| |
| |
| |
III
Pas laat vertrokken de bezoekers, op Sjon Moïs en zijn familie na. Het was hoog tijd voor de gastvrouw te gaan rusten. Diepe kringen tekenden zich onder haar ogen af. Nadat de tweelingzusters haar hadden weggeleid doorliepen zij eetkamer en keuken, een oog op de laatste voorbereidingen houdend. Gegiechel klonk uit Rachel's kamer waar de jongemeisjes zich opfristen. Gracia mocht voor deze gelegenheid mee aan tafel zitten.
Zijn zwaar horloge uit de vestzak trekkend zei Sjon Abram: ‘Enrique moet nu onze buitenlandse gasten gaan halen.’ Maar José had al opdracht gegeven. Manchi lichtte Sjon Rebecca over de Padre in. Onopvallend wist zij de veranda te bereiken en zodra het rijtuig stilhield kondigde zij smalend aan: ‘Daar heb je de “makamba” en jullie heidense priester.’
Haar schoonbroer, de hatelijkheid negerend, haastte zich naar de huisdeur om zijn gasten op de drempel welkom te heten.
‘Van harte dank! U weet niet hoe zeer ik waardeer bij u te worden opgenomen,’ beantwoordde de Spanjaard zijn hoffelijkheid. Op het eerste gezicht viel de inrichting van het huis hem tegen. Had Manchi niet een beetje met de rijkdom van zijn vader opgeschept? De gang was slechts met een fries van Delftse tegels versierd. In de grote kamer hingen familie- | |
| |
portretten in sobere lijsten aan de muur, maar de vloer was kaal en de mahoniehouten meubels in strenge Hollandse stijl. Pas aan tafel zag hij dat de eenvoud zeer gedegen was. Op het blinkend damast stond een kostbaar servies van Japans porcelein en het zilver was bijna te zwaar om te hanteren. In een langwerpig médaillon herkende hij het konterfeitsel van de heer des huizes - het moest lang geleden geschilderd zijn -, daarnaast dat van een jonge vrouw. Vol trots wees Sjon Abram aan: ‘Zij begroet u van de muur, Padre! Ik kan niet zeggen hoe zeer het haar spijt dat niet persoonlijk te kunnen doen. Toen we pas getrouwd waren heb ik haar jeugdige schoonheid laten vastleggen. Maar zoals ze er nu uitziet is ze mij dierbaarder. Helaas moet ik u de plaats aan mijn linkerhand geven, rechts van mij zit vandaag Manchi. U krijgt mijn oudste zoon aan de andere kant.’
Schuchter schoof José naast de Padre aan. Het was de eerste keer dat hij met een Katholieke priester kennis maakte. Nieuwsgierig nam hij diens tanige huid en grote arendsneus van terzijde op. De kapitein was een plaats aan de overkant tussen Sjon Rebecca, die naast Manchi zat, en Rachel toegewezen. ‘We zullen God de verschuldigde eer bewijzen,’ en Sjon Abram sprak in het Hebreeuws de zegen over het eten uit. De Padre maakte een kruis, de kapitein vouwde zijn handen. Na deze ceremonie vroeg de heer des huizes zijn gast of hij een geschikt onderdak had gevonden. ‘Uw koetsier heeft me geholpen. Bij de oude koster kreeg ik de sleutels van de kathedraal. Ik vond alles in goede staat, zelfs de misgewaden. Hoewel de kleine pastorie karig is ingericht, voldoet zij aan mijn behoeften. Hoe lang is het ook weer geleden dat een Katholiek priester hier was?’
‘Uw voorganger is tijdens de oorlog gestorven en geen opvolger kon door de Engelse blokkade heen. Af en toe kwam tijdelijk een priester van Venezuela of een der nabije eilanden over. Ik hoop dat uw verblijf van langere duur zal zijn, want de negers hebben een vaste leiding nodig.’
| |
| |
‘Mensen als Abram en ik brengen hun wel fatsoen bij. Maar vele slaven, die op de “Koenoekoe” werken verwaarlozen hun eigen kinderen. En daardoor worden hun meesters benadeeld,’ mengde zich Sjon Moïs in het gesprek.
