| |
| |
| |
XX
Deze gebeurtenis had tijdelijk de aandacht van José afgeleid. Wekenlang viel er genoeg te bepraten. Ook maakte de courant dagelijks melding van nieuwe vorderingen der Republikeinen. Gespannen volgden de kooplieden de berichten, want hun aller belangen waren er mee gemoeid.
Met Gracia was de laatste troost uit het leven van haar vader verdwenen. Het huis was nog stiller geworden. Hij werkte niet meer, verscheen vaak niet bij de maaltijden. De couranten lagen ongelezen op een stapel.
Toen de Spanjaarden in een grote veldslag waren verslagen, drong het nieuws pas na dagen tot de eenzame door. Het was Manchi die hem ervan op de hoogte bracht, op een avond terwijl ze op de achterstoep zaten. De hitte van de dag was geweken en een windje vanuit zee bracht koelte. Het vreedzame getjirp der krekels klonk in hun oren. Sjon Abram schrok niet eens; het eeuwige getob had hem bot gemaakt. Hij besefte het gevaar niet meer.
‘Wacht maar,’ zei hij, ‘dit is slechts een voorspel. Nu worden de Spanjaarden wakker en laten het niet op zich zitten. Het moederland zal een vloot uitsturen.’ Manchi was blij dat de vader enkele woorden had gesproken, interesse had getoond. Hij zou de laatste zijn de waan te verstoren door hem de situatie duidelijk te maken. De stad Caracas lag nu immers voor Simon Bolivar open.
| |
| |
Met de dag nam de warmte toe. Tijdens het Vasten om de Verwoesting van Jeruzalem voelde Sjon Abram geen ontbering. Zo vaak was hij al zonder eten gebleven.
Na lange tijd begaf hij zich naar de stad. De rouw in de Synagoge paste bij hem, wiens ziel geheel en al in droefenis was gedompeld. Het deed hem goed dat vandaag de hele gemeente mee treurde. Toen hij naar buiten kwam viel hem op dat het gesprek der heren drukkert was dan gewoonlijk. Hij meed hen, doch hoorde van Moïs dat Simon Bolivar Caracas was binnengetrokken. Abram nam het gelaten op. Twee keer al was de opstandeling uit de hoofdstad verdreven en twee keer had hij die weer genomen. Hij zou wel voor de derde maal worden verslagen. Het was nu eenmaal een woelig land aan de overkant, met een stel heethoofden op macht belust. Zij konden toch maar blij zijn dat de Hollanders door vast beleid rust en vrede wisten te handhaven. De Koning immers had plannen met hun eiland. De broer sprak hem niet tegen.
Nog eenmaal viel een lichtstraal in Sjon Abram's somber bestaan, toen hij op een goede morgen Gracia's linkse handschrift op een dikke brief herkende. - Zij hadden nog maar een kort bericht van hun goede overtocht ontvangen. - Met enige wrevel dat het de Engelse dames niet gelukt was haar de calligraphie bij te brengen, scheurde hij de envelop open.
