Jacob van Maerlant
(1946)–Jozef van Mierlo– Auteursrecht onbekendZijn leven, zijn werken, zijn beteekenis
[pagina 88]
| |||||||||||||||||||||||||
OntledingDe eerste MartijnDe eerste Martijn gaat algemeen door, als wellicht het belangrijkste van Van Maerlant's gedichten, in dien zin dat het de kern bevat van de beginselen, die hij liefst verkondigt en die als zijn boodschap zijn tot zijn tijd. Feitelijk bestaat het uit een reeks van losse, wijsgeerige strijdvragen, zooals die in de school werden behandeld, waaruit de ‘clerken’ ze graag in de moedertaal voor het groote publiek brachten. Wapene (helaas), Martijn! hoe salt gaen?
Sal die werelt iet langhe (nog lang) staen
In dus cranken love?
So (zooals 't staat) moet vrouwe ver (mevrouw) Ere saen (weldra)
Sonder twifel ende waen
Rumen heren hove.
Ic sie den valschen wel ontfaen,
Die de heren connen dwaen (witwasschen),
Ende plucken van den stove (van alle stof reinigen);
Ende ic sie den rechten slaen
Bede bespotten ende vaen (vangen),
Alse die mese (mees) in de clove. (klem),
Recht offene (of hem) God verscrove (verwierp).
Getroffen door al het kwaad en het onrecht dat er in de wereld heerscht, noodigt Jacob zijn compaen Martijn uit, om daar in een samenspraak over te handelen (I-IV). Jacob begint met een vraag over den achteruitgang van trouw, deugd, eer in 't algemeen bij den adel. Dat komt daardoor, antwoordt Martijn, dat de edelen liever luisteren naar de schalken, die hen vleien en Ere verbannen en verduisteren, die leugen en bedrog als hoogste wijsheid roemen, die neen tot ja en ja tot neen kunnen maken, als het maar geld opbrengt, zoodat zegel of eed niet meer waarde nog hebben dan die van een wilt Sas oft een Vriese. ‘Wee den landsheer, die schalken in zijn raad opneemt!’ (-IX). Jacob beaamt de uitspraak: de schalk is als Caïn, die zijn broeder Abel sloeg; zoo wil ook hij zijn heer ten val brengen. Maar hoe laat God dat toe, vraagt hij dan verder; en de vraag veralgemeend: hoe laat God de boozen gedijen ten koste van de goeden? Heeft God dan alles der blender Aventuren overgelaten (XI)? Spreek geen ketterij! antwoordt Martijn. God regeert de wereld; ook de geringste schepselen staan in zijne hoede. Hij laat alleen toe, dat de | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||||||||||||
booze schatten wint en vroed heet. Maar So hi hogere sit upt rat, So hogher val, so meere plat In der helscher gloede. Gheluc in sonden is de kortste weg ter hel. Ja, zoo beaamt Jacob, hun kortstondig geluk wordt gevolgd door een eeuwigheid van ongeluk (-XVI). Maar dit antwoord stelt Jacob toch voor de vraag: hoe God de zonde van één oogenblik, van een zoo kortstondig leven, kan straffen door een eeuwigheid van uitboeting? Omdat, antwoordt Martijn zeer juist en diep wijsgeerig, de zonde in den wil is, die door de zonde juist eeuwig het schepsel boven den eeuwigen Schepper verkiest (-XVII). Martijn, zoo verklaart Jacob, uw redene is klaar en duidelijk: God ziet inderdaad het hart. Maar, vraagt hij dan verder, als van schrik bevangen bij het vooruitzicht van die eeuwige straf voor de zonde, zal God geen rekening houden met de goede werken die wij ook in staat van zonden mogen hebben gedaan? Daar zijn er, die het pad ten hemel zoo nauw maken! Het antwoord van Martijn is een uitval tegen zulke schriftuurverklaarders, die Gods woord naaien, scheuren of lappen en zoo de leeken verdwazen; zij willen de goddelijke dingen naar menschelijke begrippen uitleggen. God zou onrechtvaardig zijn, luidt het antwoord, indien Hij geen rekening hield met onze goede werken. God is in zich zelven volkomen gerechtigheid en genade, volkomen barmhartigheid te gelijk. Hij is ook volkomen vrij, en kan dus rechtvaardigheid en barmhartigheid doen gelden, wat ook die doren lesen; want Hets menich onbescheden swijn Te priesterscap gheresen (-XXIII). Jacob stemt Martijn bij: Weldaet wert niet vergheten! Laat God begaan, die ons, als een hen hare kuikens, hoedt, die onze grootste weldoener is en ons ook voor den helschen gloed zal hoeden. Het antwoord uit Gods goedheid en liefde wekt echter bij Jacob nog de bedenking op: Is liefde dan niet blind, zooals men zegt. Dan ware minne een torment, en toch beweert ieder wijze dat Minne, dat soete instrument, God van Nazareth in dit lijden heeft gebracht (-XXV). Zoo wordt een verhandeling over de liefde ingeleid. Martijn onderscheidt drie soorten van liefde. De eerste is Caritate; die is zonder smart; daar woont God in, ja die is God zelf; die bracht Gods Zoon neder in den schoot der Maagd en in al den nood van zijn Lijden. Wie die minne bezit is gezond, is nooit ongelukkig, zelfs al ware hij in de hel. Maar geen zondaars, alleen Gods vrienden, smaken haar (-XXVIII). De tweede is liefde tot roem of geld. Zij is op zichzelf onverschillig. Zoekt gij ware eer: doe wat God gebiedt, zonder ijdel glorie. Alleen een rein hart streeft naar ware eer, beheerscht den hoogmoed, versmaadt den lof van vleiers. Een goed gebruik van het geld is een zalig leven; maar de liefde tot het geld wordt vaak onverzaadbare geldzucht die ten eeuwigen verderve voert (-XXXII). De derde eischt die tijt Alse die nature ontbijt Die bloeiende jare. Het is de zinnelijke liefde, die, is zij eerbaar en trouw tedelste delijt kan zijn. Zij is de kracht die twee herten samen bint In een rene wanen. Van deze heet het, dat zij blind is, omdat de ware liefde zoo zeldzaam is als zwarte zwanen. En Jacob getuigt: Martijn, ic ben wel berecht.
Het seghet al, heren ende cnecht,
Vrouwen ende joncfrouwen,
In sanghe ende in rime slecht,
Dat si met minnen sijn verplecht.
maar de ware minne kennen ze weinig (-XXXV). Nu wil Martijn op zijn beurt Jacob ondervragen. Jacob stemt er gaarne in toe. En nu krijgt hij vragen te beantwoorden van een anderen | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||||||||||||
aard. Vooreerst, waar het verschil in stand, het onderscheid tusschen edelen, vrijen en lijfeigenen vandaan komt, daar toch alle menschen van Adam afstammen. Gij vraagt wel verre! antwoordt Jacob. Wat is een edele? Een vulgair woekeraar wil met zijn geld onder de edelen gerekend worden. Dat ontsteekt Gods toorn. Sommigen beweren, dat de lijfeigenen afstammelingen zijn van Caïn. Dat is onwaar, want zijn geslacht verging in den zondvloed. Maar Caïn heeft nog veel genooten! Anderen zeggen, dat de lijfeigenen afstammen van Cham. Maar dat gebrekkige lammeren van gebrekkige rammen komen is leer van eenvoudigen. En ook van den edelen Abraham zijn lijfeigenen gesproten. Volgens dat duutsche loy (den Saksenspiegel) komen de lijfeigenen van krijgsgevangenen. Maar God gedoogt, dat geslachten rijzen en dalen; wie Hem trouw dient, laat Hij meest in eere rijzen; valt een volk van Hem af, dan wijst Hij het ten verderve. Maar, welk ook de oorsprong van den adel moge zijn, mine roec wiene droech of wan: wie trouw, deugdzaam en rein van zeden is, is voor mij een ware edelman. Edelheit began Uter reinre herten dan Met dogheden besneden. Mine roec (het kan me niet schelen) wiene (hoe wie hem) droech of wan,
Daer trouwe ende doghet es an
Ende rene es van seden;
Uut wat lande dat hi ran (stamde),
Dats dien ic der namen an (gaarne geef)
Van der edelheden.
Al vercochtmen selken man,
Hens (En es) niemen diene gheroven can
Siere doghedachticheden (voortreffelijkheid).
Mi dinke dat edelheit began
Uter reinre herten dan
Met dogheden besneden (begaafd met),
Ende beghint noch heden.
Martijn, wees nerachtich (werkzaam) eractich ende waerachtich, zoo klimt gij tot ware edelheit op (-XLIV). Inderdaad, zoo bevestigt Martijn, deze leer is vul rechtre waerhede. Wel zegt Alaen (Alanus de Insulis, in zijn Antielaudianus) dat Fortuin, de moeder is van den adel. Maar dien adel kan men verliezen, zoo men in armoede vervalt; reine edelheit schenkt God steeds den mensch, die er Hem om bidt (-XLV). Vermits gij dus de eenheid van het menschelijk geslacht aanneemt, hoe komt het dan, vraagt Martijn, dat de menschen elkander haten en vermoorden? Hoovaardigheid en nijd, antwoordt Jacob, zijn begonnen in den hemel. Nu zendt Lucifer sijn venijn ende sijn vlijt door de wijde wereld. Er zou eeuwig vrede zijn, er zouden geen vrijen of lijfeigenen zijn, alle goederen zouden allen ter beschikking staan, kon men de twee woorden mijn en dijn, waaruit dat venijn van gierecheden komt, verdrijven. God schiep het wankel aardsche goed tot een gemeenschappelijk bezit; maar vrekheid wil alles alleen hebben. Wat de oorzaak is van allen strijd en van allen oorlog. Zoo is 't, antwoordt Martijn: er is goed genoeg, liet men er ook wat van naar de armen gaan. Dan viele alle orloghe; die mildheid zou de ziel ten goede komen en van zonden zuiveren (-L). Zonder schijnbaren overgang, waarschijnlijk naar aanleiding van wat gezegd werd over de liefde tot het geld en het aardsche goed, vraagt Martijn nu verder: of gerechte Minne meer uit het oog dan uit het hart komt. Du sprekes alse een Vriese ruut die noch noit en minde antwoordt | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||||||||||||
hem Jacob. Alrehande edele fruut Comt van minnen: die noit dorper en kinde. Geen cruut kan den waren minnaar genezen. Nu wil ik u hierbij de kracht van oog en hart aantoonen. En Jacob laat nu oog en hart vormelijk met elkander strijdend optreden. Het is een bewerking van een sooortgelijk twistgesprek Disputatio inter cor en oculum, dat aan Walter Mapes wordt toegeschreven, maar eigenlijk van Philippe de Grève is. Het hart verwijt aan het oog steeds wijd open te staan voor elke zonde. Het oog antwoordt, dat het hart zelf schuldig is, omdat het allles wat het ziet aan zich wil trekken, terwijl het toch vrouwe ende coninginne is, die over alle leden moet gebieden. Rede beslecht den twist door de uitspraak: dat het hart baersculdich is, want dit is voghet ende vrouwe; het oog is slechts de aanleidende oorzaak, die echter door het geweld het hart kan doen bezwijken en daarom mede in de schuld deelt. Gij ziet, gaat Jacob voort: wil het hart niet, dan zien de oogen te vergeefs; maar ziet het door de oogen iemand die hem bevalt, dan moet het zijn wil hebben en het oog moet toegeven: zoo komt de Minne in 't hart. Martijn beaamt het; wilde het hart afwijzen wat het oog der verbeelding voorhoudt, dan zou de mensch niet moeten beven bij het oordeel (-LIX). De gedachte aan de zaligheid en aan het oordeel wekt nu bij Martijn de vraag, welke weg ter zaligheid de zekerste is: die van de armoede of die van den rijkdom. Wel prijzen clerc, leec, jonc ende out de armoede, maar allen zijn ze gadergout. Op den stoel van Mozes zijn de geleerden gezeten, antwoordt Jacob. Zij wijzen u den rechten weg, maar volg zulke herders niet in hun werken. Wel zijn er enkelen, weinigen, die waarlijk het pad der armoede volgen, om aan de hel te ontkomen. Want dat is zeker de veiligste weg, dien Jesus ons hier is voorgegaan. Meent gij, Martijn, onder een met doornen gekroonde Hoofd veilig in weelde te kunnen leven? Ik zeg niet dat rijkdom de ziel in de hel stort, als men er een goed gebruik van maakt, maar rijkdom verblindt en leidt tot miskenning van God. Ja, zegt Martijn, de weg der armoede is nauw en zwaar, maar voert tot het eeuwig leven. Leef dan arm, deel den armen, eer Kerk en altaar. Is de weg daer Jhesus bi te hemele vloech, de weg van passie ende armoede, nauw en hoog: buig u dan ook over den arme in ware barmfartigheid (-LXVII). Een laatste oorzaak van verdoeming, naast gehechtheid aan aardsche goederen, is de zinnelijkheid, de vrouw. Daarom vraagt Martijn, ten slotte, of de vrouw oorzaak is van alle kwaad, daar Eva het eerst is gevallen. Jacob antwoordt: wie zich dom in een vloed begeeft, wijte het aan zichzelven, zoo hij vergaat. Een vrouw is geen magneetnaald: wilden de mannen, die over haar klagen, tijdig hun blikken van haar afwenden, dan zou hun niets zondigs gebeuren. De vrouw is goed in zich zelf; zij slacht den wijn en het vuur, die de wereld verblijden; maar wie te veel drinkt of te dicht bij 't vuur gaat zitten, moet de gevolgen dragen. Laat de mannen hun zintuigen bewaken. Dat vrouwen zoo vaak ontrouw worden is de schuld der mannen, wier scone claghen haar goed hart misleidt. Groote zonde is 't valsche woorden tot vrouwen te richten. Wat nu Eva betreft, op wier verzoek Adam den appel nam: dat was een gelukkige zonde, want daarom is het hemelsch Lam voor ons mensch geworden in den schoot van een Maagd, Maria, die engelen en menschen allen zegenen, omdat Zij onze verheffing bracht en onze verlossing. Jacob, zoo verklaart daarop Martijn, du best den vrouwen hout. Du gheves den mannen al de scout. Ik kan 't begrijpen. Ook wil ik de vrouwen alle leed vergeven dat zij mogen veroorzaken, ter wille van de hoghe vrouw daer ons afquam onse behout. Hiermede wil hij den dialoog afsluiten en niet verder vragen (-LXXV). | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||||||||||||
Aldus de inhoud. Enkele plaatsen vergen eenige verklaring.
Ik weet niet of de ware reden, waarom God een zonde van een oogenblik met een eeuwigheid van uitboeting straffen kan, door Van Maerlant juist begrepen werd. Hij zegt: omdat de zondaar Wilde als een rent
Altoos leven ende ongheent
Up dat wesen mochte.
So es hi ter hellen ghesent
Daer hi ewelec es gheschent,
Want sijn wille dat wrochte.