In gedachten bracht de Padre de lepel naar zijn mond. De verrukkelijke smaak van de schildpadsoep bracht hem weer tot de werkelijkheid terug. Wat was dat gerecht toch machtig! Hij zou zeker niets meer kunnen eten. Zijn ogen kon hij niet geloven toen de bediende hem daarna een schaal met ‘empanada’ aanreikte. Sedert zijn vertrek uit Spanje had hij deze pasteitjes niet meer geproefd. Hij begon zich thuis te voelen aan deze dis.
‘Wat ben ik u toch dankbaar, vriend!’ Hij hoorde Manchi's lach van de overkant. ‘U ter ere verwaardigt mijn vader zich zelfs wijn te schenken. Ik snak naar een behoorlijke drank!’
‘Voor iedere dag is de wijn die van de dakpannen afvloeit ons goed genoeg, vandaag is het iets anders,’ zei de vader. ‘Neem niet te haastig je glas op, mijn zoon! Je hebt vandaag wel genoeg woorden van welkom gehoord. Maar laat ik alle heilwensen met een dronk bezegelen. Het is geen toeval, kapitein, dat uw schip ‘De Verwachting’ heet. Want met ‘De Verwachting’ hebt u mij in de persoon van mijn zoon een veel grotere verwachting meegebracht. En ook u, Padre, moge het tot een goed voorteken strekken met ‘De Verwachting’ binnengezeild te zijn. Dat ook uw verwachting vervuld worde! Ik klink op de driedubbele verwachting. Hij hief zijn kelk aangedaan op, Manchi diep in de ogen kijkend.
‘Typisch weer Abram’, dacht Sjon Rebecca, ‘hij houdt van woordspelingen. Ik moet toegeven, zo diepzinnig zou Moïs niet kunnen spreken.’ En nu de aandacht op de kapitein was gevestigd, vroeg zij hem plagend: ‘Bent u nog steeds vrijgezel?’
‘Ja mevrouw,’ antwoordde hij in gebroken Spaans, ‘ik had niet het geluk op uw eiland te worden geboren. Sedert ik in uw hof heb gekeken, bevallen de bloemen van de Hollandse
| |
| |
tuin mij niet meer.’ Hij had gemeend zijn bewondering voor de aanwezige jongedames heel delicaat te uiten, maar merkte dat haar houding verkilde. De gedachte alleen, dat hij, de ‘makamba’, ook maar één oog op een meisje uit hun Joodse kring zou durven slaan, was teveel voor Sjon Rebecca. Rachel, die zijn woorden had opgevangen, had moeite haar lachlust te bedwingen. Zij vergeleek zijn grote verweerde hand die naast haar op tafel lag, met die van Rosa aan de overkant, wier hele lichaam - haar van gezamenlijk baden goed bekend - even sierlijk gevormd was. Zij had kunnen proesten om zijn associatie met een inheems meisje! En toch, hoewel log als een beer, was hij niet onaardig; zijn gezicht had scherpe trekken. Het scheen haar toe dat het water der zeven zeeën, die hij bevaren had, in zijn blauwgrijze ogen bijeen gevloeid was. Wat zou haar vader bewogen hebben hem in hun familiekring toe te laten? Toch zeker niet enkel zakenbelang. Hun vriendschap moest op iets anders berusten. Uiterlijk was geen enkele gelijkenis te bespeuren: de vader een heel ander type, donker van haar en huid, rank en fijn gebouwd. Maar er was een diepere overeenkomst: Beide mannen waren gewoon orders te geven die zonder meer werden uitgevoerd. Na deze overwegingen vergat zij de gast weer, want aan haar andere kant zat Jacob. Sjon Abram waren de subtiele overwegingen der vrouwen ontgaan. Met het oog op het personeel vroeg hij de kapitein moeizaam in het Hollands: ‘Wat voor berichten brengt u uit het moederland? Zijn daar velen die de negers liever vrij zien?’
‘Dat mankeert er nog aan!’ wond Sjon Moïs zich op. ‘Is het niet genoeg dat ons het profijt dat onze vaders van de slavenhandel trokken is ontvallen? Zou ons bezit niet eens veilig zijn!’ Bij zichzelf moest de kapitein er om glimlachen dat de aanwezigen ieder schuldbesef misten.
