Voorwoord.
Bij het eindigen van deze arbeid moge een kort woord van dank hier zijn plaats vinden.
Vooreerst ben ik U, Hooggeleerde De Vooys, mijn erkentelikheid verschuldigd. Bijzondere omstandigheden zijn oorzaak, dat dit proefschrift aan Uwe universiteit wordt aangeboden. Ik breng U mijn oprechte dank voor de welwillendheid, waarmede U als mijn promotor wilt optreden.
Hoewel de studie voor de Franse examens reeds jaren achter mij ligt, wil ik dankbaar gedenken de lessen van U, Hooggeleerde Salverda de Grave, te Amsterdam, en U, Hooggeleerde Sneyders de Vogel, te Groningen, aan wie ik het welslagen van mijn Franse studie te danken heb. Daarbij wil ik tevens hulde brengen aan de nagedachtenis van wijlen de Heer N.L. Verlint. De Heer Emile Boulan, te Groningen, zij dank gebracht voor zijn medewerking bij mijn doctoraal examen.
En in de laatste, maar ten opzichte van dit proefschrift in de voornaamste plaats, voel ik me gedrongen U, Hooggeleerde Valkhoff, mijn hartelike dank te betuigen. Op Uw aanraden koos ik dit onderwerp, dat een klein deel vormt van het uitgebreide studieterrein, dat Uwe bijzondere belangstelling heeft, namelik de invloed van de Franse letterkunde op de onze. Op hoge prijs stel ik Uwe voorlichting bij mijn werk, dat, hoop ik, een niet onwaardige plaats mag innemen onder de monographieën, waarvan U, in 1918, sprak in Uwe ‘leçon d'ouverture’.
Ten slotte dank ik de Heren F. Baldensperger en P. Hazard, directeuren, en de Heer Edouard Champion, uitgever van de ‘Bibliothèque de la Revue de Littérature Comparée’ voor het opnemen van mijn proefschrift in hun ‘bibliothèque’.