Men verklaart dit aldus: ‘Niet de misdaad, maar de wil om te zondigen wordt gestraft, die alleen door een oorzaak buiten den zondaar, den dood, ophoudt. Leefden zij eeuwig, zij zouden ook eeuwig blijven zondigen.’ De ware reden is: omdat de zondaar bij de zonde voor de keuze gesteld tusschen een geschapen, vergankelijk goed en den eeuwigen God, het vergankelijk goed verkiest en daardoor bewijst dat hij dit vergankelijk goed ook voor eeuwig zou willen. De woorden van Van Maerlant zeggen dit wel niet uitdrukkelijk; maar zij spreken het ook niet tegen. Hij zegt feitelijk alleen dat de zondaar eeuwig gestraft wordt om zijn boozen wil, die eeuwig zou willen zondigen. Hoe hij door een enkele zonde bewijst eeuwig te willen zondigen wordt niet verklaard.
De laatste reden, waarom God ook met de goede werken in staat van zonde gedaan zal rekening houden, wordt in de volgende duistere verzen gegeven: Dat seit dat ghelove mijn:
God moet in hem selven sijn,
Hine mach el nieuwer wesen.
Hi es gherechticheden fijn,
Ende ghenadicheden, dats anschijn;
Hi es al een van desen.
Die van den watre maecte wijn
Hine es sijns selves niet eighijn.
Wat so die doren lesen...
Men verklaart dit, alsof dit beteekende: ‘dat God in zich zelf, niet met menschelijke begrippen, moet begrepen worden. Gerechtigheid en genadigheid zijn bij Hem even oneindig volmaakt en Hij is even genadig als rechtvaardig’. En inderdaad, ik vind voor die eerste verzen niets beters: ‘Wij moeten God in hem zelven zien: daar is Hij te gelijk even volmaakte gerechtigheid als barmhartigheid.’ De woorden Hine es sijn selves niet eighijn worden door Buke- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||||||||||||
lare vertaald: Se dat nobis totum esse; wat door de uitgevers wordt uitgelegd: ‘hij behoort zichzelven niet in eigendom toe, d.i. hij behoudt zich (zijne goddelijke eigenschappen) niet voor zich zelven, maar wil zich aan ons geven’, wat dan verder tegen Verwijs, die wilde lezen: Hi es sijns selves, niet eighijn, verdedigd wordt. Ik begrijp: Hij is geen slaaf van zichzelven. Maar in zijn almacht kan Hij vrij zoowel zijn rechtvaardigheid als zijn barmhartigheid doen gelden. Hoe hevig Van Maerlant ook uitvalt tegen hen die leeren, dat goede werken in staat van zonde gedaan niets baten, toch vergist hij zich. Goede werken in staat van zonde gedaan hebben inderdaad geen verdienste voor 's menschen bovennatuurlijke zaligheid. Met het oog echter op hun goede werken, kan God aan zondaars voorbijgaande, dadelijke genaden ter bekeering schenken, om uit hun zonde op te staan. Of ook: om het goede dat zij doen kan God hen beloonen door tijdelijk geluk op aarde. Zoo luidt zelfs het antwoord van den H. Augustinus op het schijngeluk der boozen: God beloont hen hier op aarde om hun natuurlijk goede daden, daar Hij hen in eeuwigheid moet straffen. Maar het onderscheid tusschen de bovennatuurlijke orde, waarin alleen goede werken verdienstelijk zijn voor onze bovennatuurlijke zaligheid, en de natuurlijke orde, waarin goede werken in staat van zonde niets vermogen om het bovennatuurlijke heil te verdienen, heeft Van Maerlant niet gekend.
Een duistere strophe is de 40e: Sulc waent dat van den quaden Cham,
Dien Noë, sijn vader, was gram,
Want hine niet en decte,
Dat eighin volc van hem quam,
Want hems vader vloec mesquam:
Hi doolde, diere op up mecte;
Al vintmen dat dongave ram
Dicken wint dongave lam,
Dits der rudarise secte.
Vanden edelen Abraham
Quam eighin volc, als ie vernam,
Die oint ter eren trecte
Ende noit hem bevlecte.
Men verklaart: ‘Hoewel op grond van de waarneming dat een slecht kind vaak van slechte ouders komt, degenen gelijk schijnen te hebben die beweren dat de lijfeigenen afstammen van Cham, zoo hebben zij het in dezen mis: de lijfeigenen stammen integendeel van | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||||||||||||
den goeden Abraham.’ Dat is de beteekenis zeker niet. Van Maerlant zegt eenvoudig: het is wel waar dat ongave (gebrekkige) lammeren voortkomen van gebrekkige rammen, maar daaruit besluiten dat zoo ook de lijfeigenen van Cham moeten komen is een redeneering van eenvoudigen: ook van Abraham, die toch steeds naar eer streefde en zich toch nooit met kwaad bezoedelde, zijn lijfeigenen (niet: dé lijfeigenen) gekomen, zooals de heilige Schrift leert.’ Met andere woorden: de afstamming verklaart de lijfeigenschap niet: hij zou dwalen, die zoo iets zou denken.
Het is klaar dat in de str. 47-50 Van Maerlant geen communisme leert. Wanneer hij zegt: het ware ghemene tarwe ende wijn, enz. of: dat God schiep dat wandel ertsche goet Der menscheit ghemene of nog Goets es ghenoech, lietment gaen Int ghemene, dan beteekent ghemene niet: gemeenschappelijk eigendom, zooals de uitgevers verklaren; maar: bestemd voor het onderhoud van allen, allen ter beschikking staande, voor allen toegankelijk. Wat Van Maerlant veroordeelt is alleen: die ghierecheit waardoor elc settet sinen moet Omme al te hebbene allene. De begeerlijkheid, die alles alleen wil hebben, en die niets van het goed, dat voor het onderhoud van allen geschapen is, aan de armen wil laten toekomen, is oorzaak van allen strijd en van alle broedermoord.
Ik heb den Eersten Martijn, hier tamelijk uitvoerig weergegeven, omdat het een samenvatting biedt van de voornaamste problemen, die onzen dichter hebben bezig gehouden en die hij in zijn werken heeft verhandeld. In de uiteenzetting van deze losse vraagstukken bestaat er toch meer samenhang dan gewoonlijk vermoed wordt. In de eerste reeks vragen staat vooraan het probleem van het kwaad. Een voorname oorzaak van het zedelijk verval in zijn tijd ziet Jacob in het verval der deugden bij den adel, als gevolg van de vleierij van valsche raadgevers. Dat leidt tot de algemeene vraag: Hoe laat God het kwaad toe? of: Hoe laat Hij toe dat de boozen gedijen ten koste van de goeden? Het antwoord lokt de derde vraag uit: hoe God de zonde van één oogenblik en van zwakke menschen kan straffen met een eeuwigheid van uitboeting? Hebben dan de goede werken in staat van zonde gedaan geen waarde? En daar het antwoord uit Gods liefde werd afgeleid, volgt een laatste vraag: of men zich op Gods liefde mag verlaten? of die ook niet blind is? met als antwoord een algemeene uiteenzetting over de liefde. De tweede reeks vragen bewegen zich om het probleem van het heil: hoe zal ik mijn zaligheid verzekeren? Uitgaande van de vraag naar den oorsprong van den adel, wordt feitelijk de leer voorgehouden, dat een ieder de bewerker is van zijn eigen lot, van | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||||||||||||
zijn eigen zedelijke persoonlijkheid: de ware adel komt uit het hart; ieder zorge dus voor zijn eigen adel, zijn eigen heil. En dan gaat het voort: hoed u tegen de begeerlijkheid; waak over uw hart; hecht u niet aan vergankelijke goederen; laat u niet verleiden door de zinnelijkheid.
Feitelijk is de Eerste Martijn in zijn geheel een echt quodlibet. Een quodlibet toch bestond meestal uit verscheidene vragen, die soms wel met elkander verwant waren, doch ook vaak slechts zeer losjes werden samengebracht. Een quodlibet was de mondelinge discussie van losse vraagstukken uit de wijsbegeerte of de godgeleerdheid bij plechtige gelegenheden, welke dan later in schrift warden uitgegeven. Er hoefde tusschen die vraagstukken zelfs geen verband te bestaan. Wat de keus dier onderwerpen ter discussie bepaalde zal vaak uit de omstandigheden moeten verklaard worden, en die kennen wij gewoonlijk niet. Een magister kon er sommige van zijn geliefkoosde theorieën hebben doen verdedigen; wel eens ook over een actueele of occasioneele vraag zijn zienswijze hebben willen geven. Kortom: quodlibet d.i. om het even wat, wat belieft, kon ter discussie worden voorgelegd. Uit den aard van het quodlibet dus wordt de losse samenhang der in den Eersten Martijn behandelde vraagstukken verklaard. Wel kunnen wij nog tusschen deze eenig verband leggen. Maar dit verband ligt veeleer in een gansch algemeen aangevoelden samenhang van verwantschap, dan in eenig opzettelijke aaneenschakeling. De vraagstukken nu die hier worden voorgelegd zijn geen dorre didactiek, maar raken sommige van de diepste zedelijke problemen aan, waardoor het quodlibet ook tot de hoogste lyriek had kunnen opstijgen. De behandeling echter blijft te zeer bij de schoolsche methode om ware lyriek te worden. De vorm van het strijdgedicht zorgt wel voor afwisseling en beweging; niet genoeg voor verdieping. Het is geen ontboezeming geworden van een door die levensproblemen gefolterd, of ontroerd, of opgetogen gemoed; het blijft te zeer bij de uiteenzetting van zedelijke leerstukken. Doch ook zulke poëzie heeft recht op onze waardeering, wanneer zij meer komt uit het hart, uit den geheelen mensch, dan uit het loutere verstand: uit den zedelijken levensernst nl., die de diepere levenswijsheid kan aanvoelen en ze uitdrukt in een pakkenden vorm, in de praegnante voorstelling, in de treffende beeldspraak, in de concrete werkelijkheid, op het bewogen rhythme van de geladen stemming, der van die wijsheid vervulde ziel. Van zulk een levensernst nu getuigt geheel dit gedicht. Maar de vorm blijft zich niet immer gelijk en wordt den dichter wel eens te machtig. Men zou wel gansche strophen kunnen aanhalen, die ook in aesthe- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||||||||||||||
tisch opzicht voldoen en de ontroering van het schoone kunnen geven. Maar telkens opnieuw loopen er dan weer zwakkere strophen tusschen, die het genot verstoren en de volledige behandeling van een der vragen bederven. Om de waarheid te zeggen: de laatste vraag (str. 68-75): of de vrouwen de oorzaak zijn van alle kwaad, geeft, van het standpunt der zuivere kunst, nog de meeste voldoening. Doch over het algemeen zien wij reeds hier in dit eerste Strophische Gedicht, hoe de dichter zich laat leiden en verleiden door de rijmen die hem ter beschikking staan tot wel eens wansmakelijke taal en beeldspraak, tot verwaterde uitbreiding, niet zelden tot duisterheid, vaagheid of gewrongenheid. Een laatste opmerking die haar waarde heeft: het karakter der twee strijdenden biedt weinig of geen verscheidenheid. Het is den dichter alleen om eenige beweging of afwisseling te doen. | |||||||||||||||||||||||||
Tweede MartijnDe tweede Martijn heeft het over het probleem der liefde: of liefde blinde hartstocht is, dan wel door rede moet geleid worden.
De dichter kleedt zijn onderwerp in den vorm, niet meer van de tenzone, eenvoudig strijdgedicht of tweegesprek, maar van het partimen of jeu-parti: waarin een dichter een anderen uitdaagt en voor een dilemma stelt, waarvan hij een oplossing aan hem overlaat, terwijl hij zelf de andere verdedigt. Dat was het geval vooral in de courts d'amour. In het Fransen treden gewoonlijk twee werkelijke dichters op, die soms elk in zijn eigen dialect schrijven. Heeft ook Martijn bestaan? Was ook hij een dichter? In elk geval, Van Maerlant doet zijn best om hem als zoodanig voor te stellen. Hij wekt hem op; verwijt hem aan niets meer dan aan weelde en winst te denken; zet hem aan, eens ernst met de deugd te maken en tot de dichtkunst terug te keeren. Martijn van zijn kant antwoordt: dat ze nu gescheiden zijn, du woens in den Dam Ende ic t'Utrecht; dat hun beider dichten hun nooit heeft gebaat, en dat Jacob hem wat vriendelijker, niet als een stotel ram kon aanspreken. Na een paar woorden van verontschuldiging, zegt Jacob hem: dat hij hem zoo gaarne zou willen vragen over minne van wiven, daer haer die wereld mede meit. ‘Daar erken ik u!’ antwoordt Martijn Dit was oint dijn doen:
Van vrouwen moeste dijn sermoen
Of beghinnen of enden.
Waerstu een dorper, du spraecs van coen (koeien)
Nu es dine herte dies ontfloen.
Ik zal dan maar mijn kaproen afsteken en luisteren naar wat u aandreef om den onbekenden Martijn niet met rust te laten. Had ik een paar ijzeren schoenen, 'k zou u toch niet kunnen ontloopen (I-IV). Jacob zet hem nu zijn geval uiteen: Ik bemin een vrouw en zou alles wagen | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||||||||||||||
om haar te winnen, maar zij mij niet, al zou er de wereld om vergaan. Een andere vrouw, bloeme van allen vrouwen, bemint mij met vaste trouw, maar mijn hart blijft voor haar onverschillig. Beiden nu komen in een toestand, een doodsgevaar, waaruit ik slechts ééne kan redden. Wat zoudt gij doen in mijn plaats? (-VIII) Martijn zou de eerste redden en bepleit aldus de rechten van den hartstocht. De tong kan liegen, het hart nooit; wat hij bewijst door het voorbeeld van Narcissus en Medea; en besluit: men moet het hart volgen; dat wil ik tegenover heel de wereld staande houden (-XI). Dat is wel stout gesproken, wedervaart Jacob, maar dat is den knoop doorhakken, zooals Alexander deed, niet ontwarren. Luister maar even naar mij en al uw wijsheid zal kinderpraat blijken. Gij staaft uw woord met voorbeelden uit truffen ende poetriën; maar dat was dwaze minne. Ware minne gaat niet gepaard met zonde en verdwaast niet. Lees liever het oude en 't nieuwe Testament: heilige mannen werden niet door de minne verblind, zooals heidenen, getuige Abraham tegenover Sara en Hagar: geen edel en vroed man kan minnen zonder rede. Ik ben dus meer verschuldigd aan haar die mij steeds bemind heeft met trouwe liefde en mij steeds haar zelve met alle goed heeft geschonken, dan aan haar die haar kin fier tot mij opheft, die haar ghespin van minnen ook elders draagt, en wier liefde mij slechts zonde en schade brengt (-XVI). Martijn wil nu zijn meening ook uit den bijbel staven: Eva's minne overwon Adam, den vroetsten aller heren toch; en wat vermochten Samson, David of Salomon tegen die cracht van minnen? Ook Zorobabel in sijn sermoen leert ons, dat de ware minnaar al sinen sin moet afleggen om de beminde te volgenGa naar voetnoot1). Het woord Amor zelf, dat beteekent Porringhe, die den sin wech tiet bewijst hetGa naar voetnoot2). Daarom, zoo besluit Martijn, 'k zou mij zelven eerder vermoorden, dan haar te laten sterven die ik liefheb (-XX). Gij zijt een ruut grammarien antwoordt Jacob. Misdaden zelfs van wijzen zijn geen voorbeelden, maar moeten ons zonde leeren vluchten en de ware minne kennen. Bij Maria, zoo ge geen heiden of ketter zijt, doe ik u nog heden de waarheid inzien. En nu geeft hij zijn definitieve oplossing. Bron van alle liefde is Gad, die zelf Liefde is, en niemand haat, zelfs Lucifer niet. Zijn eigen hoogmoed alleen heeft hem uit Gods liefde en barmhartigheid gestooten. Ook, wie God trouw dient, kan Hij niet anders dan beminnen en het eeuwige leven schenken. Zoo wil ook ik haar redden en beloonen, die mij bemint en om mij beeft. God overlaadt ons met weldaden, stortte voor ons zijn bloed, gaf ons het hemelsch Brood, opdat wij Hem zouden wederminnen. Hij laat ons in geen zonden zoo wij 't hoofd in zijn schoot leggen. Zou ik haar dan laten sterven, die mij zóó liefheeft? (-XXV). Martijn moet zich nu overwonnen verklaren. Mine minne es der sielen vaer (vrees, wat doet vreezen)
Ende besmet met sonden
bekent hij en hij besluit met den vromen wensch, dat God ons tot zijn eeuwige Liefde moge brengen (-XXVI). | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||||||||||||
Zoo is de goddelijke Liefde, die ons bemint en wij haar niet, het voorbeeld van onze liefde; niet de zinnelijke, wereldsche liefde, die wij beminnen, maar zij ons niet.
