| |
| |
| |
't Verwarde hof.
Eerste deel.
Eerste tooneel.
'k BEn nauwelijks 't gevaar der golleven ontkomen,
Vriendt Floro, of ik zie Palermo ingenomen
Met ongemeene vreugt; ja schijnt dat deze Stad
Alleen de blijdtschap van de heele werelt vat.
Indien ik iets vermach, wilt my doch kondbaar maken
De oorzaak van dees vreugt, die elk het hart doet blaken;
Verhaalt my hoe, en wat, en waarom, op dat ik
My meê na deze vreugt, als andre burgren, schik.
Wel luystert met voordacht, ik zal aan u verhalen
D'oorspronkelijke gront. De laatste die de palen
Van dit al-oude rijk verheerelijkten, vrient,
Was Edowardo; zelfs van 't noodtgeval gedient,
Mits hy voordachtzaam was, in oorlog en in vreede,
Noyt zig Siciliën zoo'n vorst haar stoel bekleede.
Dien Konings egemaal, had uyt haar vruchtb're schoot
Twee zoonen voortgebracht op eenen tijt, ô! groot
Een onbedachtzaamheyt; zy, vrezend' voor den tooren
Haars mans, heeft 't eene kind de ballingschap beschooren.
En gaf, door moeder-zucht, het in bewaring van
Een haar vertroude vrundt, en 't ander heeftz' haar man
Geoffert na behoor. Hy, door nieusgierigheden
Geprikkelt, en verblindt, bestont 't geheym t'ontleden
Der Goden, uyt de loop des hemels, hoe zijn zoon
(O onverzichtigheydt!) berooft van staat en kroon,
Ja, als een wreet tyran het rijk zouw moeten derven,
En als een balling uyt zijn vaders palen swerven,
| |
| |
Den Koning gantsch ontaart van menscheydt, en van plicht
Van vader, heeft verwoedt dit kleyn onnozel wicht
In zijne razerny in eenen bus geslooten,
En offerden 't de zee, dus levend' van zijn looten
En erfgenaams ontbloot, is hy ten graf gedaalt
Binnen Messina, als voor dees my is verhaalt.
Zins zijne doodt, zoo is dees gulden troon betreeden
Van zijne nicht Matild', die naar vooroudren zeeden
En overoudt gebruyk, de Staaten heeft vergaârt
En burg'ren van dit rijk, in deugdt en moedt vermaart,
Uyt welkers rey Matild' een man zal moeten keuren
Tot schraging van de kroon, en dit zal nu gebeuren.
Dit 's d'oor zaak van de vreugt.
Wie heeft 'er oyt gehoort
Van zulk een wreede wet: vrund Floro, noch een woort,
Waarom 't gemeene volk meê voor haar stoel doen dagen?
Tot vordring van haar keur.
Hoe! om de kroon te dragen?
Siciliën, met reên heeft u 't gerucht beschult
Voor wreê barbaren: ja met recht zijt gy gehult
Met vier'ge bergen die u ommetrek vergiffen.
Wat Montebelse borst voedt zulken wet? wie griffen
Zulks in u keuren doch? dat een oneedel hooft
De kroon zou torssen, Goôn!
Is u 't verstandt berooft
Vrandt Libio! zeg op, of dooien uwe zinnen?
Hoe trekt gy deeze zaak nu zoo ter hart? 't beginnen
Van zulks is niet van nu, ô neen, het is een wet
By 't Noordtsche volk voorheen in volle kracht gezet,
Die eertijts deze plaats door hun gewelt bezaten.
't Is billik, de gemeent' dees eer is toegelaten
Te komen voor de stoel haars konings, schoon de keur,
Door 't keuren van een vrouw, haar hope stelt te leur;
Ik sta 't u toe, ô ja! dat d'Adel door hun daden
| |
| |
De scepters passen, maar Matilde, als beraden
En een voorzicht'ge vrouw, mijns oordeels, heeft al een
In 't hart gekeurt, met wie zy op dees troon wil treên.
