De natuurkunde van 't vrije veld. Deel I
(1937)–Marcel Minnaert– Auteursrecht onbekendLicht en kleur in het landschap
[pagina 325]
| |
Lichtgevende planten, dieren, gesteenten.Ga naar voetnoot1)226. Glimwormen.Vertel aan B. dat ik over de Alpen en de Apenijnen ben getrokken; dat ik de ‘Jardin des Plantes’ heb bezocht; het museum dat door Buffon ingericht is; het Louvre, met zijn meesterstukken van de beeldhouw- en schilderkunst; het Luxembourg, met de werken van Rubens; dat ik een Glimworm heb gezien!!! Glimwormen zijn eigenlijk geen wormen, maar kevers; de wijfjes zijn ongevleugeld en kruipen, de mannetjes vliegen rond. In ons land komen twee soorten voor: de kleine glimworm (Lampyris splendidula, mannetje 8 mm, wijfje 9 mm lang), en de grote glimworm (Lampyris noctiluca; mannetje 11 mm, wijfje 16 mm). De lichtgevende orgaantjes bevinden zich aan de twee achterste ringen van het achterlijf; ze bevatten een stof, die bij oxydatie licht geeft door chemiluminescentie. De uitgezonden stralen hebben juist de kleur waarvoor onze ogen het gevoeligst zijn en bevatten geen infrarood, zodat deze kever werkelijk een ideale lichtbron zou kunnen genoemd worden.... als hij maar wat helderder schijnen wilde! | |
227. Het lichten der zee.Het lichten der zee wordt in onze gewesten voornamelijk veroorzaakt door miljoenen kleine zeediertjes van de soort zeevonk (Noctiluca miliaris). Het zijn protozoa van de groep der zweepdiertjes, ongeveer 0,2 mm groot, dus nog net met het blote oog als afzonderlijke stipjes te zien. Ze geven slechts licht als er zuurstof in het water opgelost is, hetgeen door roeren, breken der | |
[pagina 326]
| |
golven, enz. bevorderd wordt. Een bepaalde stof wordt daarbij geoxydeerd, maar niet merkbaar verhit; ook vertoont het licht niet dezelfde samenstelling als dat van een gloeiend lichaam, het is geen ‘temperatuurstraling’ maar ‘chemiluminescentie’Ga naar voetnoot1): het bevat noch ultraviolette, noch infrarode stralen, maar alleen de kleuren die op ons oog een sterke lichtindruk maken, zoals vooral geel en groen. Prachtig kan men soms het lichten der zee zien op een onweerachtige zomeravond, na een warme dag. In de lichtschijn der lantarens van de dijk of van de hotels is er altijd enige twijfel of men nu het eigenlijke lichten der zee ziet, of veeleer het witte schuim der golfkammen; helemaal mooi is het verschijnsel dan ook alleen in de volledig duistere nacht. Kan men niet in die gunstige omstandigheden waarnemen, dan trekt men kousen en schoenen uit en gaat met de hand onder water heen en weer roeren: men ziet wolken van licht, terwijl men toch zeker weet, geen schuim te hebben gemaakt; nog mooier is het lichten om uw benen, want u ziet dit in een zo dikke laag. Als het lichten niet duidelijk waar te nemen is, ziet men bij het roeren toch nog dikwijls hier en daar een afzonderlijk vonkje, dat ongeveer een sekunde licht geeft en dan uitdooft. Wat is de naam ‘zeevonk’ goed gekozen! Schep een emmertje zeewater en breng dat in de volledige duisternis; zelfs op ongunstige dagen kunt u iets van het lichten zien door het water in een kom uit te gieten, of door er enkele druppels alkohol, formol of zuur aan toe te voegen en aldus de mikroskopische wezentjes te prikkelen. Doe het lichtende water in een glas: de diertjes verzamelen zich bij het oppervlak; stoot tegen het glas: ze geven licht tengevolge van de mechanische trilling, als u de proef herhaalt wordt het lichtgeven geleidelijk zwakker. Ontwerp een schaal voor het lichten der zee! Als u eens een zeereis maakt, vooral in de tropen, moet u op een donkere avond eens aan de voor- of achtersteven van het schip gaan staan, waar de schijn der lampen niet meer stoort. U ziet dan bijna voortdurend lichtvonken voorbijschieten: het zijn allerlei verschillende zeediertjes die een weinig licht geven. | |
