De poëzie van Hadewijch
(1931)–Jozef van Mierlo– Auteursrecht onbekendEerste deel.
| |
[pagina 8]
| |
dadelijk onderscheidt, zoodat men het niet miskennen kan: de Liefdedrang van het Leven. | |
De Liefdedrang.Daaruit vooreerst moet verklaard worden het veelvoudig gebruik dat Hadewijch maakt van het woord Minne. Minne is voor haar, ongetwijfeld, eerst de goddelijke Liefde, als het innigste wezen van God zelf. Maar omdat zij, echte dichteres, alles in functie van leven ziet, wordt die Liefde in God als een almachtige Koningin, die haar troon heeft opgericht in den schoot, in het Aangezicht der Godheid zelf, die haar scepter zwaait over al wat is, aan Wie alle dingen onderworpen zijn, die God zelf overwonnen heeft. En omdat in de Godheid de H. Geest de uitgang is van de wederzijdsche Liefde van Vader en Zoon, daarom is ook Minne de zelfstandige, goddelijke Liefde, de H. Geest. Maar de Godmensch, Jezus-Christus, is God: zoo wordt Hij gewoonlijk eenvoudig genoemd, naar middeleeuwsch taalgebruik, wat den overgang van den Godmensch naar God vergemakkelijkte, waardoor de Liefde ook de groote Minnaar, Christus is. Zelfs is bij Hadewijch van Hem gewoonlijk spraak, als 't schijnen mocht dat God is bedoeld. Wie dit eenmaal heeft gevat, dat de Minne vooral Christus is, zal dan ook beginnen in te zien met welke warmte van Liefde zij Hem bemind heeft. Zoo kon haar liefdedienst ook inderdaad worden een volmenschelijke, persoonlijke toewijding, van hart tot Hart, aan Hem, die immers ook de Liefde is. Maar Bonum est diffusivum sui: de Liefde heeft zich meegedeeld. Zij komt uit den schoot van God in de ziel van hem die mint, om terug te keeren in den schoot van haar oorsprong. Zoo wordt ook de ziel, die mint, waarin de Minne haar Rijk heeft gevestigd, zelf Minne: waarom dan eveneens de minnende dikwijls kortweg minne heetGa naar voetnoot(1). Zoo krijgt dan dit woord bij Hadewijch een veelzijdige beteekenis, wat haar, bijzonder in haar poëzie, die zoo gewone woordspelingen veroorlooft, waaraan sommigen zich ergeren zul- | |
[pagina 9]
| |
lenGa naar voetnoot(1). Werkte hierbij de theorie mede van het trobar clos, dat zich gaarne in een zekere duisterheid van uitdrukking vermeide? Maar veeleer komt dit uit den levenden eenheidsdrang der dichteres, waarom die vreemde herhalingen werkelijk geen louter woordspel zijn, maar telkens voor ons gevoel de wonderbare eenheid suggereeren, waarin de Liefde het leven houdt. En ligt in die herhalingen zelf niet de mystieke behoefte van de Liefde, voor wie het zoet is van Minne te spreken en haar Naam te hooren? Dit ook is hartstocht, levensdrang, en dikwijls, hoe machtige! | |
I. Verband het de Provençaalsche Minnelyriek.De Liefde is voor Hadewijch geen spel, voorwaar, dat opgaat alleen in modieuze vleitaal, in melodieuze woordenmuziek, in elegante beuzelarijen. Zij is voor haar tragische levensernst. Dit was ze weinig in de Provençaalsche lyriek, waarmee die van onze dichteres anders innig verwant is. Het onderscheid zal Hadewijch's eigenaardige kracht en diepte doen uitkomen. | |
1. Oorspronkelijke opvatting van de provençaalsche Minnelyriek.Want ook de Provençaalsche lyriek bezingt de Liefde. Zij houdt er zelfs een bepaalde leer op na, die in hare oorspronkelijke en zuivere trekken ongeveer luidt als volgt: De Liefde gaat naar een waardig voorwerp: naar een waardige beminde, die de minnaar zich niet uit teugellooze drift, maar in volle vrijheid verkozen heeft, om haar eigen schoonheid, waarde, voortreffelijkheid. Zoo veronderstelt deze kunst geen conventioneele verheerlijking der vrouw; zij bezingt ook geen verboden, geen ontrouwe liefde. Liefst zelfs bezingt zij alleen beminde, die de minnaar zich niet uit teugellooze drift, maar in volle vrijheid verkozen heeft, om haar eigen schoonheid, waarde, voortreffelijkheid. Zoo veronderstelt deze kunst geen conventioneele verheerlijking der vrouw; zij bezingt ook geen verboden, geen ontrouwe liefde. Liefst zelfs bezingt zij alleen Daar minne met minnen Minne anestaert
zal beteekenen: waar de minnende ziel met liefde, al minnende en in de kracht van de liefde, de Liefde aanschouwt. Maar in de uitdrukking met minnen wordt dikwijls nog gevoeld als een personnificatie der Liefde die de ziel als begeleidt opvoert en bezielt. Zoo ook met Trouwen. Waar Minne = de Liefde hebben wij 't woord met een hoofdletter gedrukt. | |
[pagina 10]
| |
de Minne, of de Vrouw, de Schoonheid, de Goedheid, de wale ghedane, als Veldeke heeft; en verzwijgt zij wat het voorwerp dier liefde al te zeer individualiseeren mocht. Zoo blijkt ze in haar oorsprong reeds sterk idealistisch te zijn. De liefdedienst wordt in de vormen van de ridderschap opgevat: als inderdaad een dienen, een vrijwillige hulde, geen slavernij van zinnelijkheid, geen gevangenschap in onwaardige boeien. Lang moet die dienst duren: men moet zich de Liefde waardig maken. In dien dienst nu moet de minnaar de Liefde ten wille staan en nederig hare gunsten afwachten, om hare hulde smeeken: zich hare vertroosting of versmading, hare genade of ongenade laten welgevallen; door al de oefeningen en beproevingen van de liefde heen, door al haar listen en kwellingen, nu in hoop op hare vergelding, dan in vertwijfeling om de uitblijvende belooning, steeds trouw en onwankelbaar sterk staan. Het goed der Liefde is het wee om de Liefde. Deze smart der Liefde moet den minnaar bijzonder welgevallig zijn. Geen ware liefde is het, die dadelijk tot de vertroosting wordt toegelaten. Zoo toch verkrijgt men nooit het goed der Liefde. Immers, doel van dien liefdedienst is: goed te worden, ‘valoir’. Liefde maakt