Wie meent gy hier zoo hoog in luk te zijn gerezen,
Vrunt Floro, die haar man, en onzen Vorst zou wezen?
Om wel te kiezen na mijn oordeel, is 'er geen
In heel Siciljen, die tot voordeel van 't gemeen
Den naam van koning, en den scepter past te dragen
Als hartog Frederik, een vorst die in de vlagen
Des oorlogs is zoo kloek, dat hy dit rijk verstrekt
Een wonder: 'k weet haar gonst hier door is opgewekt.
Daar is den hartog zelfs, ô welgestelde leden
Gebooren tot 't gezag, om op dees troon te treden.
Noyt heeft Siciliën een zijns gelijk gebaart.
In moedt en deugt vermaart.
| |
Tweede tooneel.
Den hartog Frederik en Octavio uyt.
EEn yder stelt den Vorst volkomentlijk voor oogen
Zijn goe genegentheyt, en van hoe groot vermoogen
Elks zucht tot u waarts is, ja zoo, dat in hun hart
U reets met deze kroon geluk geboden wardt,
Voortzeggende u heyl, 't welk schijnt ten top gereezen,
Wat my belangt, ik leef beyd' tusschen hoop en vreezen,
Door dien ik twijffelend' niet wel gelooven kan
Weet gy niet dat de stem van 't volk, Gods wil, wil spellen?
Fortuyn, al is 't een vrouw, verhoop ik, zal haar stellen
Aan mijne zy, en my in 't minst niet tegen zijn.
'k Ben d'eerste van dit Rijk, Matilde heeft door mijn
De diensten aan de kroon, my doen de kroon betrachten:
| |
| |
Haar oogen (ja te recht uytbeelsters der gedachten,
Die hebben Frederik al blijks genoeg betoont
Wat hart tot mywaarts in Matildens boezem woont)
Door dienze tongen zijn Octavi van de zelven
Die sprakeloos 't geheym uyt onze boezems delven.
Porsiaas liefde moet my slaaken van mijn plicht.
De kroon, die is 't alleen die deze scheyding slicht:
Die tot den scepter raakt, die moet geheel verlaten
Zijn menschelijk' gedaant'; want koninklijke staten,
Verevenaren zich by d'opper-godlijkheên.
Zegt dat daar komt die geen
Die door haar oogen zouw de starren doen ontlichten,
Zeg dat daar komt die geen, die vuur'ge vlammen slichten
In dees gezengde borst, zeg dat daar komt een beelt,
Een proefstuk van natuur, uyt Goden bloedt geteelt.
O engellijke vrouw! beroofster van mijn zinnen,
Die deze ziel beheerst, en dwingt my tot u minnen.
Ik zie hoe Porsia, Matildens zy bekleet.
Octaaf gy bant mijn vreugt, zwijgt stil; verbergt mijn leet.
Ik vliê voor haar gezicht, midts ik geen dief wil wezen,
Noch roover van een schat die 'k niet en zoek.
| |
Derde tooneel.
Matilde, Porsia, Helena, den Grave Pompeo, Fabritio, Karel, Floro, Barlovento, Libio, Ernesto, en al de Hof staat.
En gy aan d'and're zy, gy Heeren neemt uw plaats.
En ik na de gemeent', als zijnd' een man vol raats.
Pompeo, 'k mach met reên wel voor Barbaris schelden
Dees wet, hoe zal een vrouw hier de geheymen melden
Haar 's boezems? hooge goôn! welke onbehoorlijkheên?
| |
| |
Natura spreekt my vry, en kant met zulke zeên,
Voorwaar heer Graaf, zoo'n keur was ons noyt aangebooren.
Mevrouw, uw Ouderen, en al die van te vooren
Dees plaats bezaten, en vermeerden uw gebiet,
Hebben dees wet in kracht verdubbelt, schelt doch niet
Op dit aloudt gebruyk, 't welk niet alleen geschreven
Staat in uw keuren, maar in d'harten van die leven.