[pagina 327]
| |
228. Lichtgevend hout. Lichtgevende bladeren.Soms ziet men op een warme zomernacht, in het vochtige bos, hoe rottend hout zwak licht geeft; dit wordt veroorzaakt door draden van de honigzwam (Armillaria mellea), die er zich overal in genesteld hebben. Zoek 's winters of in de lente boomstronken, waarvan de schors gemakkelijk van het hout te scheiden is, en waarop zich donkere, vertakte draden bevinden. Leg stukken van die stronken tussen vochtig mos en breng ze naar huis; bewaar ze in de schaduw, onder een klok: 's avonds of na een paar dagen beginnen ze licht te geven. De dorre bladeren van de beuk en van de eik, die zich hier en daar in dikke lagen hebben verzameld en half verteerd zijn, geven in een bepaald stadium der ontbinding duidelijk licht. Zoek lagen van 10-30 cm dik; neem niet de bovenste losse bladeren, maar die, welke dieper liggen, dicht op elkaar, met geel-witte vlekken, en breng een handvol daarvan in een geheel donkere kamer. Het lichtgeven is hier te wijten aan zwamdraden van voorlopig nog onbekende soort. | |
229. Kat-ogen in de nacht.Ga naar voetnoot1)Het is bekend welk een fel licht ze schijnen uit te stralen. Toch is het in werkelijkheid slechts teruggekaatst licht, en wel gericht teruggekaatst licht, zoals bij een fietsreflektor of bij de heiligenschijn op bedauwd gras (§ 168): de stralen die in het hoornvlies binnendringen, vormen een zeer helder beeldje op de oog-achtergrond, die zendt nu weer zijn stralen terug door hetzelfde hoornvlies, en de lichtbundel komt ongeveer in dezelfde richting terug waarin hij inviel. Wil het verschijnsel duidelijk zijn, dan moet men ervoor zorgen dat de lamp, het oog van de kat en dat van de waarnemer zich op één rechte lijn bevinden; dit bereikt men door een zaklantaren op de hoogte van de ogen te houden: de schittering der katogen is dan nog op 80 m afstand zichtbaar. U zult verwonderd zijn te merken, hoeveel katten haar ogen op u gericht hebben! Bij de hond is de kleur roodachtig; ook schaap, konijn, paard vertonen het lichten der ogen, de mens echter niet. | |
[pagina 328]
| |
230. Fluorescentie van plantensappen.Werp in een glas water enkele stukjes schors of twijgen van de veelgekweekte manna-es (Fraxinus ornus)Ga naar voetnoot1). Het sap der plant vermengt zich met het water, en dit gaat nu een eigenaardige blauwe weerschijn vertonen, het mooist te zien als u met een bolle lens (brilleglas, loupe) een kegel zonnestralen door de vloeistof werpt. Het verschijnsel is daaraan te wijten, dat de vloeistof het violette en het (voor ons onzichtbare) ultraviolette licht der Zon opslorpt, en daarvoor in de plaats blauwe stralen uitzendt. Een dergelijke omzetting noemen we ‘fluorescentie’. Twijgen van de paardekastanje vertonen het verschijnsel ook, maar dan moet men enkele druppels ammonia aan de vloeistof toevoegen. | |
231. Fosforesceren van ijs en sneeuw.Er is een oud verhaal, dat ijsvelden, die lang door de Zon bestraald zijn geweest, een zwak licht geven in de nacht. Ook sneeuw, verscheidene graden onder het vriespunt bestraald met zonlicht, zou licht geven als men hem in een donkere kamer brengt. Wie beproeft dit? | |
