Jacob van Maerlant
(1946)–Jozef van Mierlo– Auteursrecht onbekendZijn leven, zijn werken, zijn beteekenis
[pagina 74]
| |
Strophische GedichtenDen grootsten roem als dichter heeft Van Maerlant zich verworven door zijn zoogenaamde Strophische GedichtenGa naar voetnoot1). Zij heeten aldus, omdat zij niet in paarsgewijs rijmende verzen, maar in strophen zijn gesteld. De bouw dezer strophe verschilt echter van die van de strophe der Provençaalsche poëzie; b.v. van die van Hadewijch. Deze is gebouwd op het beginsel der drieledigheid: de eerste twee leden symmetrisch gebouwd, b.v. ab ab of aab aab, worden gevolgd door een derde, met andere, of met geheel of gedeeltelijk dezelfde rijmen, maar asymmetrisch gebouwd, b.v. ba bab; of cd dc, enz. In de strophe van Van Maerlant is de bouw door geheel de strophe symmetrisch: vier disticha met hetzelfde rijm aa worden telkens gevolgd door een versregel met een ander rijm, die er als een staart achter komt: rhythmus caudatus of rime couée: aab aab aab aab. Aan het einde komt dan gewoonlijk nog een dertiende versregel met hetzelfde b-rijm, die de strophe als afsluit, waarom dit vers, en dan ook de geheele strope clausule wordt genoemd; zoodat de gewone, volledige bouw wordt: aab aab aab aabb. Op verdere bijzonderheden als ook op afwijkingen van dezen algemeenen vorm zal bij ieder der volgende Gedichten gewezen worden. Deze strophenvorm, hoewel uit Latijnsche voorbeelden ontwikkeld, schijnt toch een eigen schepping te zijn van onzen dichterGa naar voetnoot2). | |
De authenticiteitAan den maker van de Strophische Gedichten hebben de uitgevers J. Franck en Verdam een hoofdstukje gewijd. Zij besloten tot de echtheid en meenden dat, in spijt van enkele bezwaren, die men tegen een of ander zou kunnen maken, er geen afdoende | |
[pagina 75]
| |
reden bestond om ze aan Van Maerlant te ontkennen. Te Winkel, die het uitvoerigst over Van Maerlant heeft geschreven, heeft nergens de vraag der echtheid onderzocht, maar veronderstelt die als bewezen, zij het dat hij wel eens bij een drietal, nl. Van Ons Heren Wonden, Van den V Vrouden en die Clausule van der Bible, opmerkt, dat men ze ook ‘gewoonlijk, en vermoedelijk terecht, aan Maerlant toekent’Ga naar voetnoot3). Een uitvoerig onderzoek zou hoogst waarschijnlijk de moeite niet loonen en geen zekerheid brengen. Daarom bepaal ik er mij toe, hier aan de voornaamste opwerpingen tegen de echtheid te herinneren en die met enkele bedenkingen aan te vullen. Daar is, om hiermede te beginnen, Vanden Lande van Oversee, dat we anders zoo gaarne aan Jacob van Maerlant zouden wenschen te laten. Maar dit werd gedicht na den val van Akko in Mei 1291, waarschijnlijk dus niet vóór 1292. Alles wijst er echter op, dat onze dichter kort na 1288 moet overleden zijn. In dat jaar, of in 1889 legde hij de pen neer voor zijn Spieghel Historiael. Zijn gezondheidstoestand, waarover hij reeds herhaaldelijk had geklaagd, belette hem verder te gaan. Hij heeft ze nooit meer opgenomen. Indien hij vier jaren later nog kracht en gloed genoeg had om zulk een lyrisch gedicht als Vanden Lande van Oversee tot stand te brengen, dan ziet men niet in, hoe hij in al die jaren geen letter aan zijn Spieghel Historiael heeft kunnen toevoegen. Men heeft daarom verondersteld, dat de ware reden waarom hij in 1288 de pen neerlegde eerder de bedrukte toestand zou zijn geweest, waarin de dichter verkeerde, dan zijn gezondheid; zoodat de val van het laatste bolwerk der christenheid in het Oosten hem uit de neerslachtigheid zou hebben opgewekt, om een laatste maal de christenheid tot een algemeenen kruistocht aan te sporen. Maar het is wel over zijn wankele gezondheid, dat Van Maerlant in 1288 heeft geklaagd. En de veronderstelling is er slechts om de echtheid van ons gedicht te redden. Staat deze dan zóó vast? Het voornaamste argument om de echtheid is wel, dat het Jacob's handteeken draagt. In de laatste strophe toch noemt de dichter zichzelven: Ghi heren, dit is Jacobs vont. Ik heb te veel eerbied voor de overlevering, om zonder meer te verklaren, dat dit een interpolatie of een vergissing van een afschrijver zou zijn. Er is anders nog heel wat ook in taal en stijl, dat | |
