legde het dan op zijn oude plaats terug.
De man was gaan zitten en beschouwde met matte ogen haar achterste. Ze was een kleine, pafferige vrouw in een groene kamerjas met witte en zwarte bloemen. Haar rossige haar had ze slordig opgestoken.
‘Ik ben zo klaar,’ zei ze, zich bukkend naar een vleesschaaltje. Haar kousen zaten gedraaid. Aan haar rechterpantoffel ontbrak de pompon.
‘Ik heb alle tijd, mevrouw,’ zei hij. Hij had zijn koffer naast zich neergezet en hield zijn handen ineengevouwen op zijn knieën.
Na een halfuur was de vrouw nog even ver als toen hij binnenkwam.
‘Weet u wat,’ zei ze, ‘ik kan er straks ook wel mee doorgaan.’ Ze scharrelde tussen twee stapels borden door, verzette een doos en ging tegenover de man aan tafel zitten. ‘Hè, hè,’ hijgde ze, ‘ik ben er moe van.’ Ze streek over haar haren en duwde wat pieken weg.
‘Waar komt u eigenlijk voor?’
‘Ik kom voor ú,’ zei de man. Hij had een zachte, aangename stem.
‘Voor u,’ herhaalde hij. ‘Ik weet dat u moeilijkheden hebt. Nee,’ vervolgde hij haastig, toen hij merkte dat ze er iets tegenin wilde brengen, ‘nee, ontkent u 't maar niet.’