hoofsch, ridderlijk, edel, koen en fier. Liefde is moeder van alle deugd en kennis. Ja, zelfs ‘d'Amour procède chasteté’; want Liefde woont hoog in reinheid, waartoe Zij hare dienaren optrekt. Zij geeft den waren adel. ‘Ik noem heeren al de bewoners van het rijk, waarin zij is opgevoed die mijn vreugde is, en ik acht het voor mij zelf een hooge eer de minsten onder hen te mogen beschouwen als edel en hoofsch’, zoo zong Bernard de VentadourGa naar voetnoot(1). Aldus de leer, althans, in opzet en bedoeling. Maar het spreekt van zelf, dat dergelijk idealiseeren der liefde zijn gevaren heeft. Voornamelijk onder den invloed van Ovidius, een druk gelezen dichter, als misschien ook van Tibullus of van Horatius, is die hooge opvatting wel ontaard. Doch steeds duidelijker blijkt, voor wie door de oppervlakkige, lichtbegrijpelijke, vormen dezer zeer ingewikkelde kunst heenziet naar de kern, dat deze uit zulk een leer is geboren, waaraan de neiging naar hooge idealisatie, naar mystiek, van 't begin af eigen was. | |
[pagina 11]
| |
2. Verband met de mystiek.Maar zoo dringt mede steeds klaarder het inzicht door, dat zulk een opvatting der Liefde moet beschouwd worden als de vrucht van het opgewekte geloofsleven uit de mystiek der Kerk. Zij is, op het gebied der wereldsche liefde overgedragen, de christelijke opvatting der Liefde, die men God, den Godmensch, verschuldigd is. Dat de Liefde alleen naar een waardig voorwerp en naar het Goede gaat, dat zij een vrije hulde is en een onvoorwaardelijke dienst in algeheele toewijding en afhankelijkheid, in onwankelbare trouw, waarop zij recht blijft behouden hoe ze den mensch ook behandelen mag; dat zij hem langs de lange en pijnlijke wegen van de beproeving en van de Smart vrijmaakt, en heenvoert naar het bezit der Liefde en naar de blijvende vreugde: dat alles is onmiskenbaar geboren uit het dieper bewustworden van 's menschen betrekkingen tot den Godmensch in den opgang naar de mystiekGa naar voetnoot(1). Daarbij hebben ook wel oud Germaansche vormen uit de verhoudingen van vazal tot Vorst, in 't bijzonder van de Trouw, nagewerkt. Maar deze zijn, als bij de ridderschap, in een hoogere synthese opgenomen, die in haar wezen mystiek-christelijk is. Wat wonder dan, dat meer dan één troubadour zijn leven besloot in een klooster; en dat de muziek zelfs, die deze poëzie begeleidde, uit de kerkelijke melodieën moet verklaard worden: zij heeft meermaals de volle beweging van een hymne en munt uit door een rijkdom van muzikale vondsten, die nu nog bewondering wekt. Hoe jammer, dat ons van de muziek, die Hadewijch's liederen ook wel begeleid heeft, niets is bewaard gebleven! Deze motieven dan van de provençaalsche Minnelyriek waren in hun wezen en in hun oorsprong mystieke motieven, die de hoofsche dichters aan de bronnen zelf van het opgewekte godsdienstig leven der christelijke maatschappij hadden geput. Onder hunne handen geraakten ze verfijnd en overspannen, verloren zij tevens van hun oprechtheid, van hun diepte, van hun werkelijkheid, om te verloopen in conventie, in smakelooze, oppervlakkige galanterie, in dwaze, belachelijke gevoeligheid, in hoofsche beuzelarijen. | |
[pagina 12]
| |
3. Hoe Had. die motieven terugvoert op hun oorspronkelijke gebied.Wanneer nu Hadewijch deze vormen en motieven overneemt, dan brengt ze die slechts terug op het gebied, waartoe zij oorspronkelijk behoorden. Doch zoo krijgen zij ook weer hun volle beteekenis en hun strengen ernst, dien ze door toepassing op toestanden en betrekkingen, waarvoor ze te groot en te verheven waren, hadden verbeurd. Hier is de Liefde inderdaad de Liefde voor het Goede, die goed maakt. Hier zijn de smarten der Liefde het Goed der Liefde. Hier wordt dat smachten naar een gunst van haar, dat deemoedig staan te al haren dienst, dat verbergen voor de vreemden van wat men voor haar doet, louter heusche dramatisch-spannende werkelijkheid. Hier krijgen de ridderlijke deugden: hoofschheid, bescheidenheid, ruimgevigheid, mate in woord en daad, omzichtigheid, geduld, onderworpenheid, trouw, hun volle ontwikkeling. Hier wordt de Liefde, dikwijls pijnlijk en weemoedig, diep en gelaten tot volledige offergave van zich zelven, de moeder van alle deugden. Niets getuigt zoo duidelijk voor Hadewijch's zekeren kunstsmaak, als de onfeilbare tact, waarmee zij, onder alle vormen van dien hoofschen dienst, zulke uitkiest, die inderdaad levenswaarde bezitten, omdat zij uit het leven zelf zijn gegroeid. Maar niets bewijst tegelijkertijd zoo overtuigend dat geheel deze Liefde-theorie haar oorsprong heeft in de mystiek. De wijze waarop Hadewijch dien zinnelijken dienst van de wereldsche liefde heeft vergeestelijkt, is inderdaad iets geniaals. De door haar teweeggebrachte omwenteling mag met recht vergeleken worden bij die welke Dante en de school van den dolce stile nuovo bijna een eeuw later hebben doorgevoerd. Gelijk deze Italianen de poëzie der troubadours hebben opgevat en behandeld met een onafhankelijkheid en een oorspronkelijkheid die er iets veel dieper en gansch nieuw van hebben gemaakt, door ze terug te voeren tot het leven, zoo heeft vóór hen Hadewijch hetzelfde gedaan op een andere wijze en op een gansch verschillend gebied. | |
4. Hoe zich dan hare opvatting van de Provençaalsche voornamelijk onderscheidt.Laten we even slechts enkele punten van verschil vermelden, waardoor zich dit nieuwe openbaart, met beteekenis voor de poëzie: | |
[pagina 13]
| |