Hier loont een aandachtige lezing de moeite der inspanning, Dan ziet men, hoe het lichtzinnige court d'amour uit de beuzelarij van een denkbeeldig minnegeval tot de hoogste wijsheid opstijgt en uit de conventie in de diepste levensgronden van de werkelijkheid treedt. Er is hier ook een vaste eenheid in den bouw, die in den opgang tot de verhevenste leer het aanvankelijk gestelde dilemna nooit loslaat, maar in de vlucht der gedachte meevoert, en wat denkbeeldig scheen te zijn, tot aangrijpenden levensernst verheft. De levendige strophen van het begin verloochenen zich nooit geheel; er is ook een zekere volheid in de uitwerking, die de soms onbeduidende aanvulsels in haar zwier opneemt. Toch storen ook hier niet zelden de gewone gebreken van deze dichtkunst en de zwakke, zelfs platte strophen ontbreken niet. Nog dient dit ten gunste van onzen dichter aangestipt: dat hij hier gansch zichzelf schijnt te zijn. In heel de literatuur der courts d'amour, die zoo talrijk in het Fransch vertegenwoordigd is, wordt de hier behandelde vraag niet aangetroffen. Het is dus waarschijnlijk een oorspronkelijk gedicht, dat hem, ook om de hooge opvatting der liefde, alle eer aandoet. | |||||||||||||||||||||||||
Derde MartijnBlijkt reeds uit den eersten, maar vooral uit den tweeden Martijn, Van Maerlant's echte persoonlijkheid in zijn diep religieuzen ernst, nog meer zou die in den derden Martijn, ook genoemd vander Drievoudicheide moeten uitkomen. Maar bij alle verhevenheid van het onderwerp blijft dit toch een zwak gedicht. Na een bedreiging met zijn banvloek tegen al wie er woort, lettre af of an zou driven, vangt het aan. Zooals hier omgekeerd de a-rijmen slepend, de b-rijmen staande zijn, wat de plechtigheid der strophe door den korten val van het distichon eerder verzwakt, is het ook Martijn, die nu Jacob opwekt en hem verzoekt hem te leeren God te kennen, die het ware leven is. Na een belijdenis van zijn onmacht en van zijn zondigheid om zoo verheven een onderwerp aan te durven, waartoe hij boven den inghele vloghe, boven Cherub ende Seraf zou moeten vliegen en waarin het een mensch niet mag wagen te willen doordringen, laat Jacob zich eindelijk overhalen (I-V). En nu zet hij de katholieke leer uiteen over de H. Drievuldigheid: over God en zijn wezenheid, in de eenheid van zijn natuur en de drieheid der Personen, over den Zoon en het werk der Menschwording | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||||||||||||
en Verlossing, over den H. Geest en het werk onzer zaligheid en heiligmaking. Martijn komt er verder alleen tusschen, na elk der drie deelen, om zijn instemming te belijden en om verdere uiteenzetting te vragen of om bij het slot te bedanken, en den wensch uit te drukken naar dit gelcof te mogen leven, en eenmaal aldus in Abrahams scoot Naer dese corte doot te worden opgenomen. Het is een meestal saaie uiteenzetting, zonder gloed, zonder veel warmte of bezieling, met niets van de sublieme vlucht van een Vondel. Het getuigt, jawel, voor 's dichters ernstige rechtgeloovigheid, voor zijn godsvrucht, ook tot Maria en tot haar goddelijk Moederschap; maar tevergeefs put hij zich uit, slaat hij zijn wieken open, om eenigszins met zijn woord de hoogheid van zijn leer te achterhalen. En nergens doet zijn rijmnood pijnlijker aan. De strophen volgen elkander op, waarin het eerste deel van het vers de leer wat verder voert, en het tweede een stoplap brengt om het rijm. Men ziet in dit gedicht meestal een bewerking van het Symbolum Athannasianum. Dat is het slechts in zooverre het katholieke dogma op dit symbolum steunt. Maar hier is de leer over den H. Geest nauwelijks aanwezig. Ook worden andere Middeleeuwsche gedichten over de H. Drievuldigheid wel eens als bronnen vermeld. Heeft Van Maerlant zulk een bron gekend, wat niet onmogelijk is, dan toch weer niet het gedicht De St. Trinitate: er is te veel bij Van Maerlant en nl. weer over het werk der heiligmaking door den H. Geest, dat daar niet voorkomt. En het overige kon de dichter hebben uit de gewone kerkleer en uit algemeen gangbare voorstellingen. Zoo is de uiteenzetting dat God boven al, binnen al, buiten al en onder al is, gemeengoed in de mystiek van dien tijd, van den H. Gregorius af, en misschien reeds van vroeger. Ook Hadewijch wijdt aan de uiteenzetting ervan een gansche mystieke verhandeling. | |||||||||||||||||||||||||
Een disputacie van onser vrouwen ende van den heilighen cruceBij dit gedicht zullen wij wat langer moeten stilstaan. Ene disputacie van Onser Vrouwen ende van den Heilighen Cruce, is een der langste, het langste na den eersten Martijn, maar ook een der mooiste en innigste van de Strophische GedichtenGa naar voetnoot3).
De dichter verplaatst zich in verbeelding bij het Kruis, waaraan Jesus | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||||||||||||||
te sterven hangt. En nu hoort hij daar eerst Maria, die met groot misbaar klaagt tot het Kruis: waarom haar Kind daar aan het Kruis hangt, de Onschuld zelf, die niets dan goed heeft gedaan? Boosdoeners, dieven, moordenaars mogen er aan hangen! Niet de rechtvaardige, de heilige; niet degene die het leven schenkt. Waarom moet het leven sterven? (1-5). Nu antwoordt het Kruis met een uiteenzetting van de economie en het plan der Verlossing: Alle eer komt mij van U. De vrucht van uw schoot is het dien ik draag. Maar Hij is mensch geworden en wil hier aan het Kruis sterven voor het heil der geheele menschheid. Niet Hij heeft den dood verdiend. Maar Hij wilde door zijn dood den dood overwinnen aan het hout, zooals Adam door het hout gezondigd had. De eerste Adam gaf den val, de tweede Adam herstelt alles en geeft het leven, dat den dood overwint. Ik ben slechts de staak, die de druif schraagt: Gij hebt haar gebaard; ik heb alleen aanvaard hem te dragen, toen Hij ter uitboeting voor de zonde aan mij wilde gekruisigd worden. Ik ontving Hem sterfelijk; maar verheug u: ik geef Hem U onsterfelijk terug. Gij zijt de wijngaard, uw Kind de druif: moet niet de druif geperst worden in de wijnpers? Wat beter dan geperste druif? Ik ben de wijnpers: wat zoeter dan uw Kind geperst in het lijden? In uws Kinds dood is alle leven gelegen. Vele schijnheiligen bidden U nu, hun uw Kind en het leven te schenken; maar nu Hij aan mij gestorven is, zullen zij Hem niet vinden, zoolang zij Hem niet aan mij zoeken. Zeg hun dat: gij zoekt mijn Kind bij mij? Ik heb Hem aan het ûruis bevolen! Hij hangt niet meer aan de borst, maar aan het Kruis: drinkt daar met Hem den drank van het lijden (6-14).
Dat is, m.a.w. de katholieke leer, dat Christus niet zoozeer gestorven is voor ons, in onze plaats, zoodat wij zelf verder niets voor ons heil zouden hoeven te doen, dan Hem te bidden, of Maria om Hem te smeeken; maar veeleer om ons, zoodat, willen wij deel hebben aan zijn leven, wij eerst moeten deel hebben aan zijn lijden en aan zijn Kruis. Maria begrijpt en zwijgt (15). Maar nu gaat een groote klacht op uit den mond van Jesus zelf, waarnaar de dichter ons vermaant te luisteren: het Hoofd klaagt over de leden:
‘Had Ik nog meer voor u kunnen doen? Waar is dan uw dankbaarheid?’ En onder herhaalde bedreiging met de hellestraffen verwijt hun Jesus, dat zij hun doopsel met voeten treden en Hem door hun zonden opnieuw willen kruisigen: voornamelijk door hun zweren en vloeken bij zijn H. Menschheid en bij de instrumenten zelf van hun zaligheid, bij zijn heilige Moeder, die nochtans hun eenige toeverlaat is en de wijngaardrank, die den drank der barmhartigheid schenkt. Dan vaart Hij uit tegen de wereldschgezindheid, de geldzucht en hebzucht van de gansche christenheid, maar in 't bijzonder van de geestelijkheid: die in weelde en overvloed leven, terwijl Hij zelf honger lijdt in zijn ledematen. Ook in de bedelorden is heerschzucht en hebzucht geslopen; zij die de wereld afgestorven schenen, keeren uit hun heilig Jerusalem naar het verlaten Egypte terug. Bisschoppen worden aangesteld door den wil van vorsten, uit hun eigen verwantschap, of door geweld, hoe ongeleerd, zondig en onbekwaam zij ook mogen zijn: wolven zijn het, geen herders: die de geestelijke goederen te koop bieden. Maar allen zullen het eens verantwoorden! ‘Keert toch terug tot Mij’, zoo dringt dan Jesus ten slotte aan, ‘werpt u in mijn armen! Breekt de boeien der zonde! Laat het u in 't bijzonder ontfermen, dat ik het H. Land heb overgeleverd aan mijn vijand. Neemt mijn teeken op en trekt tegen hen uit. Ik zal u de | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||||||||||||
overwinning schenken! Niet over mijn ellende klaag Ik, maar om u en om uw eigen heil, bied Ik u mijn teeken, het Kruis, aan’ (16-32). Nu weet de arme zondaar geen raad meer, met zichzelven noch met de menschheid. Hij had al zijn hoop gesteld op Maria; maar 't Kruis leert hem, dat al zijn smeeken op hare genade niets baat, dat men tot het Kruis moet komen en drinken van zijn drank, het lijden. Maria zwijgt. En Jesus dreigt. Wie zal ons nu voorstaan? (33-35). Zoo wil ik, gaat de dichter voort, hier een parlement, een bespreking beginnen, welke van beiden, Maria of Kruis, de ware boom van het leven is. Het Kruis toch leert, dat alle heil was verzekerd door den dood van Jesus, maar Jesus waarschuwt nu, dat zij dolen die Hem niet zoeken aan het Kruis. En Maria zwijgt, alsof ze ons tot het Kruis wilde zenden: de zondaar, die het hout des levens zoekt, moet Jesus volgen in zijn lijden aan het Kruis. In een reeks strophen volgt dan de eigenlijke bespreking: wie is de ware Boom van 't leven? ‘Maria heeft den appel van 't leven gevoed, het Kruis Hem bloedend gedragen; Maria heeft Hem gebaard, aan 't Kruis is Hij gestorven; Maria gaf Hem zijn Menschheid, het Kruis gaf den appel zijn rijpheid. Ik sta weifelend tusschen beiden: Maria heeft Hem gezoogd; aan 't Kruis strekt Hij zijn armen uit om ons te ontvangen. Maria mocht Hem kussen en omhelzen; het Kruis bindt hem aan zich, zoodat het Bloed van caritaten uit Hem vloeit; aan de Maagd zuigt Hij de melk, de menschheid ten bate; aan het Kruis schenkt Hij zelf onzen lijftocht, tot kwijtschelding der zonden. De Maagd biedt ons de vrucht van 't leven; het Kruis verzaadt er ons mede. Ontferming, leer gij ons welke onze zekerste toeverlaat is?’ En Ontferming bevestigt hem in de reeds gevonden beslissing: wie het Kruis zoekt vindt aan zijn voet ook de Moedermaagd; en wie Maria vereert stoot het Kruis niet af; want hij vindt haar onder 't kruis, met het zwaard der passie door het hart (36-45). Met een laatste gebed tot Jesus en Maria, om door de voorspraak van de ‘soete amie’, Maria, van den ‘soeten amys’ Jesus, door de verdiensten van zijn Kruis redding te mogen verkrijgen, eindigt ons gedicht (46).
Bij de plaats vz. 49-52 Danc es ontseit, elcsins belet:
Die an di hanghet es onbesmet
Van dogheden ende ontvonden,
Al hanghet hi tusschen tween honden
stond in de vorige uitgave een lange nota: vooral omdat het eene hs. dogheden, het andere mesdaet heeft. Deze nota is in de nieuwe uitgave verdwenen: men neemt eenvoudig mesdaet op en verbindt: onbesmet van mesdaet ende ontvonden, en men verklaart ontvonden = vrijgesproken. En misschien is dat nog het eenvoudigste; ontvonden is dan niet meer dan een synoniem van onbesmet: vrij bevonden; al is deze beteekenis niet de gewone, maar: door een vonnis ontzeggen, ontnemen; wat toch ook past: de rechters hebben moeten bekennen, dat er geen schuld in hem was, dat hij geen misdaad had begaan: alle misdaad werd hem ontzegd; wat hetzelfde is als: van alle misdaad vrij bevonden. Alleen heeft de laatste uitgave een lange omschrijving van vs. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||||||||||||
49: ‘Zij die Christus aan het kruis genageld hebben, ontzeggen hem niet alleen voor zichzelf alle aanspraak op dankbaarheid, maar beletten ook op alle manieren anderen hunne dankbaarheid te betoonen’, wat wel aan duidelijkheid te wenschen overlaat. De beteekenis is toch eenvoudig: ‘alle dank wordt hem geweigerd, ja op alle wijzen verhinderd’; wie zal immers ooit dank betoonen aan een Gekruisigde? Met die verklaring past echter na belet geen dubbele punt; maar een punt.