Zij schreef uit Mariënbad. Haar enthousiasme stak hem aan. Als een platenboek had de wereld voor haar opengelegen, zij behoefde maar de bladeren om te slaan om telkens een ander boeiend tafereel te aanschouwen. Met het schudden van de bonte kaleidoskoop was een verscheidenheid van beelden aan haar oog voorbijgegaan. Een droom was voor haar Amsterdam's gordel van grachten geweest, waar statige huizen schuil gaan achter oude bomen, met malse bladeren over het groene water gebogen. De levendige Gracia was over de leuning van één der bruggen blijven hangen, had Jacob haar
| |
| |
niet gemaand om door te lopen. Nadat ze Elias in Leiden hadden opgezocht, waren zij door het sappige glooiende Limburg gereden tot aan de Rijn. Aan de oevers van de statige stroom wiens hellingen met vervallen burchten gekroond zijn, had zij voor het eerst wijnstokken gezien. De Dom van Keulen benam haar de adem en Frankfurt glansde in haar pracht van oude Keizerstad. Met een pijnlijk hart had zij de rivier vaarwel gezegd, maar München boeide weer en de rit door Bohemen bracht nieuwe wonderen: kronkelende landwegen door een heuvelland, aan weerszijden witgekalkte boerderijen waarvoor eenden in de vijvers zwommen, kerken met een uivormige koepel van oud verweerd koper. Dan doorkruisten zij dichte bossen van bomen wier harde naalden gemeen in je vingers konden prikken en waar het zelfs overdag duister was. Op de bodem lag een tapijt van lichtgroen mos, waarin hun voeten diep wegzonken en er groeiden hoge varens en grappige rode paddestoelen met witte moesjes. Zo bereikten ze Praag met haar vele paleizen, de mooiste stad die ze gezien hadden, waar de Moldau tussen de huizen door vloeit. Een brug was versierd met antieke beelden, en heel typisch was het Ghetto, waarvan zij het oude kerkhof nooit zouden vergeten. Daar waren de grafstenen even dicht naast elkander opgeschoten als de bleke paddestoelen in de wouden. Zij zouden voor een kuur in Mariënbad blijven en in het najaar over Wenen naar Parijs trekken, waar zij de wintermaanden dachten door te brengen.
Zij schreef hoezeer het haar verbaasd had dat de naam der Montalto's niet bekend was in Europa. Volgens haar zouden de ouders hier veel van hun opvattingen herzien. Verder had zij niet durven zinspelen op een verzoening met José. Zij eindigde met vele omhelzingen aan de ouders en alle familieleden, vooral aan Estella.
Telkens weer liet de moeder zich deze brief voorlezen. Sjon Rebecca had er met gemengde gevoelens kennis van genomen, vol trots om haar zoon die deze wonderbaarlijke
| |
| |
reis maakte. Niemand op het hele eiland had zo veel van de wereld gezien als het jonge paar, want de zonen die gingen studeren bleven in Holland. Maar Gracia had ook geschreven dat zij nog niet in verwachting was. Het zou haar niet verbazen als nageslacht uitbleef: eerst paardrijden en dan reizen en trekken als een jongeman. Daarbij kon de vrucht zich niet aanzetten! Weer kwam er wrevel in haar op dat Jacob een onmondig kind had gehuwd.
Rosa was vol afgunst, want naast zulke verhalen verbleekten zelfs Manchi's Leidse studentenjaren.
De brief ging van hand tot hand, op het laatste vel na dat over Gracia's toestand handelde. Maar deze geheimhouding was overbodig, want iedereen wist dat zij nòg niet zwanger was.
De pont raakte de wal en deinde nog even na. Met tegenzin was José van de bank opgestaan. Hij mompelde een afscheid tegen de roeiers en zijn medepassagiers - arme Protestanten en mulatten waartussen hij nu op Otrabanda woonde, de enigen die hem nog groetten.
De Joden in de ‘Punda’ lieten hun blik gewoonlijk een andere kant uit gaan of wisten hem nog dieper te kwetsen door dwars door hem heen te kijken, alsof hij van glas was. Hij zou dit een paar maanden geleden niet voor mogelijk hebben gehouden, toen deze mensen zich gevleid hadden gevoeld een paar woorden met hem te mogen wisselen. Al dat gegroet had hem toen maar lastig geleken. Nooit had hij kunnen denken hoe zeer het deed genegeerd te worden als een stuk vuil, een getekende.