Doch om haar Majesteyt van schaamte te ontslaan,
Zal deze tak u woort verstrekken, neemtze aan,
En wie in u gedacht zoo lukkig is gerezen,
Die deze gift geniet, zal onzen Koning wezen,
Bekrachtigt uwe wet en der vooroud'ren zeên.
Gy Heeren, neemt uw plaats.
Zijn wy verschuldigt aan haar Majesteyts begeeren.
Soldaat aan d'and're zy, dees plaats bekleên dees Heeren.
Wel Graaf, en weet gy niet dat wie zoo wordt genaamt,
Dees adelijke plaats, zoo wel als u betaamt?
Weg gy vermetele, wilt niet hartnekkig wezen,
Noch werkt uw eygen straf.
Zijn hoogmoedt is gerezen
Die, daar gy my voor scheldt en was ik noyt: ô spot!
Mijn vroomheydt wordt gehoont, en strandt op afgunst klippen,
Onkunde blaast dien smaat uyt u verwaande lippen;
Die meerder derf bestaan als gy met uw geweer
Zoud staande houden; doch mijn onverwelkb're eer
Leyt my op d'hoogste trap, en maakt dees plaats my waardigh
Ten spijt uw's Adeldoms, mijn moedt tot straffen vaardigh,
Door d'aangedane hoon, verwijt u uwe schult,
Door 't dulden, 't welk u noodt dat gy my dulden zult.
| |
| |
Mijn vroomheyt maakt my eêl, mijn werken, mijn betrachting.
Ziet na mijn af komst niet, neemt mijn gemoet in achting.
Ik Barlovento, en de eerst uyt mijn geslacht
Die na de hoogheyt staat, getuyg mijn Meesters kracht.
Zijt zeker en gewis, dat onze dapperheden
Den gantsen aardboôm, met ontzag en schrik, bekleden,
Door dien ik altijts aan mijn Jonker gaf de lucht
Om t'overwinnen als een Atila, 't gerucht
Ons moedts most elk ontzien.
Zwijgt gy, wat zal dit wezen?
O bloet! dat 's een gezicht.
Mevrou dees jongeling door hoogmoet derf bestaan
Te trachten na dees plaats.
Haar Hoogheyt, noch aan u, met na dees plaats te trachten
Misdoe, of werk daar door u oneer, of verachten,
O neen, in 't minste niet; doch oogt eens op al 't geen
't Welk oyt Natura schiep in wezen, 't zy voorheen
Of nu, wechgevende, zoo worden die door 't geven,
Te niet; behalven d'eer, die blijft door 't geven leven
In haare volheyt, niet alleenig met die geen
Die haar ontfangt, maar ook met dieze geeft, dees reên
Getuygen, dat die geen, die niemant eer wil geven,
Zeer weynig heeft, door dien de eer noyt wordt verdreven,
Noch en vermindert door 't wechgeven, noch vermeert
Door het behouden; gy dan door mijn eer geeert,
Uw eere niet vergroot met my dees eer te weygeren.
Dat is de rechte kaats, om op de bank te steygeren.
Ik ken hem, Porsia, dees man dat is die geen
Daar 'k u heb van gezeyt, zijn welgegronde reên
Die dwingen my, om hem gelijk my zelfs te minnen.
Wel hoe Mevrouw! gy doolt, wat wilt gy gaan beginnen?
| |
| |
'k Zal u verhalen 't geen my van hem is bewust;
'k Ben door barmhertigheyt eens vissers van dees kust
Gekorstert, en gequeekt, en 'k heb noyt konnen hooren
Wie dat mijn vader was, of waar ik ben gebooren.