In vs. 428-29 Ende tCruce troost mi clene
An die Maghet rene
ziet de nieuwe uitgave een bijzondere moeilijkheid. Zij zegt: Deze verzen moeten beteekenen: ‘En het kruis geeft mij weinig troost en vergoeding voor hetgeen ik aan de reine Maagd verloren heb.’ Hoe die verzen dit kunnen beteekenen, zie ik niet in. De dichter heeft juist gezegd, dat zijn grootste hoop steeds in Maria was. En nu gaat hij voort: En (= wel Maar) het Kruis troost mij weinig aan de reine Maagd; d.i. laat mij weinig troost hebben aan de reine Maagd. Want het Kruis zegt dat, wat men Maria ook smeeke, het niets baat, zoo men niet tot het Kruis komt; zooals in de volgende strophe wordt uiteengezet.
Wij hebben het woord parlement (vs. 456) weergegeven door bespreking. De juiste beteekenis van het woord heeft reeds veel inkt doen vloeien. De uitgevers meenen, dat het is:‘Betoog, waarin de aanspraken en rechten van beide partijen tegenover elkander gesteld worden,’ dus, voegen zij er aan toe: ‘een pleidooi waarin een advocaat voor beide partijen optreedt’. Friedrich neemt dit laatste niet aan. Hij zegt: ‘Niet een advocaat die voor beide partijen optreedt, maar een rechter die, daartoe bevoegd, in volle kennis het oordeel uitspreekt wordt hier verlangd.’ Parlement is dus voor hem: ‘Die Rede in der auf Grund und nach Würdigung der Ansprüche beider Parteien, ein Richter das Urteil spricht.’ Maar het oordeel van den rechter, in casu Ontfarmicheit, schijnt toch buiten het parlement te vallen, dat immers tusschen ‘hem tween’, het Kruis en Maria, gevoerd wordt. Parlement beteekent, volgens mij, niet meer dan gesprek, dispuut, over dat sondighe convent, d.i. met betrekking tot, ten opzichte van, ten bate van, tusschen Maria en het Kruis. Doch in plaats van beiden dit gesprek te laten voeren, geeft de dichter zelf aan, wat ieder van hen om de beurt doet gelden. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||||||||||||||
In dezelfde strophe is er nog een andere moeilijkheid: Nu willic dan een parlement
Over dat sondeghe covent
Tusschen hem tween beghinnen.
Dat Cruce liet ende bekent
Dat alle rouwe was gheent
Alse hem God liet bekinnen
Stervelijc vor die menscheit blent.
Nu spreecti, dat si sijn ontwent
Die hem niet en versinnen
Dat sine soeken an thout gheschent.
Maria swighet alse die ons sent
Ten Cruce, willen wi winnen
Aflaet van sire minnen.
Wie is i in spreecti? Het Kruis? Of Christus? Men zegt het Kruis. Want het parlement is tusschen Maria en het Kruis. Het Kruis heeft ook gezegd wat hier beweerd wordt; en Cruce kan mannelijk gebruikt worden. In vs. 511 en vs. 537 staat immers: an hem = aan het kruis. Men zou meenen: Christus. Want het Kruis heeft reeds gesproken; met Nu spreecti schijnt een ander spreker ingeleid te worden. Wat hij spreekt, heeft Christus wel niet zoo gezegd, doch wat Hij zegde komt er toch op neer. Dat het Parlement tusschen het Kruis en Maria wordt gevoerd, wordt door die verklaring niet belet: wat Christus zegt, is juist de reden voor dit parlement tusschen hen beiden. Met deze verklaring zou ook de strophe een samenvating zijn zoowel van het eerste als van het tweede deel. Toch meen ik wel, dat het Kruis bedoeld is. Het Kruis had gezegd: dat alle rouw geëindigd was met den dood van Christus. En nu, d.i. nu Christus gestorven is (en dat is de waarde van dit Nu in Nu spreecti) zegt het Kruis, dat men Hem moet zoeken aan het Hout. Men kan in deze Disputacie drie groote deelen onderscheiden: na een strophe ter inleiding, een eerste deel, met een klacht van Maria tot het Kruis; en het antwoord van het Kruis (tot str. XV). Na een strophe, die als slot dient van dit eerste deel, en een strophe van inleiding tot het tweede, volgt (XVII-XXXII) als tweede deel een klacht van Jesus over de zondige menschheid. Na drie strophen, die opnieuw een recapitulatie zijn van zoowel het eerste als van het tweede deel, en een strophe van overgang, volgt het derde deel (XXXVII-XLVI) over de vraag welk nu de ware boom van het Leven is. De moeilijkheid is steeds geweest juist te bepalen hoe die deelen samenhangen. De uitgevers weten er geen weg mee. Zij meenen dat er geen eenheid in de conceptie is, maar willen toch | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||||||||||||
een poging doen om dit feit te verklaren. De klacht van Maria en van het Kruis zijn nl. vertalingen van twee Latijnsche gedichten, die echter ook in het Latijn samenhooren en eerst zouden kunnen vertaald zijnGa naar voetnoot4). Voor het laatste deel (str. XXXVII vlg.) vermoedden de uitgevers ook een vertaling, die met het eerste deel vereenigd werd, waarbij str. 36 als overgang diende. De moeilijkheden zouden merkelijk verminderen, meenden zij dan, indien men aannam dat oorspronkelijk slechts I en III werden verwerkt. Eerst veel later werd de klacht van Jesus hiertusschen geschoven. Deze klacht staat in elk geval met het geheel in een zeer los verband, en het is ook vooral daardoor, dat de ongunstige indruk over de samenstelling van het geheel veroorzaakt wordt. W. Friedrich heeft het voorbeeld van het laatste deel, over den waren boom des Levens, dat door de uitgevers vermoed was, ontdekt. Het is een gedicht dat, evenals de twee, of drie andere, van den Parijschen kanselier Philippus de Greve schijnt te zijn, Lignum vitae quaerimus. Hij meent dat de deelen I (klacht van Maria en van het Kruis) en III (Lignum Vitae quaerimus) aanvankelijk te zamen werden vertaald, in tegenstelling met de uitgevers, die de twee (of drie) vertalingen beschouwden als zijnde op verschillende tijden gemaakt en later, om den gelijksoortigen inhoud, bijeengevoegd. En hierin heeft W. Friedrich wel juist gezien: de vertalingen van de eerste twee klachten blijven niet bij een loutere vertaling, maar zijn reeds gemaakt met het oog op de vraag, welk het ware hout des levens is, zooals uit de slotstrophe XV voldoende blijkt. Het laatste deel zou dan het antwoord geven. Eerst veel later, meenen dan weer de uitgevers, werd de derde vertaling (de klacht van Jesus)Ga naar voetnoot5). str. 18-30 hiertusschen ingeschoven. ‘Dit moet heel laat gebeurd zijn (misschien niet door Maerlant zelf) om de herinneringen aan Oversee en Kerken Claghe, in de strophen 16 en 17, die de verbinding vormen met het eerste gedicht.’ W. Friedrich meent eveneens, dat dit deel veel later werd ingelascht, maar door Van Maerlant zelf; en de vertaling werd niet eerst afzonderlijk gemaakt, zooals de uitgevers schijnen te veronderstellen, doch reeds met het oog op de Disputacie, zoodat zij van 't begin af bestemd was om hierin te worden opgenomen; in een tijd toen Jesus zelf zich van de christenheid scheen af te wenden en het H. Land aan zijn vijanden had overgeleverd; toen ook had de vraag, tot wien zich te wenden om redding haar hoogste beteekenis verkregen. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||||||||||||
Wat daar nu ook van zij, wij zien in het geheele gedicht een innigen samenhang. Om dien te begrijpen, moeten wij ons den hier geschilderden toestand van Maria onder het Kruis niet voorstellen als den historischen toestand bij Jesus' dood; maar als die van den mystieken toestand, waarin Jesus voor alle tijden aan het Kruis te sterven hangt. Dat is de grootsche opvatting van de Katholieke leer, zooals die reeds door den H. Augustinus werd uitgedrukt: dat de mystieke Christus voortdurend boven de wereld hangt uitgestrekt. Is Hij ook niet voor alle tijden en voor alle volkeren gestorven? In de klacht nu van Maria wordt de vraag gesteld waarom Christus lijden moest. Het Kruis zet daarop het geheele plan der Verlossing uiteen: Jesus moest sterven om de zondige menschheid te redden. Op haar beurt moet nu deze, om de verlossende kracht van Jesus' Lijden deelachtig te worden, zijn lijden en Kruis beleven, in zich opnemen. Maria, die deze hooge leer begrijpt, zwijgt, want zij verstaat dat de mensch voortaan zal gered worden, naarmate hij zich met den lijdenden Christus zal vereenigen. Doch hier verheft Jesus zelf nu zijn klacht. In plaats van het Kruis te dragen en met Hem te lijden, maakt de wereld zich schuldig aan de snoodste ondankbaarheid. Wat had Jesus meer voor haar kunnen of moeten doen? En wat ziet Hij als dank voor zooveel liefde? Een vloed van zonden. Het verlies van het H. Land heeft de maat der ongerechtigheid gevuld; Jesus heeft het in zijn toorn aan zijn vijanden overgeleverd. Zoo wordt het Quid ultra tibi facere hier aangebracht, en verwerkt. Van Maerlant breidt de klacht van Jesus nog wat uit met klachten b.v. over het zweren en vloeken, over de hartvochtigheid jegens de armen; enz... en hij besluit ze met een algemeenen oproep tot een nieuwen kruistocht en met de verzekering van Jesus, dat Hij niet klaagt uit onmacht, maar om de menschen tot bezinning te brengen. Zoo klaagt Jesus en dreigt Hij voortdurend met de straffen der hel. Die klachten en die bedreigingen juist wekken nu eerst vooral den angst van den zondigen mensch. Het wordt voor hem het groote probleem: hoe hij daaraan ontkomen kan. En zoo krijgt de vraag al haar belang: hoe hij het ware leven zal deelachtig worden? Welke de ware Boom van het Leven is? Maria was tot nog toe zijn grootste toevlucht. Maar het Kruis leert, dat men den drank van het Lijden met Jesus moet drinken. Maria zwijgt; en Jesus dreigt! Waar is uitkomst? (str. 33-35). De mensch wil dan overleg plegen: het Kruis leert ons, dat Jesus ons door zijn Lijden heeft verlost. Jesus dreigt al wie hem niet zoekt ann het Kruis en het Kruis met hem opneemt; Maria zwijgt, als zond zij ons tot het Kruis. En zoo volgt het laatste deel met het antwoord op de vraag, welke de ware boom van het Leven is: de mensch zal redding vinden bij Maria, maar onafscheidelijk van het | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||||||||||||
Kruis. Deze oplossing berust op de groote leer van de eenheid van het Verlossingswerk; de Menschwording wijst op de Verlossing; Jesus is mensch geworden om ons te verlossen; Maria is niet slechts de Moeder van Jesus, maar de Moeder van den Verlosser. Onze dichter heeft werkelijk met groote behendigheid en met een diep inzicht in het Verlossingswerk, zijn afzonderlijke Latijnsche voorbeelden in één groote idee samengebracht, dat onze Verlossing isGa naar voetnoot6). Dit schijnt nog niét te beletten, dat het tweede deel, Jesus' klacht, eerst later zou kunnen ingeschoven zijn; zij het dan ook op zeer behendige en natuurlijke wijze. Ik meen toch wel van ja. Str. 33, die beschouwd wordt als het oorspronkelijk verband tusschen het eerste en het derde deel, zinspeelt duidelijk op het tweede: de zondaar vraagt zich daar niet alleen af wat hij nu over zich zelven moet denken, maar ook over ‘al 't gespan dat uut Adaems vleesche ran’, over geheel de menschheid, die zoo door Jesus immers bedreigd werd. Str. 34 en 35 recapituleeren zoowel het eerste als het tweede deel. En in str. 36 waarin de mensch zijn paerlement aankondigt komt toch ook weer een zinspeling op Jesus' klacht met dat sondighe covent, waarmede toch heel de menschheid is bedoeld, en misschien met: Nu spreecti nl. JesusGa naar voetnoot7). Al deze overgangsstrophen veronderstellen dus zoowel het eerste als het tweede deel. Maar dat stelt ons voor een nieuw probleem. Is dan de Disputacie als geheel eerst gedicht na Oversee en der Kerken Claghe? De str. 16 en 17 zouden immers herinneringen bevatten aan die beide gedichten. En eerst na den val van St. Jan van Akko kon Jesus zeggen dat Hij het H. Land aan zijn vijanden had overgeleverd, als straf voor de zonden der menschheid. Ik weet niet of uit dergelijke zinspelingen met zekerheid mag besloten worden, dat beide gedichten reeds waren voorafgegaan. Toch kon Jesus moeilijk zeggen dat Hij het H. Land ‘Gegeven had aan zijn vijand’, vóór het laatste bolwerk der christenheid gevallen was. Zoo hebben wij hier nog een uitvoerig gedicht meer, dat na 1288 is ontstaan. Treft zoo dit gedicht reeds door de grootschheid der conceptie, zooals wellicht geen enkel ander, ook de poëzie laat zich hier nog het best gevoelen en genieten. Strophen van warme, diep-gevoelde innigheid volgen elkander op; en in de boetprediking van Jesus is de dichter waarlijk in zijn element. Toch moet het ons van het hart, dat deze poëzie hem komt van zijn Latijnsche modellen, die | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||||||||||||
hij echter telkens opnieuw verwatert door nuttelooze uitbreidingen en door stoplappen. Hij heeft een heele strophe noodig om een paar verzen, drie, vier soms te vertalen: dat is de poëtische kern, waarvan al het overige door rijmnood wordt aangevuld. Neem b.v. deze strophe: Ulmus uvam non peperit,
Quid tarnen viti deperit
Quod ulmus uvam sustinet?
Fructum tuum non genui,
Sed oblatum non respui
Ut culpam pena terminet.
A te mortalem habui;
Immortalem restitui,
Ut mors in vitam germinet.
Aan de eerste zes verzen beantwoordt de 10de strophe, met vele uitbreidingen, maar met weglating juist van het mooie ut culpam pena terminet, wat ook hoofdzaak is. De laatste, zoo pakkende, drie verzen luiden dan in de 11 de strophe: Alsic dinen sone ontfinc
Waest ene stervelike dinc
Naer menscheliker nature.
dat vertaalt: A te mortalem habui. Nu en screye no hant ne wrinc,
Maer dinen groten rouwe dwinc:
Hi keert in cortre ure
Onstervelike: dan lach ende sinc!
dat vertaalt: immortalem restitui. Hi versoent noch menighen ballinc,
Alst vorsprac die Scrifture,
Die Lucifer, die lose, vinc;
Hi roert noch an der hellen rinc;
Hi breect die helsche mure,
Die porten ende die dure.
dit moet het heerlijke: ut mors in vitam germinet weergeven. En zoo is het, helaas! te dikwijls het geval: om de rijmen van zijn moeilijke strophe te kunnen aanbrengen, neemt hij zijn toevlucht tot gemeenplaatsen, tot gemakkelijke uitbreiding, tot clichés en formules, tot stoplappen.