[pagina 76]
| |
tegen de echtheid pleit. Zoo: de rijmverbinding der klanken, ô en oe, in drie strophen (7, 10, 17), tot driemaal toe dus, terwijl die in de andere Strophische Gedichten niet voorkomt en in geheel het oeuvre van Van Maerlant uiterst zeldzaam is Ga naar voetnoot4). Daarbij vermelden de uitgevers nog de volgende eigenaardigheden in de taal: het veelvoudige gebruik van den conjunctief in bijzinnen; den vreemden vorm rete (der weelden reten vs. 39 = voor rate), de nominatiefvormen dienste (vs. 46) en anxte (vs. 134), de elders niet voorkomende werkwoorden inghieten intr. (vs. 63), ghewepen (vs. 68), vermoene (vs. 89, 119, voor vermanen), bladen (vs. 159 rooven) en in de laatste strophe, die ook den naam Jacob heeft, de vreemde uitdrukking ene redene bont (vs. 241 een inconsequente redeneering) en het elders niet voorkomende masseren (vs. 242). Daarbij komt de bouw der strophe: terwijl in de Martijns de strengste regelmatigheid heerscht in de opeenvolging van staande en slepende rijmen, zoodat alle strophen van hetzelfde gedicht denzelfden bouw vertoonen, heerscht hier de grootste willekeur: nu eens zijn de a-rijmen staande, de b-rijmen slepend (str. 1, 4, 6, 8, 9, 11, 14, 19); dan weer de a-rijmen slepend, de b-rijmen staande (str. 2, 5, 12, 17); dan weer alle rijmen slepend (str. 3, 7, 10, 13, 15, 16, 18); wat toch wel een achteruitgang in de kunst beteekent, terwijl ons gedicht zeker het laatste of een der laatste moet zijn. In de rijmen treft het, dat in str. 4 scande, viande rijmt met tanden, panden, anden, en in str. 9 seden met rijmen op -ede: dus rijmen met een overcomplete n, die Van Maerlant toch elders schijnt te vermijden (uitg. blz. XLIII). Het gedicht komt verder slechts voor in een enkel handschrift, nl. C, het Groningsch-Zutphensche, dat trouwens de meeste Strophische Gedichten van Van Maerlant bevat. Maar ook dat is geen bewijs voor de echtheid, daar dit handschrift gedichten heeft van verscheidene makers. Weliswaar staat ons gedicht samen met de andere gedichten van onzen dichter; maar daartusschenin staan toch ook weer gedichten, die zeker niet van hem zijn.
Nog erger misschien is het gesteld met der Kerken Claghe. Het gedicht ontbreekt in het Groningsch-Zutphensche handschrift C, en komt slechts voor in één enkel handschrift G: dat geen Maerlant-handschrift is, hoewel het ook een bloemlezing bevat uit den Spieghel Historiael en den tekst der drie Martijns, naast echter ook uittreksels uit den Lekenspieghel, met den eenig bekenden tekst van den Rinclus en andere gedichten. Hier wordt ons gedicht ingeleid met de vermelding: dit dichte oec iacob van Marlant. In den tekst zelf ontbreekt alle aanwijzing van den maker. | |
[pagina 77]
| |
Ook hier treffen afwijkingen van de gewone taal van Van Maerlant: aldus het sterke deelwoord versmaden tot tweemaal toe (vs. 30 en 131). Het heeft ook bladen (vs. 36, 138); zoo ook de geapocopeerde vormen logenaer en martelaer (vs. 108, vs. 112) in plaats van -are; verder de voor Van Maerlant zonderlinge uitdrukkingen enen fijn malden (vs. 78) en gheset sijn op in de beteekenis gekant zijn tegen; en de Brabantsche vorm alinde (vs. 226). Trouwens, vele dezer in Vanden Lande van Oversee en der Kerken Claghe afwijkende woorden en vormen schijnen Brabantsch te zijn. Ook Boendale gebruikt versmaden sterk. Zelfs hier met (vs. 228), daer met (vs. 142), is Brabantsch. Reeds in zijn uitgave van den Alexander merkte J. Franck op: Met naast