Zoo ik een af komst noem, ik noemze met die geen,
Die eer in parlemoer op Cypers strant quam treên;
En noem ik ouders, 't zijn de golven en de rotsen;
Indien ik was Barbaar, 'k zou Alexander trotsen,
En meenen dat Iupijn mijn vader was geweest;
Ik ben als Romulus gebooren; 'k heb my meest
Ontrent de netten en de schuyten opgehouwen,
Doorzwemmende de zee, 'k dorst my zoo veel vertrouwen,
Ten laatsten, dat ik my na 't grondelooze diep
Begaf, en door mijn stem de Dolfijns t'zamen riep,
En maakte een vreed' met hun, schoon of zy twistig waren:
Doch end'lijk is mijn moedt vergroot met mijne jaren,
Dat het onmoog'lijk scheen in 't schelliprijk gewest
Die te verberrigen, my gevende ten lest
In d'oorlog, als een toets van moedige gedachten.
'k Heb Edowardos heyr, en vaanen door mijn krachten
Verrijkt en nagevolgt, toen den Napolitaan
En heel Calabria hem most ten dienste staan.
Ik zal hier voor u al volkomentlijk ontleeden
Hoe heerlijk ik mijn jeugt in uwen dienst besteeden,
Waar door u vyandt my geroemt heeft, en gevreest
Als oorzaak van zijn val; ik ben die geen geweest
Die klimmend' langs een piek, een roode standart planten
Op d'hooge vesten van Kassano, en dorst kanten
Alleenig tegen al, toen 's vyandts moedt verzonk,
En d'onze, als de zon, in hare volheyt blonk.
Ik heb dien Kalabrees, die 't heele leeger hoonde,
Ontzielt, en toonden hem wat hart dees borst bewoonde;
Ik reedt hem te gemoet, my zettende op een paart,
Een tweeden Pegazus in snelheyt, en ter vaart
| |
| |
My gevend' daar ik vondt dien Hercules gezeeten
Op een gemoedigt ros, op moort en roof gebeeten,
Mijn yver vloog zijn toorn gelijk een schicht te moet,
Hy brulde en zag my aan, met oogen, die in gloet
Een Etna scheenen, die zijn gramschap my vertoonden
Ook zag ik hoe de doodt in zijne armen woonden,
De straf in zijn gebit, de schrik in zijne stem,
Waar door de aart beweegd', dit gaf mijn yver klem.
Wy loopend' op malkaâr met euv'len moedt en tooren,
De steegelreep en toom, en zinnen beyd' verlooren.
Weêr komend' tot ons zelfs, door dien een duyzeling
Hem 't hert zoo wel als my benevelt hadt, zoo ging
'k Hem wederom te keer, en heb den toom gesneeden
Van zijn gemoedigt paart, een elefant in leeden
En grootheyt, overmits het op zijn schoudren droeg
Een hoogh gepluymt kasteel, 't welk ik den degen joeg
Dwars door de ribben, dat een vloedt van roode straalen
De aart bevochte, en zijns heeren endt ging maalen.
Wy smeedent op malkaar heel dapper, b'houdens eer
Mijns Konings, door zijn doodt zijn hellem en geweer.
Van deze, en andre daân, waar door mijn faam gaat steyg'ren
Ten hemel, zijn getuyg' die deze plaats my weyg'ren.
Maar ik onlukkige (verwachtende het loon
Van mijn verdiensten uyt de hant mijns Konings) goôn!
Is met zijn doodt mijn hoop als hopeloos vervlogen.
Nu weet gy wie ik ben, en wie staat voor u oogen,
Dit is mijn oorsprong, en hier ziet gy mijnen schat:
De werelt noemt my met de naam van Karel, wat
Meer is, de hooveling gaat my den bynaam geven
Van den Voorzichtigen, uw oorloogsvolk, mijn leven
Een wonder noemen, en zie deze zien my an
Voor een gemeenen en een ongeachten man;
En ik derf my den naam van uwen dienaar geven.
Wat droely gaat u aan? wel wie heeft van zijn leven
| |
| |
Van zulk een waterig en vocht geslacht gehoort?