Bij de troubadours was het voorwerp hunner liefde niet ingegeven door een vrije keus, maar opgedrongen door de betrekkingen van den dichter met het hof, waarvoor hij werkte. Bij Hadewijch blijft de dienst der Liefde een vrije, al bestaat daarin ook het laatste levensdoel zelf van den mensch. In de provençaalsche poëzie was de liefde niet zoo zeer een gevoel, een levensdrang, als wel een vleierij; voor Hadewijch was zij de diepste werkelijkheid van het menschelijke hart. Daar blijft alles bij den vorm, die alleen telt; hier haalt de vorm, hoe hooge kunst die ook bereike, uit den inhoud zijn volle waarde en zijn echte beteekenis. Hij bloeit op uit het leven en dient slechts om dit in zijn volle schoonheid uit te beelden. Daar, een ingewikkeld spel met duistere en onsamenhangende concepten, zonder philosophischen grondslag van een vaste wereldbeschouwing; hier, een wel-geordende, volledige opvatting van het leven, bewust, ernstig, verheven, godsdienstig, duister nog vooral door de geheimenissen, die zij omvat. Daar worden spiritualisme en mystiek verbonden met Ovidiaansche zinnelijkheid en met de wulpschheid der Mei-feesten; hier is het de zuivere Liefde, die geen lagere liefde duldt, maar alle minder heilige genegenheid bant, zoo die niet in de groote Liefde opgaat. Over de zinnelijke en menschelijke drift zegeviert de geestelijke en goddelijke Liefde, al blijft die steeds vol-menschelijk. Daar wordt het dikwijls de dienst der vrouw in strijd met den dienst van God en met de voorschriften der zedenleer; hier wordt de Liefde gebracht tot haar eigen groot, oneindig voorwerp: al wat er noodzakelijk valsch, overdreven, geveinsd was in een gevoel te groot voor zijn voorwerp, zal zich hier voortaan kunnen ontplooien in al zijn heerlijke, dikwijls bange menschelijkheid. Geen zoo conventioneele vorm die niet bij Hadewijch zijn ware beteekenis krijgt. Waar de conventie dreigt het over de waarheid te winnen, daar houdt zij stand. Ook maken hare gedichten, als geheel haar werk, in spijt van de zoo sterk geaccentueerde kunstvormen, den onmiskenbaren, diepen indruk van het leven. | |
II. Hadewijch dichtte uit Levensdrang.Die levensdrang dan is 't, die Hadewijch telkens opnieuw ichten noopt. Vóór Jan van Boendale het uitsprak als een | |
[pagina 14]
| |
vereischte van alle echte poëzie, heeft Hadewijch het beleefd: de poëzie was voor haar een noodzakelijkheid. Als Dante en Petrarca, kon Hadewijch zeggen: Amor mi spira! Zooals zij het uitdrukkelijk in een van haar Brieven verklaart: Als Minne porret in mine siele, dan schreef zij, dan zong en dichtte zij, van ziel tot ziel, het lied van de eeuwige Liefde. Zij heeft, als weinig anderen, de bedwelmende kracht van de poëzie gevoeld, en zij móet zingen: Altoos machmen van Minnen singhen,
Eest herfst, eest winter, eest linten, eest somer.
(IX, 1-2).
al vergaan hare zangen dan telkens in onnoemelijk wee: Mi sijn mine nuwe sanghe
Intoe in groten wene bracht,
Die ic hebbe ghesonghen langhe,
Ende van Minnen scone hertracht.
(II, 46-49).
die ze van Minne schoon heeft uitgedacht; want daarheen streeft zij, naar schoonheid. Dan wil zij het opgeven, en zwijgen: 55.[regelnummer]
Ic mach wel van der Minnen fine
Voort swighen mine daghe meer,
Daer ic blide plach bi te sine
In singhenne, in sprekenne, wileneer.
(II/ 55-59).
die blijdschap is heen; haar lied verlengt nu slechts hare kwelling: Wat hulpet mi dat ic van Minnen singhe
65.[regelnummer]
Ende nu mi selven mine quale linghe?
(XXII, 64-65).
Het wordt haar eigen foltering. En toch is het lied haar te machtig: | |
[pagina 15]
| |
85.[regelnummer]
Dat ic van Minnen vele songhe
Dan holpe mi niet vele, maer lettel goet.
Maer dien ouden ende dien jonghen
Coelt sanc van Minnen haren moet.
Maer van Minnen mijn heel
90.[regelnummer]
Hevet so clenen deel,
Mijn sanc, mijn wenen scijnt sonder spoet.
(XIX, 85-91).
of die koelte over ons kwam! Dat is het heusche besef van de macht der poëzie als in de bijna physiologische ontlading van het volle gemoed: wat alleen ware dichters zoo diep gevoelen kunnen. | |
III. Hare Natuurvisie.Gewoonlijk begint haar lied met een natuurtafereeltje. Dit was zoo het gebruik in de hoofsche Minnelyriek. Uit dit feit alleen kan men dus weinig afleiden voor haar natuurgevoel. En gewis kan Hadewijch geen dichteres van de natuur genoemd worden, gelijk Gezelle. Toch getuigen die enkele verzen voor haar eigen, grootsche visie van de schepping; zelfs hierin openbaart zich haar sterk poëtisch temperament. Vooral het licht en de lente, den groei en den zomer heeft zij lief. De kleur treft haar niet: zij noemt alles scone of ontsiene; en waar ze 't groene vermeldt, is het nog vooral het leven dat zij bedoelt. Maar, en dit kenmerkt ook haar proza, wat zij ziet is: de beweging, het leven, den strijd. Zij heeft, ook hier, de episch-dramatische verbeelding. Hoort de blijdschap om den aanrukkenden zomer, die den Winter zal verslaan, uitschallen reeds in de allereerste strophe: Ay, al es nu die Winter cout,
Cort die daghe, ende die nachte langhe,
Ons naket saen een Somer stout,
Die ons ute dien bedwanghe
| |
[pagina 16]
| |
5.[regelnummer]
Schiere zal bringhen; dat es in schine
Bi desen nuwen jare.
Die hasel brinct ons bloemen fine,
Dat es een teeken openbare,
(I, 1-8).
De Winter houdt de wereld in bedwang, in boeien. De Zomer is de koene held, die komt aangerukt en haar verlost. Men voelt hem, men ziet hem schrijden over de aarde, in dat machtig voorwaart stuwende derde vers met zijn sterke stappen van alliteratie; men hoort reeds den jubel der nakende verlossing in dien vreugdekreet van het vierde vers, met zijn forsch geaccentueerde ie-klanken. En reeds bloeit de hazelaar, dat zinnebeeld der liefde: Die in deemsteren tide bloyen vroech
Ende men langhe hare vrocht moet wachten.