***
De vertaaltechniek biedt de grootste verscheidenheid. In de La- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||||||||||||||
mentatio volgt Van Maerlant tamelijk trouw zijn voorbeeld; zij het ook dat hij, om zijn strophe te vullen, er wat herhalingen of algemeenheden aan toevoegen moet en dat hij ook enkele verzen omstelt. In de Resportsio Crucis veroorlooft hij zich reeds grooter vrijheid: hij breidt een strophe over twee uit, verplaatst verzen, verlengt er andere, en sluit zich dan weer trouwer bij het Latijn aan. In het Quid ultra tibi facere voegt hij veel eigens toe en volgt hij het Latijn slechts van verre. Zoo ook in het Lignum vitae quaerimus; er zijn hier ook toevoegsels, omgestelde verzen, omgestelde plaatsen, zeer vrije weergave van andere; in het Latijn is het ook niet Ontfarmicheit die het oordeel uitspreekt: dat is een vondst van onzen dichter. Het Latijn zegt alleen: Tandem ad hoc trahitur
Finalis sententia
Zoo gaat onze dichter in eenzelfde gedicht met zijn voorbeelden op zeer verschillende wijzen te werk. De ongelijkheid in den strophenbouw dwong hem meermalen bij de vertaling tot grooter vrijheid. Niet zelden moet hij strophen deelen of deelen van verschillende strophen verbinden. | |||||||||||||||||||||||||
Van den vijf vroudenVan den vijf vrouden is het kortste, maar poëtisch het volmaaktste gedicht. Het is ook een vertaling van een Latijnsche hymne, over de vreugden van Maria: bij de Boodschap, bij de Geboorte van Jesus, bij de Verrijzenis, bij de Hemelvaart, bij haar eigen opneming in den hemel; waaraan Van Maerlant nog een strophe toevoegt als slotgebed. Doch nergens voelt men hier de vertaling: hij blijft ook bij zijn voorbeeld en geeft het tamelijk vrij weer, maar ditmaal zonder nuttelooze uitbreiding: strophe voor strophe. En deze is gebouwd zooals de Latijnsche: ze heeft slechts 12 verzen. De a-rijmen worden niet over gansch de strophe doorgezet; het schema aab aab ccb ccb laat grooter vrijheid toe. De vertaaltechniek is ook een geheel andere: strophe voor strophe blijft behouden: om in elke strophe een der vijf vreugden te behandelen, wat den dichter in zijn drang naar uitbreiding wel heeft verhinderd en wat hem tot beknopter praegnanter uitdrukking heeft genoodzaakt. Zijn poëzie heeft er slechts bij gewonnen. Hier moge als voorbeeld de laatste strophe volgen: Spieghel boven alle wiveGa naar voetnoot8),
Ontfaet dese love vive
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||||||||||||||
Van uwen vijf vrouden groot;
Laet u lief sijn datment scrive
Ende dat behouden blive,
Niet omme dat ghijs hebt noot,
Maer om dattet mi, keitive,
Sta te staden tenden den live
Voor des viants wederstoot;
Ende mine harde herte stive
Daermede also dordrive (doordrongen worden),
Dat si si suver vor die doot. Amen.
Dat is eenvoudig en ongedwongen gezegd, al blijft het a-rijm hier door geheel de strophe behouden. | |||||||||||||||||||||||||
Van ons heren wondenHoe stijf en stroef, vaak onbeholpen, met niet zelden gewaagde oversprongen, talrijke stoplappen, en overlange verzen is Van Ons Heren Wonden! De vertaaltechniek, die zich hier nauw bij de Latijnsche hymne aansluit, is er grootendeels de schuld van. Anders is het op dezelfde wijze gebouwd als het voorgaande. Is het ouder, nog uit 's dichters jeugd? Is het jonger? Wie zal 't uitmaken, bij een dichter, die, naar ons voorkomt, geen al te vaste beginselen had over kunst en wiens smaak nooit zeker was? Het gedicht bevat, na een aanroeping tot Jesus als tot een paradijs vol weelden, eerst een groet tot het Kruis; dan, in even zooveel strophen, een groet met een gebed tot de wonden van het hoofd, van de rechterhand, van de linkerhand, van de zijde, van den rechtervoet, van den linkervoet, dan nog een groet tot Maria en tot Joannes den Evangelist. Het is dus een gebed bij een voorstelling van den Gekruisigden Jesus, met Maria ter rechter en Joannes ter linker zijde. De wonde der zijde is als de fontein van de vier stroomen van het paradijs, die uit de andere wonden vloeien: de Phison uit de wonde der rechterhand, de Gyon uit die der linker, de Tigris uit die van den rechtervoet, de Euphraat uit die van den linkervoet. Alles samengenomen is het toch een ingetogen, vroom gedicht, dat opwelt uit het diepe gevoel van onze zondigheid en van onze behoefte aan redding, zwaar van gang en rhythme. W. Friedrich o.c. heeft een bijzondere studie gewijd aan de vertaaltechniek van dit gedicht. Het behoort, volgens hem, tot de zoogenaamde rijmgebeden van meer liturgischen aard, die bestemd waren voor private godsvrucht. De bijna slaafsche vertaling wil hij daaruit verklaren. Van den V Vrouden is echter ook zulk een | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||||||||||||||
rijmgebed; ook wordt het door Friedrich over denzelfden kam geschoren als Ons Heren Wonden. Maar hij laat hierbij alle vergelijking weg. Had hij ook maar één enkele strophe van V Vrouden naast het Latijnsche voorbeeld gelegd, dadelijk zou hem het hemelsbreed verschil zijn opgevallen. Maar dan zou ook gebleken zijn, hoe willekeurig zijn verklaring is. Laten we slechts de eerste even naast elkaar plaatsen:
In geen enkel vers is er overeenkomst. Men kan zich zelfs afvragen, of wij het eigenlijke voorbeeld wel hebben ontdekt: zekerniet in de meegedeelde redactie, maar in die, waarvan de varianten worden opgenomen. Enkele bepaalde bijzonderheden laten echter hierin geen twijfel over. Maar dan heeft Van Maerlant zeer vrij vertaald. Hij volgt zijn voorbeeld slechts van heel verre. Vooral in het tweede deel van elke strophe en in het gebed gaat hij zijn eigen weg. Men zou zeggen dat hij na lezing van het Latijn verder uit het hoofd vertaalde en opnam wat hem was bijgebleven. Er is dus niets van aan, dat de aard van het rijmgebed de meer slaafsche, woordelijke vertaling zou hebben bepaald. Wanneer Friedrich dan de vrijere verklaringen uit den aard dier gedichten, nl. uit hun meer moraalphilosophischen inhoud, of meer in 't algemeen, van ‘in seiner Zeit begründeten Uberlegungen und Formen’, dan mogen wij ook daarachter een groot vraagteeken zetten. Want ook hier vertaalt Van Maerlant sommige strophen haast woordelijk, zooals in Ons Heren Wonden; maar elders, zooals wij verder zullen opmerken, volgt hij eveneens het Latijn slechts van. verre. Alleen dat hij zijn voorbeelden uitbreidde en enkele persoonlijke beschouwingen inlaschte, wordt uit den aard van het ze- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||||||||||||||
denkundig gedicht verklaard. Maar dat begrijpt een ieder van zelf, vooral bij een auteur uit de MiddeleeuwenGa naar voetnoot10). Zoo getuigt het werk van W. Friedrich nogmaals voor het apriorisme, dat nog in sommige Duitsche philologische kringen heerscht. | |||||||||||||||||||||||||
Die clausule van der BibleHet volgende gedicht heet: Die clausule Vander Bible. Maar vooreerst wat beteekent juist Die Clausule in dit opschrift? Ik heb er te vergeefs naar gezocht, in de uitgave der Strophische Gedichten zoowel als in het Middelnederlandsch woordenboek. In de uitgave vind ik alleen in het Glossarium op het woord clausule: titel van. een der gedichten; eig. sluitregel van een strophe; bij uitbreiding: strophe van een gedicht en gedicht in strophen. Verder wordt verwezen naar het Middeln. Woordenboek. Hier vind ik alleen: 1. Een excerpt; 2. couplet of strophe van een gedicht, waarbij dan eenige voorbeelden worden aangehaald; o.a. het opschrift van Der Kerkten Klaghe: dit dichte oec Jacon van Merlant 18 clausule. Daarna de twee soortgelijke voorbeelden uit het opschrift en het naschrift van den Vierden Martijn; daarna ons voorbeeld Die Clausule Van der Bible met geen andere verklaring dan strophisch Gedicht ter eere van Maria. Hoe dit echter zoo iets kan beteekenen wordt niet verklaard. Volgens de rubriek waaronder ons voorbeeld voorkomt zou clausule hier beteekenen: strophe. Maar wat is dat: die strophe van den Bijbel? De uitgevers voegen er aan toe: gedicht in strophen. Veronderstel nu dat het woord dit kan beteekenen (doch waar zijn de voorbeelden?) wat zin geeft dan: het strophische gedicht Van den Bijbel? | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||||||||||||||
Men zou meenen dat men het als vanzelfsprekend heeft beschouwd, dat clausule hier zoo iets moet beteekenen als strophe, strophisch gedicht. En men schijnt dan over de beteekenis van het geheel niet verder te hebben nagedacht. En toch, wat mag dat zijn: het strophische gedicht van of over den Bijbel, of hoe men van ook wil uitleggen? Men merke wel op: er staat Die clausule met het lidwoord: de strophe, het strophisch gedicht van den Bijbel. Zelfs indien men clausule als een meervoud zou opvatten, dan blijft nog steeds dezelfde vraag: de strophen van den Bijbel wat beteekent dat? Ik heb die woorden bij mij zelf gewogen en overwogen, doch vond geen uitkomst: hoe kan ons een gedicht de strophe, het strophisch gedicht van den Bijbel zijn genoemd? Daarom vermoedde ik, dat clausule hier wel een andere beteekenis zou kunnen hebben. Het woord clausule komt bij Van Maerlant nergens elders voor. De aangehaalde voorbeelden voor de beteekenis strophe zijn niet van hem, maar van een kopiïst. Hoe heeft hij dan zelf het woord opgevat? Zou het niet kunnen zijn in de oorspronkelijke beteekenis van het Latijn? Hier beteekent het woord slot of ook besluit. Dus: het slot of het besluit van den Bijbel? Als wij nu zien, dat dit gedicht juist de voornaamste feiten van den Bijbel doorloopt en die alle op Maria toepast, hoe dan Maria wordt voorgesteld als Moedermaagd op wie geheel de Bijbel uitloopt, die door geheel den Bijbel wordt voorafgespiegeld, en in wie de Bijbel als in vervulling gaat, zou dan werkelijk de titel van het gedicht niet dat juist willen uitdrukken: Maria het besluit van den Bijbel? Of met een ander beeld, dat feitelijk hetzelfde is en ook door het Laatijn claudere, clausula wordt aangegever: Maria, de sleutel van den Bijbel? Dat is het, dunkt mij, wat Van Maerlant heeft bedoeld: Maria is de laatste verklaring van den Bijbel. Zij geeft den dieperen zin aan van zoovele feiten, gebeurtenissen en personen uit de H. Schrift. Zij opent voor ons het juiste begrip van Gods wegen met den mensch. En Jacob heeft in dit gedicht ombonden
Wat die boeke een deel verkonden.
Maria is de sleutel der H. Boeken: die clausule van der Bible.
Die Clausule van der Bible vangt weer ongedwongen, in een spontaan en evenwichtig, trochaisch rhythme aan, al ontbreken ook verder de stroeve strophen niet. Het geheele gedicht is een verheerlijking aan O.L. Vrouw. Een paar strophen van inleiding gaan vooraf: waarin de dichter den wensch uitdrukt een lofgedicht Ma- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||||||||||||||
ria ter eere te mogen zingen, opdat Zij hem van zijn zonden verlosse, met een gebed om haar bijstand: dat si doe smaken
So mijn dichten ende mijn leren,
Dat ic moet in Dietscher spraken
Fraye rime also gheraken,
Haren lieven Sone teren,
Dat hi inder lester waken
Mijns niet en moet ontraken,
Maer sijn ootmoet an mi keren
Alle den duvelen tonneren.
Men kan drie groote deelen onderscheiden: het eerste is als de voorgeschiedenis van Maria, met al de voorafspiegelingen en beelden van haar in het Oude Testament; en het mag verbazend heeten hoe de vroomheid van onze vaderen het beeld van de Moeder van God op elke bladzijde bijna van de Gewijde geschiedenis ontwaarden, wat niet weinig tot de zoo veelzijdige poëzie van Maria heeft bijgedragen (3-24); het tweede is de voorstelling van Maria zelf: met een uitvoerige, zich in bewondering uitputtende beschrijving van haar lichamelijke schoonheid (25-31); het derde verhaalt dan haar leven, van hare heiliging in den schoot harer moeder, tot haar opvaart en haar kroning in den hemel (32-40). Een paar strophen, elk op een enkel rijm besluiten het geheel: met een dankgroet en een gebed om door haar voorspraak verlost te worden van alle vrees voor Hem die de zonde verafschuwt en opgenomen te worden in de eeuwige vreugde. Het is treffend hoe vele strophen over het geheele gedicht met een soortgelijk gebed worden aangevuld en besloten; de vrees voor de hel doet hem voortdurend om verlossing van de zonden smeeken. En ook dat getuigt voor de weinig blijde, opgewekte opvatting van den godsdienst die onzen dichter kenmerkt en voor zijn pessimistische levens- en wereldbeschouwing.
Een Latijnsch voorbeeld werd tot nog toe niet ontdekt. En het is mogelijk dat Van Maerlant hier uit de eigen kennis van de godsdienstige overleveringen en voorstellingen van zijn tijd heeft geput. Dat hij een groot vereerder was van O.L. Vrouw is nu reeds herhaaldelijk gebleken, en komt ook hier op overtuigende wijze ter uitdrukking: Maria is zijne Muze, die hem wel eens tot de hoogte der ware poëzie voert:
30
Ja, sint datsi droeh den Here
Diese brochte te selker ere,
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||||||||||||||
380[regelnummer]
Also moeder ende maghet tsine,
Wies haer scoonheit ielanc so mere:
Uut haren oghen scheen telken kere
Een licht ghelijc den sonnenschine,
Dies menighen wonderde wel sere.
385[regelnummer]
Hoe mochte hem ghescien enighe dere,
Die sien mochte die scone fine!
Ay God, ghef mi dat ic beghere,
Ende dies ic harde node ombere,
Dats dat ic na deser pine
390[regelnummer]
Scouwen moet die moeder dine!