O bloedt dat komt te slecht; mijn heer audi, een woort;
Kondt gy niet zeggen dat u af komst is gesprooten
Uyt Vorsten, Heeren, ja uyt d'aldergrootste Grooten?
Kondt gy niet zeggen, dat Adam een bastaartzoon
By Eva heeft geteelt, met namen Pharaoon.
En hoe de vader was van Kakus, hoe hy teelde
Den grooten Tambuerlaan, dat lekker kindt van weelde,
En hoe dat Tambuerlaan by zijn beminde wan
Pontius Pilatus, en Pilatus won Paap-jan;
Paap-jan, jou bestevaêr, wan Soliman de groote,
Segt dat uyt Soliman u vader is gesprooten,
En dat u moeder was de groote Koningin,
Die eer Kartago sticht, neemt hier van u begin.
Wie zal'er, ô gans bloet, gaan na dees af komst vragen?
De ziel wordt my ontdragen
Laas Porsia! 't gedacht loopt snel na Karel toe,
Ik ben ten endt helaas! ô hooge Goden.
Mevrouw u zelfs verwinnen,
Gy zijt een Koningin, wat wiltge gaan beginnen?
Siciljen uyt u keur een Koning wachten moet,
Dies dooft die vlam Mevrouw, die reets uw boezem voed.
Vorstin, ey wilt u niet, door oogenlust gedreven
En min, als onbedacht dees vremd'ling overgeven.
Zit neder Karel, want 'k maak u gelijk die geen
Met wien ik, hooge Goôn! meen op den troon te treên.
't Is reeden dat de deugt naa waarde wort verheven
Met staat, ik zal u loon naa uw verdiensten geven.
Dat hare Majesteyt veel langer leven moet
Als d'Arábiersen Phoenix.
Schoon hare Majesteyt belast heeft deze steede
Aan u, ten spijt van ons, onaad'lijk te bekleede:
| |
| |
Nochtans die plaats, die u haar Hoogheyt heeft gewijt,
En droeg noyt een als gy, gy zijt dan diege zijt.
Dees plaats waar door my heeft haar Majesteit verheven,
Zal ik om d'eerens wil nu om een beter geven,
Nu zit ik op mijn eer; want d'eerelijken man
Zat nimmer op een plaats als die toegeven kan,
't Welk die verharde bank, vol onbeweeg lijkheden
Niet doen en kan, noch die, die deze bank bekleden.
Maar deze, die my torst, mits hy van laaken is,
Is reklijk, milt en zacht, gy Heeren houdt gewis
Dat dezen mantel, en dees kling my ging bekleden
Met eer, die 'k nu verdeel, en zit op d'helft; en heden
Zal ik hier voor u al stant houden, dat dees steê
Veel adelijker is als d'uwe.
U Rijk regeeren wilt, zoo wilt ons eer betrachten,
In 't straffen van die geen, die reukloos derft verachten
U Ridderschap en volk; ons grootheyt ging tot niet,
Indien haar Majesteyt dees lastering toeliet.
Schoon dat ik met de kroon, door Edowardoos sterven,
Niet en behoef de schult van mijnen oom te erven;
Nochtans zoo dunkt my recht, en reden, dat ik die,
Die hy liet onbeloont, met eer en staat verzie;
Want by aldien mijn oom in 't leven was gebleven,
Zijn dapperheyt gewis was naa waardy verheven;
Nu zal 't van my geschiên, want ik u heden maak
Marquies, dies neemt uw plaats.
O bloedt! dat is een zaak,
Marquies, en noemt geen plaats, wie heeft ooyt zulks gelezen?
Doch 'k denk dat hy Marquies zel van zijn mantel wezen.
Wel dat komt zeker fray. Marquies, en zonder goet.
't Is wonder wat wy zien, en wat men dulden moet.