Hij was maar vroeg op stap gegaan om de grootste drukte te vermijden. Deze boodschappen waren absoluut nodig, want hij had geen tehuis meer en zou wel bij de Padre moeten blijven. Zelfs in het Leprozengesticht mocht hij niet wonen, hoewel hij er werkte. Hij kon moeilijk nog langer op de sofa in de zitkamer blijven slapen en wilde het zolder- | |
| |
kamertje van de Pastorie inrichten. Een bed, een stoel, wat linnengoed had hij nodig. Hij zou wel vlug klaar komen. Indertijd had hij zo vlot de school gemeubileerd. Met een bezwaard hart wenste hij dat iemand deze boodschappen voor hem had kunnen doen. Maar hij had het niet van Padre Pablo kunnen vergen, die het ook al lang niet gemakkelijk had. Van de pont af zag hij dat er al veel volk aan de wal was, maar hij bofte. De menigte stuwde plotseling een andere kant op toen een visserssloep aankwam, het dek glanzend van spartelende vissen, de kieuwen happend in stuiptrekking. Hun zilveren schubben vingen het zonlicht op, terwijl een donkere vuist hen ophield. Zwarte handen grepen er naar. De kokkinnen verdrongen elkaar, grissend en graaiend om een goede keuze.
José dacht dat hij ongemerkt de winkelstraat zou kunnen bereiken, toen zijn neergeslagen ogen juist een grote koningsvis in een mand zagen verdwijnen, die een negerin op het hoofd tilde. Haar beweging volgend, zag hij het gezicht van Catharina, de keukenmeid van het ouderlijk huis. Bij deze herkenning sprong er blijdschap in hem op, maar nauwelijks had haar blik in de zijne gerust, of zij sloeg een kruis en wilde zich verlegen afwenden. Haar de weg versperrend zei hij op zachte toon: ‘Goede morgen, Catharina. Je hoeft niet bang te zijn, ik ben geen geestverschijning. Hoe gaat het thuis? Vertel mij wat van mijn ouders.’
Zij vatte moed: ‘Wat een vraag, Heer! Als Sjon José mij toestaat hem ronduit mijn mening te zeggen, dan antwoord ik dat het tijd wordt dat hij terugkomt. Wat zoekt een blanke in onze kerk? Zo ver mijn geheugen reikt hoorde ik altijd in die vreemde onverstaanbare taal: “Adonaï, Adonaï!” Zo placht Sjon Abram te bidden en zo bad Sjon Moïs, zijn leven lang. Van kindsbeen af is Sjon José dat bijgebracht en nu is Adonaï hem niet goed genoeg meer. Adonaï maakt u, Heren Joden, rijk en machtig en is veel voornamer dan Christus, die zo veel van de armoede houdt dat hij ons maar zo laat.’
| |
| |
José was verontwaardigd over haar woorden: ‘Maar Catharina, weet je dan niet dat Adonaï de Vader ons Zijn Zoon heeft gestuurd? Ik heb de Drievuldigheid leren kennen. En onthoud: er bestaat maar één God voor ons allen. Laat je de catechismus nog eens uitleggen. En het beste verder!’
Een laatste blik naar haar mandje deed hem weemoedig bedenken dat de glazige oogballen van die vis dezelfde middag aan tafel zijn vader zouden aankijken, een voorrecht dat hem, de eerstgeborene, ontzegd was. Zich afwendend keek hij recht in twee spottende ogen. Blijkbaar had een Jood hun gesprek afgeluisterd. Vlug liep hij door. In de Herenstraat waren de kooplui nog bezig hun kraampjes voor de pui der huizen klaar te zetten. Hij trof het dat een winkelier, die hem altijd zeer terwille was geweest, juist zijn goederen uitspreidde. Maar een paar lakens, die hij net had neergelegd, bleken reeds verkocht te zijn. José's moed zonk. Met hangend hoofd dwaalde hij van de ene winkel naar de andere. Steeds hetzelfde antwoord. Hij hield de vuisten gebald in zijn zakken. De lieden die zich vroeger zo konden uitsloven, hadden nu niets meer voor hem te koop! Tenslotte verklaarde een Protestant zich fluisterend bereid het nodige te bestellen, als José een paar maanden geduld zou kunnen hebben.