(XVII, 53-54).
Men kent de verzen van Prosper van Langendonck in het tweede deel van zijn gedicht Wezenbeek, waar hij den Zomer beschrijft die triomphantelijk zijn vanen plant op het veld: Dus giet het veld zijn weelde en overvloed
in 't land, waar nooit de blauwe sferen tanen;
en in den daverenden middaggloed
ontplooit de Zomer trotsch zijn glorievanen.
(Wezenbeek, II op de hoogte).
Lang vóór van Langendonck had Hadewijch eveneens zóó den Zomer gezien, die zijn banier van bloemen zegevierend over de wereld opzet: Het sal die tijt ons naken sciere
Dat ons die Somer sine baniere
Set op met bloemen meneghertieren.
(XXXVII, 1-3).
| |
[pagina 17]
| |
Dit schettert als klaroengeschal bij ten blijden intocht van den Zomer over de aarde. Doch meestal zijn het slechts een paar verzen, die juist het jaargetijde omschrijven. En al hebben die niets bijzonders als visie, ze brengen steeds een stemming van 't ruime, opgewekte of bedwongen leven der natuur. Vooral de bloei der bloemen en de zang der vogelen mogen haar verrukken. Deze bloemen en vogelen blijven echter onbepaald: een paar maal noemt zij den nachtegaal die Ons maket hare bliscap cont.
(XIV, 4).
Ook de geheimzinnige groeikracht der lente voelde zij, in verzen als: Tsaermeer sal in corten tide
Tsap van den wortelen opwaert slaen.
Daerbi sal, verre ende wide,
Bempt ende cruut sijn loof ontfaen.
(II, 1-4).
waar men, ook weer bijna physiologisch, dit opwaart slaan van 't sap uit de wortelen waarneemt. Doch nog elders dan bij den aanvang harer liederen komen enkele verzen voor, waarin eveneens hare vreugde voor de schoone natuur in zuiver, bedwongen rythme doorsiddert. Zoo weer, nu, dit stille beeld van de pijnlijke overwinning der Schoonheid: Ghelijc dat ons die scone rose
Metten dauwe comt uten dorne ghegaen,
So sal die mint dore alle bose
Met toeverlaet hare storme ghestaen.
(II, 91-94).
Want de natuur is voor Hadewijch, als voor alle groote dichters, niet een louter versiersel, niet een eenvoudig voorwerp van bewondering of genieting; zij leeft met haar mede het eigen mysterie van het leven; ieder natuurbeeld draagt een stuk hart. | |
[pagina 18]
| |
Zelfs in verzen als de volgende, die niet meer zijn dan spreekwoordelijke gezegden, treft de zuiverheid van klank en rythme; als, niet minder, het levensgevoel: Na groten storme wert dat weder scone.
(II, 55).
of: Bi sconen dagheraden
Hoopt men der lichter claerre daghe.
(XIX, 8-9).
of: Dat seghet die dorpere: Jeghen avont
Sal men boven den sconen dach.
(XIX, 15-16).
Iets dergelijks heeft ook Ruusbroec: Hi en es niet vroet die looft den dach
Eer hi die avondstonde siet
Suete ende sachte.
Maar welk een verschil! welk een stoplap, dit laatste vers! en hoe veel meer weemoedig-geheimzinnigs er steekt in die twee verzen van Hadewijch! En steeds blijft een zekere zangerigheid, met het mysterieuze van het leven, van den groei, als nog in dezen aanvang: Als ons ontsteet die Merte,
Verquicken alle dinghen,
Ende alle crude ontspringhen
Ende werden sciere groene.
Also doet die begherte...
(VI, 1-5).
Zoo wordt dan het thema ingeleid. Want deze kleine schetsen moeten de stemming voorbereiden, door gelijkheid of tegenstelling. Aldus staande in 't wijde, machtige leven der natuur, in harmonie of in strijd met haar, zingt de dichteres dan haar volle Liefde-wee of haar volle Liefde-weelde uit. | |
[pagina 19]
| |
IV. Haar Rythme.En zij kan dit, met een overvloed van rythmen, met een rijkdom van taalmuziek, met een kracht van plastiek, in voorstelling en uitdrukking, met een pracht van beelden, die eenvoudig verbazen moeten. Hadewijch heeft bewuste, fijn-gedreven, subtiele en hoogst ontwikkelde, toch steeds natuurlijke kunst. Dat ook reeds is, in onze middeleeuwen vooral, iets eenigs. Want, hoe voortreffelijke poëzie wij nog elders mogen bezitten, zij munt doorgaans uit door andere verdiensten, dan door die van den eigenlijken stijl en van de woordkunst. | |
1. Strophenbouw.Om van de uitwendige eigenaardigheden uit te gaan: wat natuurlijk eerst treft is de strophenbouw. Niet die van van Maerlant: op het voorbeeld van de latijnsche clausulen; hoe die zich ook bij hem tot hun kenmerkenden vorm mogen ontwikkeld hebben, tamelijk eentonig, en, met hun herhaling van slechts twee rijmen over zoo veel verzen, waarvan dan nog één tot achtmaal toe, vrij gekunsteld, zoodat de inhoud noodzakelijk al te dikwijls aan den vorm opgeofferd wordt. Hadewijch ook heeft zeer kunstvol gebouwde strophen, sommige van vier verzen, maar dan met slechts één rijm; andere afwisselend van meer, tot van veertien verzen toe, maar dan op drie rijmen, smaakvol over de geheele strophe verlegd. Zeer dikwijls, hoewel lang niet altijd, kan men in de strophe twee deelen onderscheiden, met verschillende rijmen, zoo echter dat meestal een rijm uit het eerste deel nog in het tweede behouden blijft. Dit is de romaansche strophenbouw in Stollen en Abgesang. Doch ook, als de strophe niet te lang is (niet meer dan acht of negen verzen) kunnen dezelfde rijmen aangewend worden. Ook het schema van het tweede deel verschilt gewoonlijk in schikking en lengte der verzen. In andere strophen is er van die tweeledigheid niets te bespeuren. Soms hebben de Stollen tamelijk lange verzen, van zes heffingen wel; terwijl bepaald korte met langere kunnen afwisselen. De meeste der 45 liederen zijn strophisch verschillend gebouwd: enkele, merkwaardiger wijze wellicht onder de beste, vertoonen hetzelfde schema (Zoo: XIV, XVII, XX; of XXVII en XXIX). Dit stelt ons reeds eenigszins in staat te oordeelen over de groote rythmische verscheidenheid dezer liederen. Maar ook | |
[pagina 20]
| |
over de zekere kunst die de dichteres leidt. Welk een meesterschap zij ook bezitte over het rijm, waar het gevaar begint dat dit de overhand krijgt, de aandacht trekt, den inhoud beheerscht, daar houdt zij op. Rythme en rijm schijnen steeds als de noodzakelijke schoone opbloei van den heerlijken inhoud. De virtuositeit, hoe eenig die ook weze, gaat schuil: zij blijft middel, wordt nooit doel. | |
2. Virtuositeit.Toch doet ook zij wel eens aan waaghalzerij: in een gedicht van vijftien strophen (Ged. XLIII) rijmen de laatste verzen van elke strophe op aken, waardoor wel een paar duister of gezocht schijnen te zijn. In een ander (Ged. XL) van zeven strophen en een refrein, zijn telkens twee strophen verbonden door in de laatste verzen aan elkander beantwoordende gedachten eindigend op het anders rijmlooze minnen. In het XXXVIe is het laatste vers van elke strophe het rijmlooze: In die minne. Het meest gekunstelde lied is het XXIIIe: met vier dubbelrijmen op zes in de stollen, zoo dat de woorden die het rijm vormen in het volgend vers in omgekeerde orde herhaald worden, en het laatste vers van de tien strophen (of elf: de tiende is waarschijnlijk niet oorspronkelijk) en van het refrein telkens is: Nu moet ons God beraden dat met het voorlaatste rijmt. Als voorbeeld de mooiste strophe: Haddic mijn hoghe gheslachte bedacht,
Ic hadde edelen ghedachten gheslacht,
Ende mi der Minnen al ghegheven
Gheheel met alre machte pacht,
55.[regelnummer]
Ende vercreghen mettien pachte macht
In Minnen naturen een cleven.
