
't Is geveynst, en zonder mening, want
Zijn Majesteyt my zulks belasten, die om reden,
U met de stadtsvoogdy op heden wil bekleden.
'k Acht my gelukkig, wijl ik zulken last beleef.
Den Koning wil dat ik mijne papieren geef
Tot betring van uw schanden,
Stelt hy de garde. Graaf, in u genadens handen.
Laat ik, ô groote Vorst! voor dees gedane eer
Zulks is echter ons begeer.
binnen.
Mijn ziele neemt gedult, blus uyt de vier'ge hetten
Uw 's toorens, wilt de wraak bestekte palen zetten;
Gebruykt in deze zaak de raden uw 's verstandt,
Terwijl zich rijk en volk tegens u voorwerp kant.
Komt huwt u aan de list, om onder schijn van reden,
Dees wederwaardigen onder u voet te treden.
Ontrimpelt my het breyn, gy, die met deugt vermomt
De ondeugt toyt, en 't goedt door uwe schijn-gonst domt.
Ik zal de toorts mijns wraaks, die my het hert doet branden,
Bloedtplengende Belloon, u leveren in handen,
Tot schraging van mijn kroon: 'k zal onder d'oorlogsschijn
Met Napels, aan dit rijk doen slurpen het fenijn,
| |
| |
Waar mede ik zwanger ga, en hier door zal ik royen
Den Adel, en het werk van mijne wraak voltoyen.
't Welk daatlijk moet geschiên, eer dit oproerig rijk
Mijn macht ontwast, en maakt my levendig een lijk,
't Welk licht voor het verricht aannemen zou den yver.
Mijn pagie gaat terstondt, zegt mijn geheymeschrijver
Dat hy alhier verschijnt, met d'hooftman van mijn wacht
En stadtvoogt; voort ga been, neemt mijn bevel in acht.
| |
Zestiende tooneel.
Pagie, Octavio, Frederico, Pompeo, en Floro uyt.
WAt duyvel zal dit zijn, wel hoe! wat zullen dezen?
O hemel! wat gedult kander zoo krachtig wezen,
Die mijn getergde wraak in redens kreyts bepaalt?
De Vorst schijnt van de reên verdwaalt?
't Geen gy voor oogen ziet, is uyt uw' last gesprooten.
Zegt schelmen, wie u met dees ampten ging vergrooten?
De wraak springt uyt den bandt, en holdt met wijde schreên
In 't koninklijke breyn, 't en kan niet zijn geleên.
Ik vraag u andermaal, verraders, wie dat deze
Door my, gy liegt het alle drie,
Gy schelmen, daar ik trouw, noch dienftbaarheyt in zie,
Uwe vergetenheyt en moet niet zijn gebooren
Uyt uwe veynzery, als u geveynsde tooren.
Mijn Vorst, ik bidd' dat gy dees hevig heyt verzet,
Het koninklijke woort is voor 't gemeen een wet;
Men ducht met reên voor een beveynsde Konings tooren.
O schelm! uyt u alleen is al dit werk gebooren.
'k Sweer ik u straffen zal. Fredrico, 't is geen recht,
| |
| |
Dat d'oorlog door 't verzuym mijns traagheydts blijft geslecht,
Waar door Siciliën zijn adem plach te halen,
Als het uytbreyden zou zijn welbezette palen.
Gaat heen, verzaamt het volk, 't welk eertijdts de banier
Mijns voorzaats heeft gevolgt, ik wil door 't oorlogsvier
Tot niet vermorsselen 't rijk der Napolitanen,
En mengen d'as met bloedt, en uytgestorte tranen,
Op dat de werelt voelt dat hier een Tethis zoon
Op haar vier deelen slaat den strengen oorlogstoon.
Met alle vlijtigheyt zal men uw last volvoeren.
En ik met ernst mijn wraak, tza doet de trommels roeren.
Verwacht ik zulken loon; ô al te strengen last.
Mijn Heer, gy hadt gezeydt uw toorn geveynst te wezen.
Wel beelt gy u zulks in, zoo hoeft gy niet te vrezen.
Recht, recht, Heer Koning, recht.
Wie derft mijn tooren breeken;
En vordert recht, wie is 't, wie wil den Koning spreeken?
Niet mijne gierigheyt, maar wel een zak vol klacht,
Heeft my onder 't gezicht van u, mijn Heer, gebracht.
Ik bid ootmoedelijk, dat gy doch aan wilt hooren
Het ongelijk het welk uw dienaar is beschooren
Van een ondankb'ren Heer, die hem zeer heeft verstoort.
Wat is 't voor een? zeg op.
't Is Karel, met een woort
Die kent u gantsch niet schuldig.
Ia die ontkent genoeg die niet betaalt, zorgvuldig
Heb ik hem steets gedient, en als ik zulks verhaal
Zoo is hy doof, dies ik hem met het woort betaal
Hy zal, maar zeg wanneer, of waar zal ik het haalen?
'k Blijf borge voor zijn schult, gaat heen, en zijt te vreên.
| |
| |
Zoo gy hem kent mijn Heer, betaalt voor hem, de reên
Gebieden zulks mijn Prins.
't Woort laten groote Vorst, dat luyt te sterrefachtig,
'k Loof niet gy sterven wilt, ô dat 's zoo braaf gezeyt,
Daar Barlovento dat schenkt u mijn mildigheyt;
Dat luyt veel beter als 't woort laten in de ooren;
Als gy van laten spreekt, gaat al mijn moet verlooren.