‘Er zijn velen die de slavernij willen afschaffen. In Engeland is de actie heel sterk. Ik weet niet in hoeverre dat op onze eigen koloniën van invloed kan zijn.’
| |
| |
‘Kijk, deze slaven zijn mijn eigendom,’ legde de gastheer uit. ‘Het is mijn belang goed voor hen te zorgen. Ik geloof, dat menig vrij werkman in Holland het heel wat minder heeft dan zij. Zij maken deel uit van ons gezin, net of het mijn eigen kinderen waren.’
‘U moet toch aan de gedachte wennen dat deze kinderen zullen opgroeien en op een goede dag op eigen benen willen staan.’ De Padre had in het Spaans gesproken. Zodra de bedienden weer binnenkwamen, gaf de heer des huizes snel een andere wending aan het gesprek.
‘Vertel mij, was u in Spanje gedurende die vreselijke oorlog tegen Napoleon? U zou ons veel over de guerilla kunnen vertellen.’
‘Zegt u dat wel! Er is heel wat gebeurd toen de Corsicaan zijn broer tot koning van ons land uitriep. Me dunkt, we waren bondgenoten. Mag ik u straks mijn verhalen doen? Want als vreemdeling zou ik graag willen weten hoe de stemming hier was.’
‘Ja zeker, dat is uw goed recht. Maar ik zal u aan uw belofte houden. Welnu, we hadden een verschrikkelijke woelige tijd. Ik geloof dat er zo een onrust niet is geweest sedert de West Indische Compagnie - naar uw tijdrekening in de eerste helft der zeventiende eeuw - dit eiland bezette. In die tijd waren we in oorlog met uw land. Maar toen na tientallen jaren de Hollanders zich hier blijvend hadden gevestigd, werd het betrekkelijk rustig - afgezien van wat kapers. Onze voorouders leefden vrij, ongemolesteerd, en de slavenhandel die van Amsterdam uit gefinancierd werd, bracht hun goede verdiensten. Door de oorlog tussen Engeland en Noord-Amerika beleefde de handel een grote opbloei. Wij waren immers neutraal en konden de opstandelingen alles leveren. En van de zaken moeten wij het hebben. De “koenoekoe's” voorzien ons slechts van eten. Want de grond is hier veel te dor en brengt weinig op. Maar ik dwaal af. Interesseert u dit wel?’
| |
| |
‘Alles over mijn nieuwe woonplaats boeit me.’
‘Welnu, ik was toen maar een kind, maar kan het mij tot in de kleinste bijzonderheden herinneren. Het begon in Europa te rommelen. Van de Franse revolutie behoef ik u niets te vertellen. Daarna waren het de Patriotten. Op een kwade dag bereikte ons de tijding dat de Stadhouder naar Engeland had moeten uitwijken. Ik kan u de verslagenheid hier niet beschrijven, vooral onder ons Joden die zo gehecht zijn aan het Huis van Oranje! En even later kwam een nog verschrikkelijker boodschap. Van Engeland uit spoorde de Stadhouder ons aan het eiland onder bescherming van dat land te stellen. Maar het merendeel der bevolking wilde niet toegeven, enkel trouw blijven aan de Prins en aan niemand anders! Er bleek toen dat hij een beter inzicht had dan wij, want onze positie was niet te houden. Juist aan het begin van deze eeuw legde de gezaghebber zijn ambt neer en liet een subaltern hier achter. Dadelijk maakten de Fransen van de toestand gebruik, zij deden een aanval op het eiland. Mijn broer Moïs en ik - toen jonge officieren van de burgerwacht - waren in jeugdige overmoed belust op vechten, hoewel de Fransen over een grote overmacht beschikten. Maar de bezadigden riepen ijlings een Raad bijeen - onze oudere stiefbroer en twee ooms hadden er zitting in - die besloot de Fransen af te kopen. Meer dan honderdduizend Hollandse daalders, gedeeltelijk in goederen en slaven, hebben zij bij elkaar geschraapt - het meeste kwam zoals gewoonlijk uit de zak der Joden. De Prins had toch gelijk; we stelden ons ‘nolens volens’ onder bescherming der Engelsen.