31
Al haddic alle die const van sinne,
Die die werelt oit hadde inne
Of hebben sal emmermere,
Dies wordic harde wel an inne,
395[regelnummer]
Sone condic u, coninghinne,
Volprisen in neghenen kere.
Bi hare wart ghemaert die minne
Tonser joien, tonsen ghewinne,
Tusschen den mensche ende onsen Here,
400[regelnummer]
Die voor hare coomste was dinne.
Want ic u so ghenadich kinne,
Vrouwe, so biddic u dor u ere,
Dat ghi mi quijt van allen sere.
Zoo heb ik hier de twee mooiste, innigste, strophen aangehaald. In de daarop volgende strophe verkondigt onze dichter zijn geloof aan haar Onbevlekte OntvangenisGa naar voetnoot11): 410[regelnummer]
Gheheilicht was si harde clene,
Eer si oit quam in daertsche wene
Of van moeder wart gheboren
al is dit nog niet de volle uitdrukking der geloofsleer. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||||||||||||||
Van den lande van overseeEen sirventes, een politiek-godsdienstig gedicht, is Vanden Lande van Oversee. In 19 strophen, van 13 verzen, met onregelmatig staande of slepende a- en b-rijmen, wekt het op tot een nieuwen kruistocht. Onstuimig, verontwaardigd, hartstochtelijk, de christenheid als uit haar onverschilligheid wakker schuddend, vangt het aan: Kersten man, wats di gheschiet?
Slaepstu? Hoe ne dienstu niet
Jhesum Christum dinen here?
Peins, doghedi dor di enich verdriet,
Doe hij hem vanghen ende crucen liet,
Int herte steken metten spere?
Tlant, daer hi sijn bloet in sciet,
Gaet al te quiste, als men siet:
Lacy, daer en is ghene were!
Daer houdt dat Sarracijnsche diet
Die Kerke onder sinen spiet
Daerneder, ende doet haer groot onnere,
Ende di en dunkets min no mere!
‘Christen man, hoe dient gij Christus uw Heer niet? Het land, waar Hij zijn bloed vergoot is in de macht der Sarracenen; de Kerk wordt er verdrukt, en gij trekt het u niet aan? (1). De Kerk is van haar leen onterfd! Gij zijt van steen, roert u dat niet. Zij is uw Moeder! Satans kinderen hebben hun afgodendienst gezet op wat u toebehoort. Hoort den kreet van uw Moeder: Jesus Christus van Nazareth wordt van zijn erf beroofd: Pugna pro patria! (2). In uw hebzucht hebt gij uw God vergeten, die om uw hulp roept! Hoe gedoogt gij dat het vermaledijde volk zijn macht zoo ver heeft uitgebreid? God stelt u thans op de proef. Om u liet Hij zich te halse riden, overrompelen; maar gij zit te zuigen aan den raat der weelde (3). In weelde versmoort, trekt gij u Gods schande niet aan. Gij laat u den moord niet deren, die Gods vijanden wrochten te Akers! Gods dienst is er vernietigd, kloosters zijn er verbrand en verwoest, het volk is er wreed mishandeld. Waarom trekt gij er niet heen? Gij zoudt bij God het hemelrijk verwerven, zoudt gij die schande wreken!’ (4). Na die eerste uitbarsting, volgt het beeld der gruwelijke verwoesting: ‘Langs de door Christus vermaledijde poort trokken de Sarracenen binnen. Daar ontgolden Christus' belijders den strijd (5). Daar begon de moorderij. Wie niet op schepen kon ontsnappen werd gedood. Daar werd geweend om den nood der christenheid. De predikers werden gevangen; de kruisbeelden door de straten gesleurd (6). Gewijde jonkvrouwen werden onteerd; wie Jesus' naam beleden, werden gefolterd, sommigen als hoenderen afgemaakt; anderen om (ondanks) hun kap onthalsd; anderen geschroeid als zwijnen. Heeren, prinsen, baronnen, hoe zijt ge niet met goed en leven | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||||||||||||||
gereed dat land van dat venijn te zuiveren?’ (7). En nu stort hij zijn volle verontwaardiging uit: ‘Kerk van Rome, trek uw zwaard! Wet het goed, of smeed een ander! Maar kwalijk wordt het beheerd door hen die vooral naar schatten streven (8). Als het hoofd dronken is, zet het alle leden overhoop; de mond schreeuwt; hij slaat, hij grijpt, hij verstoort al wat goed staat; beenen en voeten bezwijken mede. Zoo is de Kerk van Rome, het hoofd der christenheid, dronken, en er is geen lid dat niet door hebzucht van het goede is afgebracht (9). Heeren, baronnen, wat hebt gij met de tienden die u de Kerk schonk, te Tunis, in Arragon, gedaan? Zette u de duivel niet aan, gij zoudt van uw eigen goed geven om de Kerk te helpen (10). Wie volgt nu Jesus na, die zich liet kruisigen om onze zaligheid? Elk overweegt bij wat hij aanvangt of er gemak of weelde uit komt; anders roert hij niet (11). Naar prebenden spoedt men. Met simonie en reinaerdie komt men in Gods wijngaard; waartoe doent clergie? Dus blijft het fruit onbewaakt (12). Het goed der armen hebben die hebzuchtigen al geroofd. Zij mogen van angst ineenkrimpen, die amiën houden. Stonden ze samen en laadden ze de duivelen op, ik geloof dat er geen vier zouden ontsnappen, zoo verdorven is de hoop, zoo zeldzaam de deugd (13). Schalkschheid heeft de groote prebenden; diviniteit bedelt om brood. Kerk, wel. moogt gij klagen! Allen zetten hun schoot wijd open voor uw renten, maar zijn blood om slagen te weerstaan. Vergoot Jesus nog eens zijn bloed op dezelfde plaats, niemand zou er naar omzien’ (14). Met een hartstochtelijke opwekking tot den kruistocht gaat het dan voort: ‘Koningen, graven, hertogen, in plaats van onder elkander te oorlogen, beschouwt wat Jesus om u leed; hoe zijn huis, zijn land verwoest is. Gij hebt Hem zijn bloed gekost; waarom wendt gij uw oogen van Hem af? Gij hebt een anderen last opgeladen en laat uw God versmaden? (15). Nu ware 't tijd om uw schild te toonen. Wie niet dapper zijn Moeder verdedigt, zal zijn christenheid verbeuren. Wat wil elk nu leven zooals hem lust? Allen moeten wij sterven. Denkt wat Christus om u wilde lijden, eer tijd en uur voorbijgaat (16). Neemt den scilt vermilioene, dat Christus op Goeden Vrijdag droeg, toen Hij ons met den Vader verzoende. Neemt den schilt vermelioene,
Die Jhesus droech omtrent noene
Op den goeden Vridach,
Doe hi den camp Vacht alse die coene,
Daer hi verdinc (verdrag) maecte ende soene (verzoening
Ons jeghen Hem diet al vermach.
Vonde men prencen ende baroene,
Alsmen hier voormaels plach te doene,
Die Kerke en dade niet sulc gheclach;
Want si was des onghewoene
Bi Godefroits tiden van Bulgoene,
Ende bi Carle, die node sach
Dat si stoot ontfinc of slach!
Vond men nu prinsen en baronnen als ten tijd van Godfried van Bouillon en van Karel, de Kerk zou niet mogen klagen (17). Wat gaat gij nu met valken jagen, landsheeren en stedelingen? Hoort gij de Kerk niet | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||||||||||||||
klagen? Zijt gij van hare maagschap, belijdt het openlijk. Durft gij uitkomen voor uw christenheid, draagt dan het schild dat Jesus met zijn roode bloed kleurde. Hij versaagde niet om ons te verlossen uit de plaag, die opwelt uit de hel, samen met foltering en weenen (18). Gij, heeren, dit is Jacobs raad, houdt dit gebit in den mond, kauw dien breidel; laat de les u diep ter harte gaan. Werpt de weelde uit! 't Is dwaas hier geld op te stapelen en de armen te verdrukken. God heile ons met oprecht geloof ten laatsten stond, opdat wij des te minder zouden gruwen voor Satan, den fellen ruwen (19).
Over 't algemeen is hier de beteekenis tamelijk klaar. Slechts enkele plaatsen zijn wat vaag of onduidelijk. Vs. 86 onthalst bi den caproene zal wel beteekenen: onthalsd ondanks, of liever nog: om, hun kap, hun gewijde kleedij. Vs. 131 Wat scatte hiesch Jesus die wat schatten heeft Jesus voor u opgeëischt, verworven. Onduidelijk, vaag is vs. 194 Ghi hebt enen andren last gheladen die last zal wel een oorlog zijn, als in vs 184. Vs. 235 vont verklaar ik als: raad, wat er iemand op vindt. Andere onduidelijke plaatsen werden in de samenvatting voldoende opgehelderd.
Men zou zich kunnen afvragen of Van Maerlant hier de Kerk van Rome stelt tegenover de algemeene of de Katholieke Kerk. Men heeft dit wel eens gemeend, alsof hierin als een voorbereiding lag tot de tegenstelling tusschen de zichtbare en de onzichtbare Kerk. Maar Van Maerlant noemt de Kerk van Rome het hoofd der Christenheid. Indien hij zich in 't bijzonder tot de Kerk van Rome wendt, dan is het alleen omdat zij wordt opgeroepen om de Kerk in het Oosten, in het H. Land, ter hulp te snellen. Jacob van Maerlant richt zijn oproep tot het voornaamste deel der Kerk, om de elders verdrukte Kerk te redden.
Hier is werkelijk het facit indignatio versus van toepassing. Heilige verontwaardiging bezielt den dichter van het begin tot het einde en voert hem mede op de hoogte der poëzie. Vol bloedende liefde voor de Moeder-Kerk in haar grooten nood, stort de dichter zich uit, als aan één stuk, als in ééne bezetenheid, door de volle, nu kloek-gebouwde strophen, met de rijke geluiden en rijmen, met de onstuimige beelden, met de niets ontziende klachten en verwijten, met de schrijnende trompetstooten in den duisteren nacht: Pugna pro patria! al moeten we toch ook hier nog, helaas! wel eens een stoplap, een nuttelooze aanvulling, of uitbreiding, wat wansmakelijke beeldspraak, een gewrongen vers in den koop nemen. Doch misschien minder dan elders. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||||||||||||||
Dat het een vertaling zou zijn van Rutebeuf's Complainte d'Outre-Mer is te veel gezegd; het komt er echter wel eenigszins mede overeen, zooals trouwens met andere kruisvaartgedichten, waarin vaak soortgelijke gedachten als hier werden behandeld. | |||||||||||||||||||||||||
Der kerken clagheEen zeer rommeligen indruk maakt Der Kerken Claghe. Laten wij dan eerst zien, of wij er eenigen samenhang in kunnen ontdekken. Wij zullen daartoe strophe na strophe ontleden: In dit gedicht zet ik voorop: niet van goeden (van goede geestelijken) komt het kwaad; door slechte herders is het, dat de schapen verloren gaan (1). Zouden de tijden van den Antichrist gekomen zijn? Ik meen van ja: met geld kan men tot de hoogste eereposten stijgen. Maar een zot wordt er niet vroeder om, al draagt hij een kruin (2). Hoe wordt de eerste kruin versmaad, waarmede S. Petrus te Antiochië was beladen, toen hij gevangen zat, omdat hij het volk op den rechten weg wilde leiden! Nu gaan zij in hun onverzaadbare hebzucht teren op de kruin! (3). Zij leeren wel en kraken de noot, maar behouden de pit voor zich. In plaats van 't voorbeeld te geven, gaat veel zaad op de steenrots en tusschen doornen verloren, en ‘versmoren’ zij zelf in weelde (4). Wolven zijn zij. Hoevele wolven zijn nu herders en leven in weelderigheid, hebzucht, bedrog, hoogmoed! (5).
Met enkele rake trekken schetst hij hen: Hoe menech wolf es nu haerde (herder)
Onder die scaep van groter waerde,
Daer Christus omme storte sijn bloet.
Die de waerheit niet en spaerde,
Ende sprake als die onvervaerde,
Hem quame menech fel ghemoet! (vijandnge bejegening)
Corte rocke, brede swaerde
Sijn nu nuwe, ende langhe baerde -
Trouwe es ghetrocken onder voet -
Ghierecheit ende hovaerde,
Diere cledere, hoghe paerde,
Opter heilegher Kerken goet
Toont nu menech fieren moet.
Door de hel werd dit venijn uitgebraakt. Allen willen hebben, niemand geven. Zij roepen om kostbare spijs en om den besten wijn, terwijl Jesus naakt aan het kruis hing en dorst leed (6). Maar dwaas is wie zich kwetst met pijl uit eigen boog. Wat baat het, dat ik de waarheid leer en zelf naar 't voordeel streef? Men moet met Christus aan het kruis: zonder dat weelde het oog verblindt; maar weinigen smaken het licht dier leer (7). Ongaarne zeg ik het: niemand wascht met vuile handen eens anders gelaat. Zou ik dan bij zulk een weelderigen in de leer gaan? Ja, indien ik wil geworpen worden in den helschen brand (8). Sterfelijk als zij zijn, toch zijn er leugenaars, die de waarheid voor de grooten verzwijgen ter wille van hun eigen voordeel; als martelaren willen zij niet leven; waren | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||||||||||||||
ze slechts belijders! Maar ze willen hoog met de heeren ter tafel zitten: heeft God hen daartoe uitverkoren? (9). Beken het: een dorper ter tafel van de heeren, heeft hij zijn zin op winstbejag gezet, zal geen maat kennen en driest, zoolang hij geluk heeft, onrechtvaardige wegen gaan. Klagen zij daarna verlies, hoe zou ik het mij aantrekken, dat zij 't voordeel moeten opgeven, die in weelde geen rede kenden? (10). Rede wordt nu versmaad en verdrukt. Wilde ik naar rede luisteren, 't zou me slechts schaden; zoo velen zijn tegen rede gekant! Wie gemakkelijk wil leven, gaat op Gods wijngaard teren, zooals zij, die wel spreken van goede daden zonder ze zelf te doen, maar zich er weinig om bekommeren hoe de Kerk er door lijden mag (11). Terwijl de armen lijden en klagen, zit gij in weelde bij 't vuur, jaagt ze weg en verbrast het goed der H. Kerk (12). Maar wee u, die straffeloos slechts geld najaagt en hooge eereposten! Het lot van den rijken vrek zal 't uwe zijn (13). Hoe geheel anders zal eens de toestand worden! Gij moet in den brand der hel! Hoedt u toch voor den vijand; hij jaagt altoos in zijn warande! (14). Veel moet hij wel niet jagen: hij beschikt reeds over zoo vele middelen! Wilde God de wereld met plagen kastijden, die 't zagen zouden er niet beter om worden. Zij denken slechts op winstbejag. Zij doen wel zware lasten dragen; maar van dragen wordt men licht moede: men schudt ze af, ook al was de last nog zoo licht (15). Zij die naar omhoog willen, prijzen de heeren in hun boos opzet; zoo hebben zij een vette keuken, zitten zij met de heeren, drinken zich smoordronken en slapen er slechts te beter om. Den heeren hun wangedrag verwijten, doen zij niet; zij, zelf met zonden besmet, beloven hun het hemelrijk. Zoo brengen zij 't volk in eeuwige verdoeming: missen en kaarsen baten het niet! (16). Dits der heilegher Kerken claghen. Christenen, vernieuwt u! Vertrouwt daarbij op God, die al het kwaad nog zal verdrijven en voor u, zoo gij den raad der H. Kerk opvolgt, een zaligen dag zal laten opgaan (17). Ziet nu of hij (zich) niet misleidt: nooit kende hij Gods schapen en hij wil herder genoemd worden! Blinden zijn zij en leiders van blinden. Hiermede eindig ik. Onze Heer moge de kwaden verdrijven en ons zijn H. Geest zenden, om ons te troosten door zijn vijf wonden, so dat die Kerke in eren blive! (18).