232. Lichtgeven van gesteenten.Een enkele maal kan men waarnemen hoe de hoeven van een paard zo krachtig tegen de straatkeien slaan, dat er vonken uit spatten. Zoek vuurstenen op de heide; het zijn bruinachtige keien, aan de randen een weinig doorzichtig, meestal zacht afgerond, zonder kristallijne bouw. Sla twee dergelijke vuurstenen tegen elkaar, op een zo donker mogelijk plekje: er ontstaan vonken, men ruikt een eigenaardige lucht. De waarneming is ook wel met andere keien uit te voeren. De vonken ontstaan, doordat bij de botsing enkele stofjes weggeslingerd worden en door de stoot zo sterk verhit, dat ze gaan gloeien; daarbij komen bepaalde gassen vrij, die men ruikt. | |
[pagina 329]
| |
233. Dwaallichtjes.Ga naar voetnoot1)‘....En ik zou willen vragen: hoeveel natuuronderzoekers zijn er thans nog, die in donkere, nevelachtige herfstavonden buiten rondlopen door wind en moeras? Aan de schrijftafel of in de museumkast kan men natuurlijk geen dwaallichtjes waarnemen.’ Het volk vertelt van dwaallichtjes die als vlammetjes huppelen over het kerkhof, of den reiziger naar de moerassen lokken.... Hun bestaan is echter geen sprookje! De beroemde sterrekundige Bessel en andere uitstekende waarnemers hebben ze gezien en beschreven; de moeilijkheid is, dat het verschijnsel in allerlei zeer verschillende vormen kan optreden. Men vindt dwaallichtjes op moerassen of plaatsen waar veen afgegraven wordt, langs dijken; een enkele maal zag men ze op de vochtige, pas gemeste grond ener groentenkwekerij, wanneer men op de aarde stampte; op moddersloten of in riolen als men er in roert. Ze komen meer voor in de zomer en in regenachtige, warme herfstnachten, dan in het koude jaargetijde. Ze zien er uit als kleine vlammetjes, van 1 tot 12 cm hoog en niet meer dan 4 cm breed; soms zitten ze rechtstreeks op de grond, andere malen zweven ze een 10-tal cm er boven. Dat ze heen en weer zouden huppelen schijnt onjuist; wel doven ze soms snel uit, terwijl een ander vlammetje in de buurt ontstaat, wat de indruk van vlugge voortbeweging kan maken; een enkele maal worden ze enige decimeters ver door de wind voortgeblazen eer ze uitdoven. In vele andere gevallen is waargenomen dat een dwaallicht urenlang rustig brandde, soms de hele nacht en zelfs bij dag. Soms hoort men een knalletje als een nieuwe vlam ontbrandt. De kleur wordt afwisselend opgegeven als geel, rood of blauw. In vele gevallen was er geen merkbare warmte te voelen als men de hand in het vlammetje bracht; een wandelstok met koperen beslag werd een kwartier in de vlam gehouden, en voelde niet merkbaar warm aan; dorre rietstengels brandden niet. In andere gevallen kon men papier en werk aan het dwaallicht aansteken. Meestal heeft men geen geur waar kunnen nemen, in sommige gevallen een zwakke zwavellucht. | |
[pagina 330]
| |
Waaruit bestaan die geheimzinnige vlammetjes? Niemand heeft nog het gas kunnen opvangen dat hier ontbrandt. Men heeft gedacht aan fosforwaterstof, dat uit zichzelf aan de lucht ontvlamt; het schijnt dat een mengsel van PH3 met H2S zonder rookringen en zonder geur ontbrandt en dus het natuurverschijnsel tamelijk goed nabootst. Dergelijke gassen kunnen stellig ontstaan door ontbinding van rottende stoffen. De waargenomen vlam is een vorm van chemiluminescentie, en haar lage temperatuur is een eigenaardigheid die bij tal van dergelijke reacties voorkomt. Het zou zeer wenselijk zijn, in onze lage en moerassige streken meer waarnemingen omtrent dwaallichtjes te doen! |
|