‘Het ergste komt nog,’ mengde zich nu Sjon Moïs in het gesprek. ‘Achteraf bleek, dat die afkoopsom vergeefs betaald was. Een paar jaar later waren ook hier Patriotten! Ik herinner het me nog of het gisteren gebeurd is.’
‘Ja, bij de vrede van Amiens kwam dit gebied aan de Fransen’, Sjon Abram wilde zijn verhaal voortzetten, maar zijn broer sneed hem de woorden af:
| |
| |
‘Over onze hoofden heen werd er beschikt! En u had onze inheemse patriotten moeten zien, toen de Franse schepen binnenzeilden. Terwijl bij ieder weldenkend mens het hart brak, haalden zij juichend de vijand binnen... de landverraders! Zij dachten dat hun tijd gekomen was!’
‘De meesten van hen waren toch vrijgelatenen, die zich van de gelijkheid zoveel voorstelden. Geen mensen uit onze kringen!’ probeerde Sjon Abram goed te praten, maar zijn broer viel heftig uit:
‘En Luis Brion dan! Een Jood, geboren op dit eiland, een verre achterneef van ons! Vanmiddag hadden we het nog over hem. Hij had niets te winnen en alles te verliezen. Zijn hele vermogen stelde hij ter beschikking van de zaak van Simon Bolivar. Nu is hij admiraal van de vloot der opstandigen, die eerzuchtige kerel.’
‘Ik geloof dat je hem een beetje verkeerd beoordeelt, Moïs. Hij is een fantast, misleid door fraaie leuzen. En op hem na, was geen der onzen zo verblind. We moeten er maar niet meer over praten. Vredelievendheid is naar de geest van wijlen Prins Willem Karel Friso die een twist tussen onze grootouders heeft bijgelegd.’ Belangstellend vroeg de Padre aan Sjon Abram:
‘Het merendeel der bevolking bleef dus trouw aan het Hollandse gezag?’
‘Natuurlijk,’ antwoordde hij. ‘De Fransen steunden slechts op een kleine minderheid. Maar dat was hun genoeg om ons te tiranniseren. Op hun hand waren bijna enkel Mulatten, zoals nu die Piàr, afkomstig van dit eiland. Hij hing de grote heer uit in het leger van Simon Bolivar. Maar hij had de boog te strak gespannen. Een greep naar de macht bracht hem de dood door de kogel. Ik zou u nog veel meer kunnen vertellen. Waar was ik gebleven?’
‘U wilde mij beschrijven hoe de Engelsen hier kwamen.’
‘De Engelsen dan, zij namen geen genoegen met die vrede. Een paar jaar later waren de poppen weer aan het dansen.
| |
| |
Driemaal achter elkaar deden zij tevergeefs een aanval op het eiland. Bij de tweede keer hadden zij de voldoening een kerkgebouw in brand te schieten. Wij waren natuurlijk de slachtoffers van hun ambitie. Dat moeten we Luis Brion nageven, de derde aanval heeft hij dapper afgeslagen, maar tenslotte slaagden zij er toch in het eiland bij verrassing te nemen. De Fransen hebben zich niet bepaald roemrijk gedragen en dropen - gelukkig voor ons - zonder slag of stoot af.’
‘U had de gezichten van onze patriotten moeten zien, toen hen zo onverwachts de grond onder de voeten werd weggetrokken,’ lachte nu weer Sjon Moïs.
‘En de rest van de bevolking?’ vroeg de Padre zijn gastheer. ‘Stond die welwillend tegenover de Engelsen?’
‘Na alles wat we hadden meegemaakt, waren we blij toen ze bleven. Maar nu was er geen sprake meer van bescherming. Het eiland werd een Britse bezitting, door een landvoogd bestuurd. In stilte bleven we de Almachtige bidden ons de Prins van Oranje terug te geven. En dat gebed is dan ook veel heerlijker in vervulling gegaan dan wij ooit hadden kunnen dromen. Want na de oorlog werd hij koning over ons. Maar toch was de toestand zelfs toen zo onveilig, dat we nog onder Engeland bleven. Het is geen vier jaar geleden dat we de Hollandse driekleur konden hijsen.’