So mochtic minne met Minnen leven,
Dat mi te langhe nu es ontbleven
In minen nederen daden.
60[regelnummer]
Nu moet ons God beraden.
Dat kan op zich zelf nog heel mooi zijn en is het ook: men zie daarin vooral den drang van een ziel om ook in de taal, haar | |
[pagina 21]
| |
kostbaarste schat, het heerlijkste te zoeken dat zij aan de Liefde aanbieden kan: zoo voerde de tuimelaar van Onze Lieve Vrouw zijn gewaagdste en sierlijkste toeren voor Haar uit, als blijk van zijn vereering en van zijn hulde. Maar in 't geheele lied overheerscht hier toch de vorm, wat voor gevolg heeft den minderen samenhang der gedachten en gevoelens, de gezochtheid van sommige rijmparen, de duisterheid van eenige verzen, de ledigheid ook, als men naar de beteekenis zoekt. | |
3. Volheid van bouw.Maar zulke strophen illustreeren toch de behoefte van onze dichteres naar rijke, mooie, versierde taal en kunst, omdat niets te heerlijk is voor het voorwerp dat zij bezingt. Hare strophen doen altijd aan door hunne volheid. Dit komt hierdoor: dat echte stoplappen uiterst zeldzaam zijn of althans niet treffen; dat de zwakke rijmen verborgen blijven op de minder opvallende plaatsen en zelden laatst komen; dat het laatste vers vooral geen verzwakking, maar stijging of uitbreiding van beeld of visie brengt; dat, met al den overvloed der uitdrukking, geen nuttelooze epitheta den gang belemmeren; niet het minst nog doordat Hadewijch ook binnen de strophe niet telkens om het rijm aan te brengen den zinsbouw afbreken moet, als zoovelen die door het rijm geleid worden; maar zelf het rijm beheerscht door het in de volle, breede zinsgolving, met bevallige neven- en onderschikking in 't gelid te dwingen. Want Hadewijch bezit ongetwijfeld de kunst om zich binnen de eischen van het dikwijls lastige, toch nooit eigenlijk gekunstelde, strophenschema eigenmachtig te bewegen op het rythme der ziel. En dat ook is echt klassieke kunst: voor wie de wet niet prangt, maar den wilden groei belet en tot volle uiting praamt. Zoo bereikt hare strophe een kracht en een ruimte, die als de noodzakelijke uitdrukking treft van haar passievol gemoed. | |
4. Scansie.Wel levert de scansie harer verzen niet zelden moeilijkheden op. Zij zijn wel is waar gebouwd op het dietsch princiep van de heffingen die alleen tellen, waartusschen in, of waarvóór, van één tot zelf drie dalingen kunnen komen te staan. Bij Hadewijch schijnen soms de dalingen te ontbreken; of anders te vallen op woorden die een heffing zouden vereischen; of nog te talrijk te | |
[pagina 22]
| |
zijn: wat echter door elisie gewoonlijk verholpen wordt. Aan fouten van afschrijvers moeten wij hier niet gaan denken om al die verzen, die ons minder in den haak schijnen, te gaan verbeteren: is misschien deze onregelmatigheid te wijten aan de nog niet vast gevormde verstechniek? Of zal de muziek, die zonder twijfel deze liederen heeft begeleid, veel er van hebben weggenomen? Ook een goede lezing kan, bij alle afwisseling in de beweging, nog wel het rythme handhaven. | |
V. Hare Taalmuziek.En welk eene taalmuziek! Vol klinken hare rijmen op met den diepen gevoelstoon, maar zonder trompetgeschetter of bazuingestoot; met den onmiskenbaren klank der ziel. Zij houdt van mooie, rijke rijmen, ze mogen nog zoo moeilijk zijn. Gemakkelijke, conventioneele rijmen vermijdt ze waar ze kan, omdat ze steeds ook hier streeft naar schoonheid. Binnen de verzen laat ze de heffingen vallen op de volle geluiden; niet zelden met een subtiel spel van gelijke klinkers, die bij de rijmen passen, zonder eigenlijke binnenrijmen te zijn, al komen deze ook meermaals voor. Zij schakelt gevoelens en gedachten aan elkander, door op passenden afstand dezelfde of gelijke woorden terug te brengen. Niet zelden treft, als bij haar proza, het procédé der concatenatio: waardoor een volgende strophe met de voorgaande door een of andere uitdrukking verbonden wordt. Zij kent de werking der alliteratio die echter bij haar nooit in een kinderachtig spel ontaardt, die doelbewust blijft aangewend. Maar vooral houdt zij van mooie woorden, van ruime woorden, van geheimzinnige woorden, van machtige woorden. Wat men er ook van moge gezegd hebben, zij schrijft een buitengewoon rijke taal. Maar rijkdom van taal bestaat niet in het overgroote getal woorden die iemand gebruikt, evenals armoede niet ligt in de herhaling van dezelfde uitdrukkingen, als die psychologisch gemotiveerd wordt. Maar die rijkdom blijkt uit de eigenmachtige beheersching van den taalschat, die alle vulgariteit, alle banaliteit verbant; die telkens de juiste, voorname, rijke uitdrukking treft. Voor Hadewijch was de taal inderdaad een schat, vol kostbare kleinodiën, die ze ‘zonder sparen’ uitkiest en in de Liefde uitstralen laat; naar het voorbeeld van haar ridder der Liefde: | |
[pagina 23]
| |
Vorewaerdeghe woort ende scone ghichten
Buten huus ende scone cost daerbinnen
Eren den man meest ende verlichten.
