de oprijlaan van de ‘koenoekoe’ hun gang vertraagden, wakker te worden. Spookachtige schaduwen gleden over de weg. In het buitenhuis brandde nog licht. De kleine Maria, haar als kamenier toegedacht, geleidde het paar naar het bruidsvertrek. ‘Goedenacht,’ zei Gracia in de deur tegen Jacob.
In de kamer stond een groot bed met een hoog baldakijn, even breed als dat van haar moeder. Van haar verbazing bekomen, zei ze tegen Maria: ‘Vlug, kleed me uit, ik ben zo moe!’ Haastig deed het negermeisje de haken van achteren los en hielp haar in het geborduurde nachtgewaad.
‘Doe de kaarsen uit, ik wil slapen!’ riep ze vanuit het bed.
‘Maar Sjon Gracia,’ de mondhoeken van de jonge negerin trilden spottend, ‘Sjon Jacob zal dadelijk bij U komen.’ Onderzoekend keek Gracia haar aan. Daar had je weer die merkwaardige glimlach, die ze de laatste tijd bij de negers had opgemerkt, wanneer over de bruiloft werd gesproken. Het moest iets betekenen.
‘Ga dan maar,’ beval zij. Toen Jacob uit de aangrenzende kamer kwam, was zij in slaap. Zich naast haar neervlijend, zoende hij haar wakker.
‘O Jacob, laat me nu rusten. Wat kom je toch doen?’ klonk het slaapdronken. Verbaasd over haar onwetendheid, bleef hem niets anders over dan teleurgesteld naast haar te blijven liggen. Buiten de deur luisterde Maria. ‘Wat een domme meid toch, zich aan zo een Sjon te weigeren!’
In de nacht brak een onweer los. Ondanks al het geweld - hoge golven die tegen de rotsen in de diepte beukten, paarden die in de stallen hinnikten - had Gracia rustig geslapen. Pas toen ze in de ochtend de lichtgele Anglo's op de heuvels zag, begreep ze dat het geregend had. Verfrist na het bad wachtte ze Jacob aan het ontbijt. Weer schrok zij toen hij haar mond kuste. Tijdens de wandeling, die hij, om haar een genoegen te doen, maakte, zeilde haar wijde rok als een witte wolk vóór hem uit. Hij had moeite zijn hartstocht te