Don Karel neemt uw plaats, 'k zal u den weg gaan banen
Tot hoogheyt, want ik maak u Marquies van Catanen.
| |
| |
'k Mach u hoogwaarde vrouw wel lijken by die geen
In miltheyt, voor wiens moed de werelt scheen tekleen.
Ik kus u voeten tot vergelding: tza gy Heeren
Ruym plaats, vermits zulks is haar Majesteyts begeeren.
Ik zeg noch eens Mevrouw, zie voor u watge doet,
Ey stoot uw groote naam niet reukloos met de voet.
Ik vrees en ben beducht, dat gy hem dus verheven,
Tot hoon uw 's adels, licht dijn bloementak zult geven.
Laas Porsia! 'k en kan het vuur en minnegloet
Niet langer bergen, (ach!) in 't lievende gemoedt
Wort Karel meer met staat, en heerlijkheyt verheven:
En raat my niet, want zo 'k dees bloemen quam te geven
Aan hem, ik weet gewis, dat ik alleenig zouw
Beheerschen deze kroon, ach! of 't den hemel wouw.
Nu vrees ik licht een Heer door deze keur te treffen,
Die d'hoogmoet boven my en mijnen stant mocht heffen.
En weetge niet Mevrouw, dat, wie van niet geraakt
Tot staat, zich licht vergeet? ziet wie gy heerscher maakt.
Neen Porsia, ô neen, ik zouw alleen gebieden:
Want Karel is beleeft, mijn wille zouw geschieden:
Hy zouw my eeren, doch al spreek ik zulke reên
Uyt vryheyt tegen u, denk, ik 't wel anders meen.
U komst tot hier, Marquies, heeft u al hoog verheven.
'k Zal d'eer die 'k nu bezit, eens ruyme aamtocht geven,
En met gegronde reen verstarken mijn onschult.
Mijn yver dreef my hier, 'k en was noyt opgevult
Noch dorstig na 't gezach als gy, mijn needrigheden
Verzochten deze plaats, die d'eer my doet bekleden;
Zijt zeker, en gewis dat ik geen Faëton
Noch voerman wezen wil van dees vergoode zon,
Al is 't schoon dat haar gonst my in gelijkheyt brachte
Van u, om neffens u na haar bezit te trachte'.
| |
| |
Aanschout eens van een berg, of diepte, 't blauw gewelf,
'k Weet gy bevinden zult, en speuren, schoon g'u zelf
Op zulken hoogt bevindt, dat d'een zoo na als d'ander
Zijn reên zijn loos, en schrander.
Hier meê ik zeggen wil dat hare Majestyt
Den gulden hemel is, en gy de heuvel zijt.
En ik de laagte, doch om deze te genaken,
Wat zou Don Fredrik maken
Wanneer hy koning was; Porsia, ziet gy niet
Hoe yvrig dat hy doelt na 't opperste gebiedt?
Ons liefd' bedriegt ons zelfs, en vordert ons betrachting
Tot 't geen ons eerlijk dunkt; Mevrouw neemt doch in achting
Wat vorst den hartog is, en in hoe groot bewint
't Betrachten eerlijk is, na 't gene dat men mint.
Mijn waarde nicht, ken ik niet u genegentheden,
Mevrouw, en is 't geen reden
Ik u ten besten raâ? al is 't ik door die raadt
Mijn groote liefde smoor, en werk mijn eygen quaat.
Gy zijt geen vrouw (ô neen!) nu gy door reên u minnen
Kundt dooven, en u zelfs kloekmoedig overwinnen.
'k Zal op u voor'ge reên, u Karel, antwoort biên.
Dat is onnoodig, Heer, al zeg ik zulks, 'k weet wien
Dees bloemen waardig zijn, en wie ik die zou geven,
Indien ik tot dees keur, en eere werdt verheven.
'k Weet wie den schepter voegt, doch heb ik u gedult
Door mijne reên getergt, zulks is mijn tongens schult.