‘En wat een slechte tijd voor de handel hebben we meegemaakt!’ lamenteerde Sjon Moïs. ‘De bloei die onze vaders hebben gekend was afgelopen. Slechts aan de kaapvaart viel er gedurende de oorlog nog wat te verdienen. En in plaats van ons nu rust en vrede te gunnen, zitten de opstandelingen aan de overkant te wroeten. We hebben hun aanvoerders allen om beurten hier een schuilplaats gegeven - Simon Bolivar werd zelfs twee keer oogluikend toegelaten. En als dank rust hij niet voor we aan de bedelstaf zijn!’
‘Je moet niet alles zo persoonlijk beoordelen,’ maande zijn broer. ‘We hebben nu trouwens genoeg over ons zelf ge- | |
| |
praat. Wat wij hebben meegemaakt is ongetwijfeld niet te vergelijken met uw belevenissen, Eerwaarde Heer.’
‘Nu, u weet misschien wel dat onze koning Ferdinand een verdrag met Napoleon had gesloten. Diens broer José zou over ons regeren en de Fransen trokken onder Murat Madrid binnen. Maar net zoals hier, waren de onderdanen het daar niet mee eens. Wij zijn een groter volk dan u en voelden ons daarom sterker. De oude “Junta” wilde niet aftreden, hoewel een nieuwe door de keizer was ingesteld. Het was een warboel, en zo begon de “guerilla”.’
‘Ja, dat weten we,’ zei Sjon Moïs. ‘De hele opzet was zo dwaas, dat zelfs de Venezolaanse opstandelingen die anders niets van het Spaanse gezag moesten hebben, de Franse patriotten niet wilden erkennen en op de vlucht joegen.’
Met vele verhalen over de doldrieste strijd in zijn vaderland hield de Padre de aandacht gespannen. José kon geen oog van de buitenlandse gast afhouden. Hij had zich nooit kunnen voorstellen dat deze priester, dat stukje taai leer, zich met evenveel gemak als een man van de wereld kon bewegen. Hij had het gevoel dat hij zijn tafeldame Rosa schandelijk verwaarloosde. Herhaaldelijk probeerde het nichtje zijn aandacht te trekken en wanneer hij in dat mooie gezichtje keek, schaamde hij zich over zijn gedrag. Hij wist wat zijn vader van hem verwachtte. En och, het zou zeker eens gebeuren. Zodra Manchi op eigen benen kon staan zou hij zelf plannen maken. Hij deed zijn best naar haar te luisteren maar hij had het gevoel dat hem veel ontging. Hij spande zich in tegelijkertijd met het andere oor het gesprek van de vreemdeling te blijven volgen.
De stemming was zeer geanimeerd. Na de dankzegging nam Sjon Abram de aanzittenden voor een kop koffie mee naar het woonvertrek. Even wenkte hij Gracia: ‘Je moet naar bed, kindje, het is morgen weer vroeg dag.’
‘Mag ik nog even opblijven, vader? Ik kan niet genoeg krijgen van al die verhalen over Europa! Wat zou ik er
| |
| |
voor geven daar ook eens heen te mogen!’ Haar wangen waren warm van opwinding.
‘Dat kun je net denken!’ smaalde Manchi. ‘Je bent toch geen man! En zolang Elias moet studeren komt er helemaal niets van!’ Teleurgesteld sloeg zij de ogen neer. Haar kleur werd nog dieper.
‘Kom, ga nu naar bed. Je bent al veel te lang op geweest. Maar denk er om, stilletjes naar boven! Moeder slaapt!’ Sjon Abram legde een vinger op zijn mond. Met een arm troostend om de smalle schouders kuste hij haar voorhoofd en zegende haar. Zich gewonnen gevend, omhelsde ze hem.
Moe van de zware maaltijd bleven de gasten niet lang en na een gezamenlijk avondgebed begaf de familie zich ter ruste, gewoon als zij waren vroeg op te staan.
|
|