Er is hier, zou men meenen, een geheel andere man aan het woord dan in de overige Strophische Gedichten. Hoe nauw verwant met het vorige ook, toch merken wij hier niets van de verontwaardiging, die den dichter van Vanden Lande van Ooersee bezielde. Ondanks de felle satire, die het gedicht wilde zijn, is er alles even mat, even bedaard, en ook alles even duister. Niet een alles met zich medesleurende lawine van passie is het, maar als een telkens opnieuw begonnen en dan weer nuchter afgebroken aanloop; aamachtig, naar lucht happend, telkens zich herpakkend in het nuchtere verstand. Kalmpjes vangt het aan, als een gewone uiteenzetting, met een vooropmerking: In dit ghedichte settic voren
en wat hij vooropstelt is reeds onduidelijk: waarschijnlijk, dat hij door zijn gedicht de goede geestelijken niet wil treffen. En het eindigt even bedaard: | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||||||||||||||
Dits der heiligher Kerken claghen,
al gaat hij toch nog even voort, om te besluiten: Hier met makic mijns dichtens inde.
hier schei ik er uit; 't is al lang genoeg zoo. Daartusschenin volgt strophe op strophe: zonder samenhang, met telkens opnieuw ongeveer dezelfde gedachte, als zoovele variaties op hetzelfde thema: dat zoovele geestelijken door hebzucht, winstbejag en hoogmoed zijn aangetast en daardoor de schapen in 't verderf storten. Zonder spanning, zonder opballing van hartstocht, zonder eenige stijging; met telkens herhaalde bijbeschouwingen om de strophe aan te vullen; met gewrongen zinsbouw; met gezochte en zonderlinge uitdrukking en voorstelling, met verbijsterende wendingen. En iedere strophe plaatst ons voor een raadsel: wat wordt juist bedoeld? Dat komt voornamelijk hierdoor, dat voorwaardelijke, toegevende, tegenstellende en andere opmerkingen afzonderlijk staan, vaak in een bepaalde voorstelling, zonder dat eenig verband wordt uitgedrukt; dat de volzin wel eens niet afloopt (b.v. str. 12); in 't bijzonder nog hierdoor: dat de dichter telkens opnieuw tot den eersten persoon terugkeert, die nu eens hemzelven, dan ook den geestelijke tegen wien hij uitvaart, dan weer om het even wien in 't algemeen schijnt te vertegenwoordigen.
Reeds de eerste strophe is duister: In dit ghedichte settic voren:
Wie dat doghet hevet vercoren,
Van hem en comt neghene blame.
Al eest dat hem de quade storen,
Si hebben daer af haer toebehoren;
Daerbi swighic haren name.
Die in tghemene sait sijn coren
Op den steen ende onder den doren,
Hi wilde datter goede vrucht af quame:
Wat mach die saiere dan verboren?
Bi quaden herden bliven die scaep verloren.
Die bie trect honech uter brame,
Dats der coppen onbequame.
De uitgevers verklaren: ‘Ik bedoel in dit gedicht alleen de slechte geestelijken - als die zich door mijne woorden gekwetst voelen, hebben zij niet meer dan hun verdiende loon - maar over de goede geestelijken of zaaiers heb ik het niet; immers hij die zaad strooit op steengrond of tusschen doornen, wierp het zaad uit op hoop dat er vrucht uit zou komen (met de beste bedoelingen); hoe kan men | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||||||||||||||
hem dan verantwoordelijk stellen voor den slechten uitslag? Neen, de slechte herders zijn het die de schuld dragen van het verderf der aan hun zorg toevertrouwde kudde (onder de zorg der goede herders gaan de schapen niet verloren) of (onder een ander beeld uitgedrukt) uit denzelfden bloesem der braamstruik zuigt de bij honig, terwijl de spin er venijn uit zuigt.’ Ik begrijp: ‘Van goede geestelijken komt geen kwaad. Het kwaad komt alleen van slechten: voelen die zich door mijn woord geërgerd, zij hebben slechts hun verdiende loon. De goede zaaier die op steengrond of tusschen doornen zijn zaad uitstrooit, deed dit alleen op verwachting van goede vruchten en is niet verantwoordelijk voor het kwaad. Zoo zuigt de bij uit braamstruiken nog honig; wat de spin nooit kan.’ De algemeene gedachte is dus: dat het kwaad in de wereld niet komt van goede herders, maar alleen van slechte. De inleidende verzen, die de algemeene gedachte aangeven, beteekenen dus niet zoozeer: ‘over goede geestelijken heb ik het niet’; als wel: ‘van deugdzamen, van goede geestelijken komt het kwaad niet’. Zoo vinden ook de laatste verzen een goeden zin; van venijn is hier geen spraak. De vijf volgende strophen kunnen er nog door, al ontbreken ook hier de duistere plaatsen niet. De zevende begint met een vergelijking: Hi es onvroet, die metten boghe
Tstrael schietet van goeden vloghe
Daer hi hem selven met gheraect.
Zonder verband gaat het voort Wat helpt dat ic waerheit toghe
Ende ic selve na vordeel poghe,
Miin recke gecleet ende Jesus naect.
Bij eenig nadenken vermoeden wij dat de dichter bedoelt: onvroed is wie zich met eigen pijl uit eigen boog schiet; zoo ook, maar de toepassing hinkt eenigszins: is 't onvroed en nutteloos de waarheid voor te houden, als men er zelf niet naar leeft. Men moet Jesus volgen tot op 't kruis, zegt hij daarna en besluit: Al eest dat ic met herten doghe,
Welde verblent meneghe oghe;
Lettel iemen es die smaect
Dlicht, daer mijn oghe op waect.
Wat dit beteekent moet men raden. Ik begrijp: ‘het is niet voldoende bij Jesus Kruis in 't hart geroerd te worden, als men de weelde niet aflegt, die het oog verblindt. Maar weinigen smaken | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||||||||||||||
het licht, waar mijn oog op let’. Wie is die ‘mijn’? het licht, dat ik, dichter, bedoel? of het licht waar ‘iemens oghe op waect’ waer zijn oog op let? de gekruisigde Christus. De volgende strophe begint met een persoonlijke opmerking van den dichter, die zou laten vermoeden dat hij iets heel gevaarlijks gaat zeggen: Noch haddic liever ruumdic dlant
Dan ic seide wie dat pant
Der heilegher Kerken hevet ghedaen.
Maer dus sprect hi die dware bevant,
Dat niemen en mach met vuulre hant
Eens anders anschijn scone dwaen.
‘Nog liever ging ik in ballingschap, dan te zeggen wie die schade aan de H. Kerk heeft toegebracht. Maar ik zal hem laten spreken die het als waarheid heeft bevonden: niemand wascht eens anders aangezicht met vuile hand.’ Men verwacht iets ongehoords, en dan volgt zoo iets alledaagsch. En de strophe gaat voort in den ic-vorm: zal ik bij zoo iemand te rade gaan? Ja, indien ik wil geworpen worden in de hel. De meest bewonderde, vaak aangehaalde, doch ook meest verbijsterende strophe wellicht is de volgende. Zij begint met dit op zich zelf mooie beeld: Wat saghic in den spieghel claer?
Mijn oude leven, mijn graeuwe haer,
Hoe sterven es met ons gheboren!
In een zwaarmoedige stemming, bij het zicht in den spiegel van zijn grijzend haar, ziet de dichter, zou men meenen, den dood reeds naderen. Zoo wordt het gewoonlijk opgevat; men begrijpt deze verzen althans als betrekking hebbende op den dichter zelf. Zoo wordt er ook uit afgeleid, dat dit Van Maerlant's zwanengang zou zijn. Doch is dit wel de beteekenis? Onmiddellijk daarop volgt: Het es nu menech logenaer
Die smeken ende decken dwaer,
Als hen die heren souden horen.
Tfordeel sueken si oppenbaer;
Sine willen niet sterven martelaer,
Leefden doch als confessoren.
Dat ware hen te doene swaer;
Si willen volghen den heren naer,
Sitten in die tafele voren;
Heefse God aldus vercoren?
Dat is niet kwalijk gezegd; doch hoe hangt dat samen met het | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||||||||||||||
inleidend beeld? Is het: ‘Ik zie mijn haar vergrijzen en ben mij mijn sterfelijkheid meer dan ooit bewust. Daarom zal ik zeggen wat mij op het hart ligt, en mij niet bezoedelen met leugens, gelijk zoovelen zich niet schromen te doen alleen om hun tijdelijk voordeel.’ Zoo wordt het door de uitgevers verklaard. Of beter nog: ‘Ik zie mijn haar vergrijzen, enz...’ met dan als bij te denken gedachte: ‘Ik zal dus de waarheid spreken.’ Wat dan volgt zou zijn, wat hij in 't aanzicht van den dood verklaart. Toch ziet men niet in, waarom dit zoo plechtig zou worden afgekondigd: ‘Ik ga sterven; luister dus naar mij. Er zijn veel leugenaars’, enz. Men begrijpt ook nog: ‘Alleen reeds door den spiegel word ik aan mijn sterfelijkheid, aan de vergankelijkheid van het aardsche, herinnerd.’ Met dan als bij te denken gedachte: ‘Dit moesten ook de leugenaars en de vleiers bedenken.’ Maar die leugenaars zijn niet als Van Maerlant, om door hun grijzend haar aan hun sterfelijkheid herinnerd te worden! Feitelijk schijnt de bedoeling te zijn: ‘Zelfs in het zicht van den dood, als zij, in den spiegel ziende, moeten constateeren, dat hun haar vergrijst en dat ze gaan sterven, zijn er nog leugenaars en vleiers, enz.’ Anders uitgedrukt: ‘Menigeen, die reeds aan zichzelf kan merken, dat sterven met hem geboren is, dekt nog de waarheid voor de heeren, enz.’ Maar dit wordt gesteld in den ik-vorm, wat in dit gedicht meermalen het geval is: waar ik om het even wien kan beteekenen. Zelfs in 't zicht van den dood, als zij reeds moeten constateeren: ‘ik word oud; ik kan het in den spiegel zelf reeds zien, sterven is met mij geboren’ zijn er nog leugenaars, enz. Deze opvatting wordt misschien bevestigd door sterven: sine willen niet sterven martelaer. Het kan ook zijn, dat hoofdzaak voor Van Maerlant was de gedachte: ‘sterven is met ons geboren; d.i. alles is vergankelijk; wij ook, wij moeten eens sterven. En toch zijn er vleiers; enz.’ Hij heeft dan die gedachte in een afzonderlijk tafereeltje uitgewerkt: uit de eigen ervaring weten wij, weet ik, dat alles vergankelijk is, dat wij moeten sterven; en toch zijn er leugenaars en vleiers. Misschien is dat nog de beste verklaring. En zoo komt deze gedachte overeen met die van vs. 205 uit Vander Lande van Oversee: Het moet al sterven jonc ende out. Hier ook moet die gedachte ons aanzetten om de weelde te verzaken en het kruis op te nemen. Men ziet het: het verband is zoo onduidelijk, dat men het op velerlei wijzen zou kunnen verklaren. De volgende strophe is weer zeer duister. Ik citeer zonder punctuatie: Es dese redene waer so ghies
Die bescoren draghet sijn vlies:
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||||||||||||||
Een dorper daer die heren saten
Ter tafelen heeft hi sijn verkies
Gheset in tfordeel even ries
Hine sal hem selven niet ghematen
Alse hem avonture opblies
Ende hem tgheluc toewies
Hine volchde niet der rechter straten
Ic hore hen claghen hare verlies
Ic hadde onrecht, stoordic mi dies,
Als si tfordeel moeten laten
Die in weelde redenen haten.
In de laatste uitgave meenen de uitgevers eindelijk de juiste beteekenis te hebben ontdekt: ‘Als de volgende opmerking juist is, laat dan hij, die een kruin heeft, dat erkennen: Wanneer het een dorper naar zijn zin gaat en hij aan de eereplaats aan tafel gezet wordt, waar tot nog toe de heeren zaten, dan zal hij altijd even onbeschoft blijven en zich niet matigen, maar hun zijn meerderheid laten gevoelen als een echte parvenu.’ Zij beschouwen dus: heeft hij sijn verkies, als een tusschenzin en plaatsen dien tusschen twee streepjes. Toch is dit niet de beteekenis, wel: ‘Een dorper, ter tafel waar de heeren zaten, heeft hij eenmaal zijn zin gezet in 't: voordeel, d.i. wil hij van zijn hooge positie gebruik maken voor zijn eigen voordeel, zoo zal hij altijd even onbeschoft, of liever steeds even vermetel, geen maat houden. Wij verbinden dus: heeft hi sijn verkies gheset in tfordeel. De volgende verzen worden verklaard: ‘Deze grootheid en voorspoed heeft hij niet op rechtvaardige wijze verkregen. Ik hoor de heeren over hun verlies klagen. Het zou echter dwaasheid zijn, als ik mij ergerde, dat zij die in voorspoed van geen recht of rede wilden weten, den voorrang moeten missen.’ Het vers Ic hore hen claghen hare verlies wordt hier dus van de heeren begrepen. Misschien beter van die dorpers, die nu in 't meervoud gedacht worden: ‘Indien die dorpers daarna verliezen, zou ik er mij om ergeren, aan storen, dat zij die, als het hun goed ging, rede en recht haatten, nu hun voordeel verliezen? De verzen Alse hem avonture opblies
Ende hem tgheluc toewies,
Hine volchde niet der rechter straten
zouden ook iets anders kunnen bedoelen dan wat de uitgevers meenen. Ik versta: ‘Hij zou zich geen maat stellen. Groeide dan voorspoed en geluk aan, hij zou dit niet op eerlijke wijze nastreven.’ Waarop dan zou volgen: ‘komt hij echter daarna in 't ver- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||||||||||||||
lies, wat zou ik er mij om storen? In weelde kende hij immers toch geen recht noch rede’.