Pompeo, 't groots gemoet begint hem te begeven,
Mits d'oogen zien dat ik tot Vorst zal zijn verheven.
't Is tijdt Mevrouw, u van dees bladeren t'ontslaan
Door 't kiezen van een vorst.
Ik mach met recht wel aan
| |
| |
Dien koning, die dees wet en keur eerst heeft geschrevë,
Den bynaam van Barbaar, en van onreed'lijk geven,
Don Karel, hoor een woordt.
Gy zegt dat by aldien 't waar in u keur geleyt,
Dat gy die gene weet, wiens moedt en brave zeeden,
Wel waardig zijn mijn zy als koning te bekleeden.
Aanvaart gy dezen tak, op dat godt Hymen maakt
Gelukkig, die door u tot deze kroon geraakt,
Haar Hoogheyt doet zeer wel, dat zy hem gaat betrouwen
De keur, en Majesteyt, 'k mach my verzekert houwen
Dat hy my kiezen zal; want ik alreedts bespeur
Dat hy mijn vriendtschap zoekt.
Werden van my, u slaaf, ootmoedig aangenomen,
'k Dank u mildadigheyt, en kus de waarde zoomen
Van u vergoode kleên, zal hare Majesteyt
Haar heyl'ge handt aan hem die mijne reed'lijkheyt
Dees waarde blad'ren schenkt, als koning overgeven?
Zulks zal van my geschiên.
Zoo wordt tot Vorst verheven
Wel hoe! wat wil dit zijn?
Die ben ik, ik schenk dees gaaf aan mijn,
Mijn diensten tot een loon; want waardiger te kiezen
Was yd'le moeyte, en maar vruchtloos rijdt verliezen.
Mevrouw, reykt my u handt, op dat Seciljen weet
Dat met u op den troon een schrik des werelts treet.
'k En ben niet zonder reên onder de witte schuymen
Gekoestert, 't schijnt de goôn dees zeetel my inruymen.
Dit 's een doorsteeken, en een lang verdicht verraadt,
Hoe! een gemeene man tot koninklijken staat?
'k Sweer dat hy sterven zal, men hoeft geen woordt te houwen
Verdichte listen noch vetradery.
Stelt dat maar eens in 't werk, hoo, hoo, mijn lieve man,
| |
| |
Komt u mijn Heer op 't lijf, zoo raakrge in de pan.
't Gemeen is eerelijk, d'eer kan geen eer vermind'ren:
Daar is geen onderscheyt, wy zijn al Adams kind'ren.
Hoe mannen lijdt gy dit, dat hare Majesteyt
Gehoont wordt, door 't gewelt der Adel ons ontzeydt,
Dees aangedane eer, neen, neen, wy moeten toonen
Dat het noyt veylig was 't gemeen aldus te hoonen.
Men stuyt hun moed, wie 't zy, dan met gewelt of recht.
Gy Heeren houdt gemak, eer gy u zelven hecht
Aan onze ongunst, hoe, wy willen dat dees krooning
Zoo datelijk geschiet aan Karel onzen koning:
Indien 't Mevrouw gelieft, wy zullen toonen, dat
U d'adel tegens reên met zulk een blaam bekladt.
Verwaande, neen, ô neen! u redeloos verkiezen
En geldt hier niet, waar door den Adel zou verliezen
Zijn oudt en wettig recht: wat waant gy dat u wil
Zy scheytsman van dees twist en ridderlijk verschil:
Voorwaar gy zijt verdwaalt, dit redeloos krioelen
Zal u bedriegen, 't geen gy licht te spaâ zult voelen.
Staat af vermetele, eer gy u zelven brant
Aan 't vuur van onze macht, die hier de vierschaar spant.
En nu 't zoo is geschiet, zoo wordt by ons verstaan
Dat Karel met de kroon als koning door zal gaan.
Lang leef Fredrico, ja lang moet den koning leven.
De goôn hun zeegen aan Matilde en Karel geven.