Zij rijst vóór onze oogen als een hooge, voorname Dame, met het koninklijke woord en het koninklijk gebaar; dat echter in al zijn voornaamheid steeds eenvoudig blijft, omdat zij inderdaad van adellijk geslacht, naar de ziel, is geweest. En nergens verschijnt onze taal in zulk een koninklijk gewaad, waarop, niet in overdadige, maar in smaakvolle verscheidenheid, de parelen schitteren van het zuiverste gehalte, als hij Hadewijch. En ik ken misschien geen werk, dat ons zoo blij en zoo fier kan maken, omdat ons Nederlandsch toch zoo schoon is, als het hare. Ook, zooals men het proza van Hadewijch dadelijk onderscheidt waar het verborgen ligt of nagedaan wordt, als in de Limburgsche sermoenen, zoo hare poëzie: de poëzie van een zeer eigenaardige, onmiskenbaar machtige dichteres, met den ruimen, diepen hartstocht van een edel en hoog-voelend godsdienstig gemoed; met ook de wijde visie en de vaste plastiek. | |
VI. Hare Beeldspraak.Want Hadewijch heeft ook de beeldspraak als iets oogenblikkelijks en noodzakelijks, als de natuurlijke opbloei van het leven. Hare gedachten, ook de meest abstracte, hare gevoelens, ook de wazigste en vluchtigste, ziet ze concreet, reëel, meestal in beelden die ze niet angstvallig vasthoudt, en uitwerkt, maar loslaat, zoodra ze hun dienst hebben gedaan. Hiermee zal men rekening moeten houden, wil men haar meermaals begrijpen. Want de beelden staan niet op zich zelf als een voorwerp van eigen bewondering: ze zijn de groei der gedachte: deze zal men niet zelden door het beeld heen moeten zien. Nu mag het zijn, dat hare beeldspraak daardoor wel een eenigszins intellectualistisch karakter krijgt, of dat men er eenige inconsequentie in zal meenen te moeten ontdekken. Maar welke kunstenaar zal zich ergeren aan beelden als: soet den bant, of als: Want hare nuwe diepe afgronde
Die vernuwet mi die wonde.
(VII, 45-46).
| |
[pagina 24]
| |
en andere dergelijke meer? Zal men er niet veeleer in erkennen het streven naar dynamische uitdrukking, dat Hadewijch vooral eigen is? In alles zoekt zij naar de levende voorstelling boven de statische, naar woorden van groei. Zoo is hare beeldspraak ook steeds forsch, breed, episch, niet zelden ontleend aan het machtige leven der natuur. De meest voorkomende motieven, die ook belangrijk zijn voor het begrip harer mystiek, waaruit zij nog hare beelden put, mochten tot de volgende teruggebracht worden: | |
1. De gewone mystieke beelden.Vooreerst, natuurlijk, het gewone, uit de H. Schrift, ja uit de literatuur aller volkeren, ontleende beeld van de Liefdeverhouding tusschen twee geliefden. Bij Hadewijch, in de Strophische gedichten, blijft het beeld zonder verdere bepaling, als zou zijn b.v. tusschen man en vrouw, of zelfs tusschen Bruid en Bruidegom. En wie eenmaal het sterke intellectualisme onzer dichteres heeft beseft, zal ook begrijpen, dat, ondanks al haar hartstocht, die immers meer uit het leven dan uit de lagere zinnelijkheid voorkomt, dit beeld, wat men er ook over denke, steeds zeer zuiver gehouden wordt. Dan komt geheel de symboliek van den ridderdienst en van den strijd, zooals we die verder zullen behandelen. Daarmee mengt zich die van een strijd in een geding, als voor een gerechtshof, daar Liefde ook haar eigen recht heeft. Tegen Haar moet de ridder durven het pleit aan te binden. De vonnisse van Minne zouden hiermee in verband kunnen gebracht worden, al zijn ze eerder een bijbelsche voorstelling uit de psalmen. De Minne heeft hare school, waar zij Hare meesters vormt, Haar verborgen woord en Hare wijsheid meedeelt; die echter onbegrijpelijk is en 's menschen geest in verwarring brengt. Zij slaat diepe wonden, treft met Hare schichten, maar geneest als heelmeester: dit laatste echter komt slechts één enkele maal voor. De Minne geeft honger: wij moeten op Haar leven; maar Zij verteert alles. Vandaar de beelden van honger, verzadiging, geestelijke dronkenschap. Het Minneleven is een voeden en teren; te meer Zij ons spijst, te meer de honger aangroeit. Het is een nemen en geven. De Minne is een schuldeischer: de schuld die zij vordert gaat boven menschen sinnen; de pacht, die wij betalen moeten, is die | |
[pagina 25]
| |
van geheel ons zelven. Maar zij zal overvloedig orsaten, vergelden, met niet minder dan Haar zelven. De Minne heeft hare boeien, en Hare gevangenis, waarin Zij de minnenden werpt. De Minne heeft Haar Rijk, waar ze oppermachtig troont. Zij heeft Hare wijdde die de ziel wil omgaan; Zij is een woestenij die de ziel moet doortrekken; met hoogte, diepte, lengte, breedte; een landschap, met bergen en dalen, van weelde of van wee: een zee die de ziel moet oversteken, waar de stormen woeden. Echter elke hevige zielsbeweging heet bij Hadewijch storm, zonder dat daarbij aan een zee gedacht wordt. Zij is een vloed, met diep ghewat; een afgrond. Zij zendt in ellende, in ballingschap. Of bij het dikwijls voorkomende beeld der staghen, of graden, die de geliefde beklimt, het algemeene beeld van den Minnetrap moet bijgedacht worden, geloof ik niet. De Minne heeft haar raet, die Zij houdt in de geheimzinnigheid van Haar zelven. Dat bij rade ooit het beeld van een rad der Minne past dunkt mij verkeerd. Maar ook zij heeft haren loop, dien de minnenden loopen moeten. Maar al deze en dergelijke beelden worden bij Hadewijch nog gehouden in hun elementaire kracht, nog niet uitgewerkt tot smakelooze allegorieën: zij blijven bij de algemeene lijnen, waar ze nog in hun levenswaarde gevoeld worden. Zoo zal b.v. de symboliek der geestelijke dronkenschap bij Hadewijch niet ontaarden tot de Minne die taverne houdt; maar juist blijven bij wat het uitbeelden moet: de vervoering, die de Minne, wanneer Zij zich te genieten geeft, veroorzaken kan. Daaruit volgt dat bij onze dichteres de beeldspraak steeds treft door hare soberheid, dat onfeilbaar kenmerk ook van alle klassieke kunst. En toch weer door hare volheid, wat er de kracht en de werking van tot de hoogte opdrijft. | |