Ik zegh u, dat gy gaat zonder gespreek of eys.
Ik sterf, och, och, ik sterf, zegt gy dat noch een reys.
Ik zeg u, gaat van hier, wilt gy mijn toorn ontslippen.
Waar duy vel zou ik heen, aan d'oever by de klippen
Gaan moslen zoeken? hoe, wijst gy my zoo van kant,
En onbeloont mijn Heer, dit is te grooten schant?
Gaat heen, haalt pen en inkt, 'k zal my mildadig toonë
Aan u; want ik u schenk tot loon twee duyzent kroonen.
Ik kus u handt, maar neen, wech handt, ik kus u niet,
Voor dat mijn oog dees gift, van u gegeven, ziet.
Tza wakker dat is gang; maar wat heb ik vergeten?
Is 't jaarlijks, of voor eens? dat dien ik wel te weten.
't Is jarelijks, gaat heen.
Wel dat komt zeeker fijn,
Van nu zoo zal mijn naam, Don Barlovento zijn.
Porsia uyt.
Ik keer weêrom, vermidts ik gins den Konink zie.
Porsia blijft, ey toeft, dat ik u vrage wie
Oyt hoorden, dat den dagh met haar vergoode stralen
Zich bergde voor het oog haars minnaars? ey laat dalen
Dees wreetheyt, mijn goddin, de zon keert noyt de rug
Noch deyst: hoe welft uw haat mijn min zoo'n steylen brug,
Ach! laat ik door mijn klacht uw snelle vlucht verletten.
De schaduw, Heer, en kan zich tegens 't licht niet zetten;
Vermits men by de zon een Konings macht gelijkt,
| |
| |
Ik by u maar een schaâuw, 't is reên de schaduw wijkt:
Uw tong wijdt in het tal der hemelsche Goddinnen,
Daar zijnder waardiger in 't machtig Hof te vinnen,
Om zulke vleyery te hooren, boven al
Helena, die men stelt in 't goddelijke tal.
Ik bid u Porsia doch u gedult te lengen,
Ey wilt uw schoonheyt niet met uwe wreetheyt mengen,
Toont u gezatiger, zie wie hier smeekt en kermt
Om uwe min, erbarmt die om uw liefde zwermt.
De schoonheyt van mijn Hof, moet voor uw schoonheyt wijken,
Gelijk de schaâu voor 't licht, 'k zal 't met 'er daat doen blijken,
Gy overwintze al, gelijk den diamant
De kroon van al 't gesteent in waard' en luyster spant.
| |
Zeventiende tooneel.
Helena uyt, luysterende.
HAar oogen zijn een schaduw
Van d'uwe, die 'k noyt prees of minde oyt: ja uw,
Uw schoonheyt heeft geen ga, al gaf aan my de zee
Haar schatten, en de aart haar scepters, dat mijn ree
Van dees tijdt blijft vervloekt, indien ik haar beminne,
Houdt mijn Heer, laat reden u verwinnen.
Ben ik die geen (ô Vorst!) wiens wangeschapen leên
U zoo mishagen? ja nochtans toen uw gebeên
My offerden de zucht uw 's vleyery, toen waren
Onschatbaar deze leen, vergult dees blonde haren,
Toen was ik een Goddin, een Flora; maar ik zie,
Dat gy uw schijngonst glimpt met woorden, hemel, die
Ik altijdt danken zal met vierige gebeden,
En looven, mits gy my zijn vleyery ontleden.
Helena, zeg wanneer ik u de bynaam gaf
Van Flora? zeg wanneer zoo sprak ik n? laar af
| |
| |
Van zulke reên, gewis gy hebt u zelfs bedroogen
Door 't droomen, en verschijnt voor ons met slapende oogen.
Gewis mijn slaap is met uw vleyery ontwaakt.
bin.
't Is reên zijn Majesteyt voor my zijn vleyen staakt.
Waarom bedriegt gy my met woorden zonder meenen?
Het is my lief, dat hier Helena is verscheenen,
Noch liever u te zien veranderlijk in min.
Ey toeft, mijn waarde, toeft, verzet dien wrev'len zin,
Die my mijn ziele moort, moet ik mijn hartje derven?
Wel blijft gy zonder hart, zo zijtge vry voor 't sterven.
Waar vlucht gy mijn Goddin?
Die naam aan Flora geeft,
Waar die is een Heleen, geen darde schoonheyt heeft
Vertrek ik. Laatme los, het is uw min ten besten.
Is 't billik dat Diaan met haar gezelschap zwicht.
Hoe! is uw borst, mijn lief, met minnenijt bezeten?
't Hert 't welk noyt liefd' bezat, en heeftze noyt doorbeten.
Zijt gy ondankbaar dan darge geen liefd' beloont?
Neen, eerelijk en kuys, 'k bid mijn vertrek verschoont.
binnen.
Z'is wegh, ô hartenwee. wat brouwen uwe lagen
Helena, in dees borst onlijdelijke plagen?
Zeg valsche vrouw, waarom heeft uw vervloekte list,
Tot Karels leet dees vondt uyt Acheron gevist?
O schichtige ommezway, ô duyvelse gedachten,
Uw vierschaar zy gevloekt, uw werking en betrachten.
O! onverwachte slag. Helena, 's hemels straf
Dreygt uw vervloekte kruyn, haar haat, en Karels graf.
binnen.
|
|