En zoo verder. Ik heb hierboven getracht de algemeene beteekenis van elke strophe te ontleden. Daar is echter nog de 15de: het begint eerst met de verzekering dat de duivel niet lang moet jagen onder zulke ghiereghe. Dan gaat het voort: Al woude God die werelt plaghen,
Svolcs es so vele verslaghen
Ende versmoort in den bloede,
Sine sijns te beter niet diet sagen.
dat beteekent: zou God de wereld geeselen, zoodat een groot deel van 't volk verslaghen en versmoort in den bloede lag, nog zouden zij die het zagen er niet beter om worden. Maar die gevolgaanduidende zin wordt onafhankelijk van den hoofdzin uitgedrukt en scheidt aldus den inleidenden bijzin van den hoofdzin. Elc es ghierech om bejaghen,
Ende onvervaert van Gods roede.
Ic dart wel segghen sonder vraghen:
Si doen sware bordenen draghen.
Van draghene werdic lichte moede
Al waert dat men mi saechte loede.
Hoe hangt dat met het voorgaande samen? ‘God moge de wereld wel kastijden. Elk is zoo hebzuchtig dat hij Gods roede niet meer vreest. Maar ik durf het wel zeggen: zulke geestelijken mogen al zware lasten opleggen; omdat hun leven echter niet met hun leer overeenstemt en zij zelf die lasten niet dragen, ook ik, gewone christen, neem ze niet op, schud ze af, hoe zacht men mij ook zou laden’, m.a.w. hun leer sticht het volk niet langer. Zoo begrijp ik het ten minste. Ook de volgende, 16de strophe, is duister; vooral het slot. Gesteld dat in 't voorgaande wordt gezegd: ‘zij die naar eereposten bij grooten streven genieten van 't leven, vermanen de grooten niet, maar beloven hun het hemelrijk’, volgt: Dus maken si tfolc verscoven,
Als si singhen gaen den doven
Ende men den doden kersen set
Die daer onder leit verplet.
Men heeft zich afgevraagd wat dit ‘singhen’ en ‘kersen setten’ bedoelt, en of hier wel een zinspeling op de H. Mis moet worden gezien; of 't niet eenvoudig zou zijn: ‘'t volk luistert | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||||||||||||||
niet naar hen; zij preeken en zingen voor dooven’. Maar de beteekenis is wel: zij maken 't volk verscoven, d.i. zij leiden het volk in hun eeuwige verdoeming; zij zingen dan de mis voor dooven, wien de mis niet baat; zij zetten kersen voor dooden, die in plaats van er door geholpen te worden, er slechts onder liggen verplet. Het woord verscoven moet die beteekenis bevestigen; dat wil immers zeggen: verdoemd ‘Die daer onder leit gheplet’ is: onder al die kaarsen: al brandde men kaarsen in zulk een massa, nog zou 't den dooden niet baten.
Met het eerste vers der laatste strophe weet men geen weg: Het handschrift heeft: Nu siet of hi niet val en minde. Verwijs heeft dit veranderd tot Nu siet of hi met valen minde.
Men begrijpt dat minde als komende van mennen: met valen mennen zou beteekenen: met vale perden mennen, op een dwaalspoor brengen. En men begrijpt: ‘ziet nu eens, of hij ook op een dwaalspoor verkeerde (of wel: of hij ook een huichelaar is) die zijn schapen nooit kende en toch herder wil genoemd worden: Nu siet of hi met valen minde,
Die Gods scape noit en kinde,
Hi wilt dat ickene herde scrive.
Men kan dit nu wel omschrijven als hierboven, maar dat staat er toch eigenlijk niet. Ook minde voor mende is ongewoon. Daarbij komt de verandering van niet tot met. De laatste uitgave voelt zich minder zeker en stelt andere verklaringen voor, o.a. de lezing van Verdam: of hi niet wale minde of hij niet door ware liefde bezield was. Maar hoe past die in den samenhang? Met valen mennen is toch wel een bekende uitdrukking, waarmede de kopiïsten echter minder vertrouwd waren en die zij dan ook verknoeiden; zij beteekent: misleiden, met slinksche streken omgaan, liegen en bedriegen; of ook: zich in het verderf storten. Ik begrijp: Ziet nu of (ook) hij niet misleidt (d.i. zichzelf misleidt, eerder dan: zijn schapen misleidt): hi heeft dan als antecedent die van het volgende vers: Wie Gods schapen nooit kende, wil toch herder genoemd worden. En dan volgt gansch natuurlijk: zij zijn blinden, die hun schapen in groote ellende leiden. Men plaatse dus een dubbele punt na minde, zooals in de vroegere uitgave, wat in elk geval wel de juiste punctuatie zal zijn, en men verbinde of met siet, wat ook wel de juiste constructie zal zijn. Het is alsof de dichter, nadat hij reeds zijn gedicht had voltooid, | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||||||||||||||||
zich plots een soort van geestelijken herinnert, die ook slechte herders zijn en die hij nog niet had vermeld: zij die niet met hun schapen resideerden; en hij voegt er dan nog een strophe aan toe om te zeggen: ook zij zijn verblind, of misleiden het volk, die hun schapen niet kennen; op den naam van herder kunnen zij geen aanspraak maken. Waarschijnlijker echter wordt hier een algemeene conclusie bedoeld. ‘Die Gods scape noit en kinde’ is dan ieder slechte geestelijke over wie hij gehandeld heeft: die immers de schapen door God aan hun hoede toevertrouwd nooit als Gods schapen hebben erkend. Zij willen toch herders genoemd worden. Nu siet, uit al wat ik, over hen heb gezegd, of zij zich zelven niet misleiden, of zij niet dwalen, zich niet erg vergissen. Blinden zijn het en leiders van blinden.
Nu beweer ik niet, dat dit gedicht geen op zich zelf felle schilderingen, pakkende beelden, reëele voorstellingen biedt. Ik geef zelfs toe, dat, wanneer men zich eenmaal in de beteekenis van ieder vers heeft ingewerkt, de algemeene indruk veel gunstiger wordt en men er minder in gehinderd wordt door sommigen kinderachtigen wansmaak. Toch blijft het gebrek aan samenhang, aan stijging in de ontwikkeling, aan waren hartstocht, en wijkt het, door zijn duisterheid, door zijn ongewone zinswendingen, door het veelvuldig ik-gebruik voor een onbepaald iemand, door het los verband tusschen de zinnen en met de beelden, door den matten en nuchteren toon van sommige plaatsen, derwijze af van Van Maerlant's gewone manier, dat het ófwel niet van hem ófwel een vertaling is. En dat laatste zou heel goed het geval kunnen zijn. Het gedicht bestaat uit allerlei gemeenplaatsen uit de literatuur der vaganten, der vitters, waarin zulke scherpe kritiek van de geestelijkheid schering en inslag was. Doch ook Jacobs neiging tot pessimisme kan hem hebben aangedreven. Men heeft ook wel eens gemeend, dat ons gedicht onder den invloed van Rutebeuf zou staan. Maar het heeft met dezen slechts de overal voorkomende algemeenheden dezer modeliteratuur gemeen, en den titel Complainte de Sainte Eglise, dat echter bij den Franschman een kruisvaartgedicht is en meer overeenstemt met Van den Lande van Oversee. | |||||||||||||||||||||||||
Algemeene beoordeelingBij deze hernieuwde studie van de Strophische Gedichten is ons uiteindelijk oordeel wel eenigszins gunstiger uitgevallen dan vroeger. Wij hadden er ons ook toe gezet met het doel nu eens minder te letten op de gebreken en tekortkomingen, dan vooral op wat er | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||||||||||||||||
toch moois in kon zijn; wij hebben ons minder laten leiden door onze verwachtingen, dan door wat zij werkelijk bieden. Nadat het ons ook gebleken was, dat er afdoende bewijzen ontbreken, om te onderscheiden wat van onzen dichter, wat van anderen kon zijn, hebben wij ze alle als het werk van Van Maerlant aanvaard: wat nog het veiligst zal blijken te zijn. En in hun gezamenlijke eenheid maken zij ook een meer eerbied en bewondering afdwingenden indruk. Niet alle zijn ze van gelijke waarde. Er zijn er zwakke bij; maar ook andere, die treffen door innig gevoel, door verheven bespiegeling, door bezielden intellectueelen hartstocht, door heilige verontwaardiging, door mooie uitdrukking. Wij hebben in sommige, zooals in den eersten Martijn, in de Disputatie, in Der Kercken Claghe, meer samenhang ontwaard en meer eenheid van visie en bouw; in andere, zooals in den tweeden Martijn, een dieper, reëeler strekking ontdekt. Ook, nadat men zich eenmaal in de juiste, ook grammaticale beteekenis van ieder gedicht, strophe na strophe, vers na vers, heeft ingewerkt, en men dan het geheel herleest, zonder nog door de moeilijkheden der taal gehinderd te worden, moet men toch wel, tot zijn niet geringe voldoening, bekennen, dat er meer bevalligheid en schoonheid, mer kunst en poëzie in schuilt, dan een eerste oppervlakkige kennismaking vermoeden liet. En meer dan eens worden wij aangenaam verrast door een echt mooi vers, door een treffend beeld, door een welgeslaagde schildering, door kloeke zeggingskracht, zoowel als door een volle, rhythmische beweging en een diepere taalmuziek. Wij moeten daarbij echter bedenken, dat sommige van die Strophische Gedichten geheele of gedeeltelijke vertalingen van Latijnsche hymnen zijn, en dat hun poëzie vaak uit de bronnen komt, die dan nog door onzen dichter soms jammerlijk wordt verwaterd. Werd nog niet veel meer vertaald of verwerkt? Van Maerlant was te zeer geleerde, om dichter bij Gods genade, dichter uit nood en dwang van de diep inwendig geroerde ziel, roepingsdichter, te zijn: hij is te veel beroepsdichter. Hij zag dan ook de poëzie op de eerste plaats in de uitwendige kunst van den vorm: in een regelmatig vers en in correcte rijmen. Van zijn Alexander af heeft hij zich daarop bijzonder toegelegd en roemt hij het als zijn voornaamste verdienste. In zijn Rijmbijbel smeekt hij den H. Geest om scone woert ende rime goet. De moeilijke vorm van zijn strophe werd hem ook wel daardoor voornamelijk ingegeven, dat deze hem ruimschoots gelegenheid voor zulke scone rime bood. Maar dat is het juist, wat ons hier het pijnlijkst aandoet: die voortdurende worsteling met het rijm, waardoor hij gekneld en telkens opnieuw in zijn vlucht belemmerd en neergehaald wordt. Het spreekt vanzelf, dat er vele rijmen treffen door hun natuurlijkheid: vele on- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||||||||||||||||
gewone, verrassende en toch eenvoudige rijmen. Maar er is bijna geen enkele strophe, waarin rijmnood hem niet dwingt tot onbeduidende toevoegsels, tot overbodige uitbreidingen, tot stoplappen. Men kan het bij de vertalingen nagaan, hoe het eerste deel van het vers vertaalt en de gedachte vooruithelpt, het tweede stilstaat om het rijm. Men krijgt voortdurend het gevoel, dat de dichter zijn zinsbouw moet wijzigen, zijn uiteenzetting onderbreken, bijgedachten aanvoeren, om de hem ter beschikking staande rijmen te kunnen aanwenden. Niet hij beheerscht het rijm: het rijm beheerscht hem. En dat veroorzaakt verder nog heel wat gewrongenheid in de uitdrukking, duisterheid, vaagheid en algemeenheid, onbeholpenheid, wansmakelijkheid en platheid. Zelfs ook, zeker van zijn beeldspraak, van zijn kunstsmaak, is hij nooit. Het kan de vraag zijn, of die zoo sierlijke strophe die plastisch als een zuil zoo vast op haar dubbel b-rijm steunt, of rhythmisch, als een rustige vloed in breede heen- en weergolving uitdeint, met haar achtmaal herhaalde a-rijm en haar vijfmaal herhaalde b-rijm wel geschikt is voor het Nederlandsch. Zij vergt in elk geval een dichter, die, bij alle virtuositeit in het rijmen, kunstzin genoeg heeft om haar ook de noodige volheid te geven, die zoo hooge versiering eischt. Intusschen zuiver persoonlijke lyriek bieden ons deze Strophische Gedichten niet ook niet. Zij zijn geen ontboezemingen van een vol gemoed om een of andere persoonlijke reden van algemeen menschelijken aard, zooals er toen reeds bloeide, in de Minnelyriek en zelfs in de godsdienstige lyriek, niets slechts van de mystiek, maar ook in de minder gekunstelde vormen van het volkslied, zooals het mooie Marialied van Martijn van TorhoutGa naar voetnoot1), dat in zijn tijd wel niet alleen zal hebben gestaan. De lyriek van Van Maerlant is eerder gemeenschapslyriek, met politieken, zedelijken, ook godsdienstigen inslag: didactisch-lyrisch, meer dan zuiver lyrisch. Het dichtst bij de persoonlijke lyriek staan nog de twee rijmgebeden: Van den vijf Vrouden en Van Ons Heren Wonden. Doch ook Van den Lande van Oversee, dat door een heilige verontwaardiging bij den jammerlijken toestand van de christenheid tegenover het H. Land gedragen wordt. Der Kerken Claghe, al mist het die verontwaardiging en dien heiligen geloofsijver, is toch een, zij het ook wat matte, uitdrukking van een onder de ontwijding van het heiligdom lijdende hart. De Disputacie is didactiek, maar van de goede soort: op dramatische wijze wordt er geheel het werk der Verlossing in voorgedragen, met den weerslag op den in de groote onzekerheid en onder de goddelijke bedreiging bang sidderenden mensch. De Clausule Vander Bible is didactisch in de lange opsomming van Maria's voor- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||||||||||||||||
afspiegelingen; maar gaat toch daarbij in de bewondering voor zooveel geestelijke en zelfs lichamelijke schoonheid op, en werpt den mensch telkens opnieuw in vereering op de knieëen en doet hem de handen vouwen in angstig gebed. Met de Martijn's verwijderen wij ons steeds meer van de lyriek naar de didactiek. In den derden Martijn beperkt zich het lyrisme veelal bij een kunstmatig tweegesprek en bij herhaalde verklaring van onmacht tegenover het mysterie, doch laat nergens den huiver voor die oneindige grootheid door, waardoor ook die didactiek tot de hoogste poëzie had kunnen opstijgen. De Tweede Martijn ontleent zijn lyriek aan den dieperen inhoud van het algemeen menschelijk probleem der ware liefde, waarvan het de oplossing ziet in God zelf. De Eerste Martijn is zuivere didactiek, die toch poëzie wordt, omdat zij door de gestelde problemen ook in ons diepere leven ingrijpt en vaak kloeke gedachten in een sierlijken, passenden vorm weet te kleeden, die er soms een wel pakkende uitdrukking aan geeft. Zoo behoort deze lyriek ten slotte toch tot die groote kunst, die om haar blijvenden inhoud nog steeds gelezen en genoten kan worden. In die soort zijn zij alleszins merkwaardig en werden zij in onze Middelnederlandsche letterkunde niet overtroffenGa naar voetnoot2). Zoodat wij ons wel verheugen mogen over het bezit van deze Strophische Gedichten. Hoe jammer dat Van Maerlant er ons niet meer van dien aard heeft nagelaten! Naarmate hij in leeftijd vorderde, schijnt hij zich ook steeds meer tot de zuivere lyriek te hebben gekeerd. |
|