2. Haar levensbesef.Maar wij laten Hadewijch onvoldoende recht wedervaren, wanneer wij blijven bij deze symbolen der mystiek alleen, wanneer wij niet voelen het volle leven dat door al hare verzen stroomt: en dat toch ook is beeld. Het is alsof al de woorden van onze taal bij haar nog hun oorspronkelijke beeldende kracht bezitten, omdat ze zóó uit het leven zijn opgegroeid. Daaruit komt dat ieder gevoel en gedachte bij haar leeft. Ik kan dit niet anders laten begrijpen, dan | |
[pagina 26]
| |
door te wijzen op de persoonlijkheid die Minne en Rede of Trouwe b.v. bij haar verkrijgen, waardoor zij als echt levenden vóór ons komen te staan. Maar die indruk beperkt zich niet bij Minne en Rede, noch zelfs bij Ghenoechte of Begherte, die wij ook soms als verpersoonlijkt voelen: wie eenigszins met Hadewijch vertrouwd is, voelt dit leven bruisen overal. Zij zal schrijven: Troost ende meslone in enen persone (XXXI, 25) = te gelijk, omdat troost en mislone door haar als levende wezens, als verpersoonlijkt worden gevoeld. Zij spreekt van Begherten neen, Ghenoechten ja (XXXIX, 85) waar het neen en het ja van Begherte en Ghenoechte gesubstantiveerd, beleefd, zijn. Ook worden niet zelden zelfs stemmingen door rechtstreeksche reden uitgedrukt. Dit moge zijn verklaring vinden in de neiging naar de allegorie, die de poëzie van dien tijd gaat kenmerken; beter: die neiging naar de allegorie is uit dien drang van alle groote poëzie naar verpersoonlijking ter uitdrukking van het leven bij machtige kunstenaars door hun zwakker epigonen ontstaan; want wij zijn bij Hadewijch nog verre van de smakelooze allegorieën uit den Roman de la Rose en van de rederijkers: de verpersoonlijking blijft bij haar juist eene belevendiging, indien ik zoo zeggen mag, binnen de grenzen van het Schoone, omdat zij uit dit gevoel van het leven geboren is, dat heel haar werk bezielt. Haar stijl is een stijl van leven. | |
3. Het spel der beeldspraak.Wij hebben reeds gelegenheid gehad de kracht dier beeldspraak te bewonderen bij enkele voorbeelden uit hare natuurvisie; wij zullen later, in een ander verband, er nog meer van te genieten aanbieden. Voorloopig blijf ik bij een paar citaten die hare gewone plastiek mogen toelichten. Men lette eens op de beeldende kracht die eenvoudige woorden nog behouden in een strophe als deze: Mochtic mi op die Minne betrouwen,
20[regelnummer]
Het mocht mi noch in staden staen:
Wat Si mi doghen dade in Trouwen
Dat ic dies ware in goeden waen
Dat Minne in Trouwen hadde ghedaen,
Ende Si mine noot dan woude bescouwen!
| |
[pagina 27]
| |
25[regelnummer]
Mochtsijn, dan ware mi niet te saen.
Want mi es die scilt so sere dorehouwen,
Hine can intoe niet meer slaghe ontfaen.
(III, 19-27)
Dit is nu niet het abstracte betrouwen, of beschouwen; maar het levende leunen op de machtige Liefde, het erbarmend neerzien op den gehavenden ridder. En dan, dit sobere beeld als slot: dat geheel de strijdsymboliek opwekt, en den strijder der Liefde in al zijn nood vóór ons oprijzen doet. En vermits ik nu ben bij dit derde Lied, waar zooveel heerlijks nog diende vermeld, val ik op die andere strophe: Ay, deus, wie sal denghenen absolveren
Dien de Minne te banne doet?
Si selve! Wilt hi jeghen Hare playderen,
Dat hi Hare doe so stout ghemoet,
50[regelnummer]
Dat hijt al houde vore groten spoet,
Pine ende yoye in een hanteren,
Ende hijt al effene neme vore goet:
So leertenne Minne jubileren,
Ende maectenne al Hare wonders vroet.
(III, 46-54).
Wat is dat vol! en wat is dat kloek! Maar dat zullen wij telkens moeten herhalen bij Hadewijch. En daarop wilde ik hier niet wijzen. Maar wel op dat spel van de beeldspraak: forsch, edel; en toch, zoo subtiel gehouden in de algemeene lijnen van den strijd als in een geding, en hoe suggestief! maar zóó, dat zij zonder dat de zuiverheid er door gestoord wordt, kan overgaan in den grooten ridderstrijd en Hare doe so stout ghemoet. En welk een ghemoet! Smart en vreugde te gelijk, in een hanteren, evenmoedig als zijn Goed te aanvaarden; want, en dat zal het einde zijn, zoo zal Liefde zelf den ban heffen, hem den jubel van den zege brengen en inwijden in al Hare wonderen. | |
[pagina 28]
| |
4. De epiek der beeldspraak.Doch bij dit spel der beeldspraak moeten wij hier niet langer verwijlen, daar het in geheel Hadewijch's werk voor 't grijpen ligt en uit wat wij van haar nog zullen aanhalen voldoende blijken zal. Laten wij hier slechts even nog wijzen op de epische kracht, die zij meermaals bereiken kan. Het twaalfde lied sluit met een gebed: God geve dat allen die Liefde verlangen er zich derwijze op voorbereiden, er zich derwijze toe uitrusten, dat zij op Haar macht, op Haar rijkdom leven, opdat zij, nu zelf liefde geworden, de Liefde in Haar mogen geleiden (in Haar terugleiden? volgens de opvatting van den kringloop der Liefde; of: in haar, in de beminde, binnenleiden?) Dan kan geen geweld van buiten hen nog deren. Dan staan zij vrij boven al het geschapene, in de Almacht der Liefde. Dit wordt: God geve hen allen die Minne begheren
Dat si der Minnen also ghereden,
Dat si al op Hare rike teren,
Dat si Minne in Hare moghen minne gheleden.