Nu moest hij de spitsroedeloop terug aanvaarden. Van weerszijden der straat voelde hij een haag van spottende blikken op zich gevestigd. Had hij iets misdreven? Hij behoefde zich enkel te schamen wanneer hij, zoals Petrus, Christus zou verloochenen. Het einde der straat was in zicht, nu zou hij gauw bij de pont zijn. Maar aan de hoek der straat hoorde José nog de winkelier, die hem daarnet spottend had aangekeken, tegen een ander zeggen: ‘Kijk hem daar lopen, als een hond met de staart tussen zijn benen, de zoon van Sjon Abram, die schande over zijn familie heeft gebracht. Nu lastert hij God nog in het openbaar. Met mijn eigen oren heb ik hem tegen een der meiden horen zeggen, dat Christus
| |
| |
de Zoon van Adonaï is. Ik zweer je, dat waren zijn woorden!’
Dit was José te veel. Al wat hij die morgen had opgekropt, deed hem zijn gewone ingetogenheid overwinnen. ‘Vergeef me, Sjon David, ik wil uw gevoelens niet kwetsen. Zelf dacht ik vroeger zoals u, maar nu heb ik de waarheid ontdekt. Christus is de Zoon van God!’ De schare drong tegen hem op. ‘Blasphemie, blasphemie,’ hoorde hij dreigend mompelen.
‘Schenk mij toch geloof, Christus is onze Messias.’
De laatste woorden gingen verloren in het gebeier van een gong waarmee een vendutie zou worden aangekondigd. Met één sprong had José aan de mulat het instrument ontrukt. Hij beklom de treden van een stoep, sloeg nu zelf op de gong en verhief zijn stem: ‘Ik bid u allen, luistert naar mij. U bent toch thuis in de Heilige Schrift. Hoe zeer heeft het volk van Israël door de eeuwen heen naar de Messias verlangd! De psalmen bezingen zijn heerlijkheid, de profeten voorspellen zijn komst. En toen hij verscheen was het licht zó verblindend dat de Joden Hem niet vermochten te zien. Ik heb alles goed onderzocht en nachtenlang met mezelf geworsteld. Maar ik kan u bewijzen, ja bewijzen zeg ik, dat Christus de Messias is. U bent toch allen vertrouwd met onze profeet Jesaja... Jesaja heeft veel over Hem voorspeld: “Koningen uit het Oosten komen Hem aanbidden en offeren goud en wierook.” “Hij zal gegeseld en bespuwd worden.” “Zijn graf zal heerlijk zijn.” Niet alleen dat, Jesaja zegt veel meer: “Hij zal zachtmoedig zijn, het riet niet breken, het rokend lemmet niet doven.” Nog meer van Jesaja's profetieën zijn uitgekomen. En niet enkel die van Jesaja, ook die van Zacharias, en dan de Psalmen. Leest de Heilige Schrift er maar eens op na en onderzoekt zelf!’
Gejouw onderbrak hem. Nog een keer sloeg hij op de gong en ging smekend door: ‘De Messias wacht op u! Gaat maar eens naar de Mis en ge zult zien: niets anders dan de Séder-avond... Maar Christus is ons Paaslam. Ziet voor uzelf. Lacht mij toch niet uit, luistert liever!’
| |
| |
Hij werd van de stoep afgetrokken en kwam te vallen, de gong bleef lang nagalmen. Van alle kanten werd er aan hem gerukt. Met moeite wrong hij zich los, klopte het stof uit zijn kleren en wilde weer de stoep beklimmen. Daar zag hij in de verte de schout opdagen. Nu zou hij als een vechtersbaas worden opgepakt. Ontnuchtering beving hem, en hij was blij toen de schout hem een weg naar de pont baande. Achter zich aan hoorde hij roepen: ‘Daar gaat hij als een riet!’
‘Neen, we zullen hem Jesaja noemen.’
‘Spot niet met de Heilige Schrift. Een betere bijnaam is de “profeet”, al is hij dan ook een valse.’
|
|