Alhier gy Heeren wreekt, uw eer raakt in de ly.
Alhier Gemeente kom, vervoegt u aan mijn zy;
Hebt gy de vrede lief, zoo helpt Don Karel strijden
Hoe! zult gy u niet vermijden
Te kanten tegen ons? lang leve Frederik.
Lang leve Karel, u, en d'uwe tot een schrik.
Het schijnt 't besluyt der goden,
Die Karel tot de kroon, my tot d'aanneming nooden.
| |
| |
Zich tegens d'Adel, en dit dier heeft geen verstandt,
't Is nijdig, plomp en bot, en trapt met domme zinne'
Terstondt de handt reyk, en betaal alzoo haar schult.
Gy Heeren, schoon de wraak u 't harte heeft vervult
Die mijn beschulden derft, ofze de nijdt tot voordeel
Als haar gezuster heeft, dees keur na reedens oordeel,
Die moet u billik zijn, is u gezach misschiet,
Men wijt het de gemeent', maar mijn verkiezing niet.
Zy toonen zich gereet op d'adel haar te wreeken,
Zoo ik besta dees keur, en hunne wil te breeken.
't Schijnt 't goddelijk besluyt, dat Karel wert gehult,
En nu het wezen moet, is 't reden dat gy 't dult.
Ik zeg haar Majesteyt den Adel en heur rechten
Op 't hoogste heeft gehoont: ons wraaklust zal 't beslechten
't Geen gy den hemel wijt, wat hemel: uwe zucht
Heeft u zoo var gevoert, die werkt ons ongenucht,
Ik zweer, ons aller macht zal u uw loon verschaffen.
Verwaanden, duykt, en zwicht, onthoudt uw tong van blaffen
In tegenwoordigheyt uw 's Koninks, spreekt met eer
Van hare Majesteyt, en my uw Opperheer,
Of ik zal met dees kling dien hoogen moet bepalen,
En uw vervloekte ziel naa Acheron doen dalen.
Eer ziet gy 't machtig Rijk het onderst opgekeert,
Eer u den Adel eedt van trouw of Koning zweert.
't Is wel gezeyt, gy zult, 'k zal u die wieken snuyken;
En zien of voor mijn wil uw wille niet zal duyken.
Zoo 't de gemeente stemt, zoo is 't met ons gedaan.
Gedult: Siciliën neemt u voor Koning aan.
U altijts voor hun Vorst, en Opper hooft te eeren.
Is 't mooglijk, (hooge Goôn!) dat mijne oogen zien,
| |
| |
En moet ik dulden 't geen dat recht en reên verbiên?
Mijn zinnen zijn verwart, ik kan naauwlijks gelooven
Het geen mijn oogen zien mijn Adeldom verschooven?
Den Adel zich vervoegt om kussen uwe handt.
't Is al te grooten schant.
En wie heeft u gezeyt dat gy de eerst zoudt wezen?
't Is 't overout gebruyk.
Of diergelijk gebruyk in 't minste niet te doen;
Mijn landen, hoe! mijn Heer, wat doetge?
Den Koning schijnt verbolgen
In zijne razery. Ach! wat hebt gy gedaan?
'k Moet dulden 't geen ik niet met kracht kan wederstaan.
Wy kussen uwe handt met alle dienstbaarheden,
Als dankbaar, voor de gonst waar meê gy ons bekleede.
Ik moet hun trotse zeeden
Wat temmen, dan is 't tijdt.
My zulks niet en gelieft, zwijgt van verzoeken stil,
En vergenoegt u met mijn koninklijke wil.
bin.
Is 't mooglijk, kan 't geschiên? gy Heeren helpt my wreken.
Onlukkig Rijk, ik zie een vloet van plagen leeken
Op uw aloude kruyn: ô hemel! dempt de vlam
Zijns hoogmoets, en verschoont de Seciljaanse stam.
Binnen.
VERTOONING.
|
|