65[regelnummer]
So en mach hen bi den vremden wreden
Nemmer messchien, sine leven so vri,
Alse: ‘ic al Minnen ende Minne al mi!’
Wat mach hen dan meer werren?
Want in Hare ghenaden staen si,
Die sonne, die mane, die sterren.
(12, 61-70).
Dat is de vrijheid die de Liefde brengt: die onafhankelijkheid tegenover alles wat niet de Liefde is, waardoor de ziel al 't geschapene onder zich heeft en met de macht der Liefde bedwingt. Kon dit krachtiger, maar ook plastischer, epischer uitgedrukt? Ik meen dat het Dante is, die eens van de almacht der Liefde zong: dat Zij de gansche schepping beweegt. Is dat niet dezelfde grootsche voorstelling bij Hadewijch? En merkt nu eens, hoe vast zulk een strophe is gebouwd. Dit komt hierdoor, dat het laatste vers voornamelijk een volle gedachte draagt, waarop de strophe als op een sterke rots rusten mag. Vooral hier geen stoplap, geen verzwakking! En dan nog, hoe zij, te midden van dat veelvoudige | |
[pagina 29]
| |
rijmenspel, de kunst bezit om de zwakkere rijmen te verbergen, om de als noodzakelijk gevoelde rijmen voor het slot te behouden. Zoo is hier niet sterren het zwakke rijm, waarnaar gezocht werd, maar werren, hoe natuurlijk dit dan toch ook voorkomt. En waar zullen wij een episch beeld aantreffen als het volgende, waarin de minnende haar Ongheval, haar rampspoed, haar wee ter Minne, ziet als een machtig leger, dat zijn heirvaart, zijn krijgstocht, richt tegen de burcht harer ziel en reeds al de wegen omsingeld houdt, waaruit geen redding meer dagen kan dan door de Liefde: Nu hevet mijn Ongheval
Sine heervaert ghesticht op mi!
Het gadert overal.
Mine hoghe weghe die waren vri
15.[regelnummer]
Si sijn sere beleghet.
Mi es vrede ontseghet:
Merct ocht mi rouwe iet condich si!
Wordic gheweghet
Daer Minne gheseghet,
20.[regelnummer]
Ay, edele Minne, dies danckic Di!
(XVI, II-20).
Is dat niet prachtig? Hoe grootsch! En hoe dit beeld dan toch weer, maar met wat al kiesche vaardigheid, wordt voortgezet in dit: wordic gheweghet Daer Minne gheseghet. Met een soortgelijk beeld sluit het een en veertigste lied. ‘Wie in alles den wil der Liefde bemint, in hoghen gheruchte (in de storme van de smart) in nederen stille (of in de rust der genieting) in al wat de Liefde hem ooit bekend maakte, bij hem zal Liefde zich zelf ghenoech sijn: (dit onvertaalbare, dat telkens bij Hadewijch terugkeert, en toch zoo prozaisch klinkt als: geheele zelfvoldoening hebben). Zoo zal hij best ook de Liefde behouden.’ Dit luidt: Ay, die dus al mint der Minnen wille,
Daer mach sijn Minne Haer selven ghenoech,
In hoghen gheruchte, in nederen stille,
60.[regelnummer]
In al dies Minne hem ie ghewoech.
Dit es ene die alrestarcste veste,
| |
[pagina 30]
| |
Ende die scoonste were die ie man sach,
Ende die hoochste mure ende die grachte beste,
Daer Minne meer bi ontvlien en mach.
(XLI, 57-64)
Een middeleeuwsche burcht, een versterkte stad, is de ziel, waarin de Liefde, nu Haer selven ghenoech, gevangen zit! Let hierbij dan nog op den psychologischen bouw, dien men eens moet hebben ingezien, om Hadewijch te begrijpen: wat haar aan 't hart ligt, wat haar aandrijft, doorbreekt plots den logischen gang der periode: daer mach sijn Minne Haer selven ghenoech. De hoofdzin komt zoo te midden van bijzinnen te staan, niet uit stylistische onmacht, maar uit den drang van het leven. Een laatste voorbeeld om de epische kracht van Hadewijch's beeldspraak toe te lichten. In haar uitersten zielenood roept ze als een reddeloos verlorene op den Beminde om verlossing. Dan gaat ze op in de vervoering die Zijn komst haar brengen zal; maar dan grijpt plots weer de ontnuchterende werkelijkheid haar aan: Dicke roepie hulpe alse die onverlooste:
‘Lief, wanneer ghi comen selt,
So noopti mi met nuwen trooste,
40.[regelnummer]
So ridic minen hoghen telt,
Ende pleghe mijns Liefs als alrevrooste,
Ochte die van norden, van suden, van oosten,
van westen, al ware in mijnre ghewelt!’
So werdic saen te voete ghevelt.
45.[regelnummer]
Ay, wat holpe mijn ellende vertelt!
(X, 37-45).
Hoe machtig, na den overmoed der vertroosting, als de Minnaar komt, en zij, als de ridder die het tornooi gewonnen heeft, fier op haar hoogstappend paard, omrijdt, alsof ze heel de wereld in haar macht had, de geweldige val, zoo, met één vers, maar dat uitdeint in die zee van zieleleed. Zulke beeldspraak geeft ons al dadelijk een veiligen waarborg voor een sterk dichterlijk temperament. Wie dit kan, zal ons verder weinig teleurstellen, al verwachten wij niet telkens dergelijke epiek. | |
[pagina 31]
| |
Wij bleven tot nog toe bij algemeenheden, zonder door veel citaten onze uiteenzettingen toe te lichten. Wij willen slechts voorop de aandacht vestigen op deze elementen van den vorm, die in het tweede deel bij uitvoerige aanhalingen en bij volledige gedichten genoegzaam zullen blijken. |
|