mede, hetwelk als een zeer gemakkelijk rijmwoord dikwijls tot vervelens toe wordt gebruikt, schijnt desgelijks bij M. niet het gewone woord te zijn geweest (Inl. LXXXV). Het werkwoord anden = wreken in Vanden Lande van Oversee (vs. 52) is eveneens Brabantsch. Er zijn ook Brabantsche spellingen, zooals sueken en hueden. Nog een andere eigenaardigheid is het veelvuldig gebruik van ic, mijn, waar men niet weet of de dichter van zichzelven spreekt, dan wel een anderen sprekend voorstelt; of waar ic om het even wien beteekent. De vorm en de bouw der strophe in der Kerken Claghe laat nog meer te wenschen over dan die van Vanden Lande van Oversee. Sommige verzen zijn overlang (b.v. 11, 37). De strophen zijn niet regelmatig op gelijke wijze gebouwd. Nu eens zijn de a-rijmen staande en de b-rijmen slepend (str. 9, 10, 14), dan de a-rijmen slepend, de b-rijmen staande (str. 2, 3, 4, 5, 6, 7, 11, 12, 13, 16, 17), dan alle rijmen slepend (str. 1, 15, 18,); dan ook alle staande (str. 8). Men kan nu wel voor de hier tegen beide gedichten gemaakte bezwaren eenige verklaring geven, zooals de uitgevers ook hebben beproefd, b.v. dat Van Maerlant ook elders apax legomena heeft, dat rijmnood dwingt tot uitzonderlijke vormen, dat onze dichter wel geen man is geweest van vaste beginselen in vormkwesties, dat het onderwerp tot afwisseling in den bouw mag hebben aangezet, enz. Maar ze zitten er zelf eenigszins verlegen mede. Zou een dichter, die blijkbaar eenmaal den bouw van een strophe: met regelmatig afwisselende staande en slepende rijmen als een hoogeren kunstvorm heeft erkend, zooals de dichter der drie Martijns, later tot een ook voor hem minder kunstvollen bouw zijn teruggekeerd? Ook moeten de uitgevers besluiten, dat beide gedichten in bijzondere omstandigheden zullen zijn gemaakt: in een omgeving, welke een ander dialect gebruikte dan het hem gewone, of onder bijzon- | |
[pagina 78]
| |
dere letterkundige invloedenGa naar voetnoot5). Is dat geen duidelijke bekentenis van hun verlegenheid? Als wij bovendien in aanmerking nemen, dat Van Maerlant naar alle waarschijnlijkheid reeds overleden was, toen beide gedichten werden vervaardigd, hebben wij dan geen redenen te over om sterk aan de echtheid te twijfelen? Maar de uitgevers, aan wie ik de meeste dezer bedenkingen heb ontleend, leggen zich het stilzwijgen op door de bewering: ‘tegenover de feiten, die voor Maerlant spreken, kunnen de bezwaren niet als overwegend worden beschouwd’. En zij voegen er aan toe: ‘En vooral deze overweging moet den doorslag geven, dat het niet is aan te nemen dat, indien er naast Maerlant een dichter had bestaan met hem te vergelijken en in staat om gedichten te scheppen zoo hoog staande in verheven gedachten en gloed der overtuiging, zelfs de naam van dezen dichter ons niet zou zijn bewaard, terwijl het beeld van Maerlant ons zoo duidelijk door de geschiedenis: wordt geteekend.’ Deze overweging zal wel niemand overtuigen. Het gaat hier slechts om twee gdichten, niet om een gansch oeuvre, zooals dat van Van Maerlant. Elders zeggen de uitgevers zelf: ‘Het is natuurlijk denkbaar dat in Vlaanderen ook anderen in dezelfde taal en soortgelijken stijl als Maerlant Latijnsche hymnen hebben vertaald’ (LXI). Waarom zou dit alleen gelden van de vertaling van Latijnsche hymnen? Waarom kunnen ook anderen geen gelijke Strophische Gedichten hebben vervaardigd? Men geeft dit soms wel als een argument voor de echtheid van alle Strophische Gedichten, en beweert: ‘Voor zijn vaderschap mag men ook den strophenvorm aanvoeren, eene variatie van de strophe der Martijns.’ (XLIV). Maar elders zal men feeren: ‘Overal waar wij deze elders in het Mnl. vinden, hebben wij of met bepaalde navolgers van Maerlant te doen, of althans met werken, die onder zijn invloed kunnen zijn ontstaan.’ (blz. LI)Ga naar voetnoot6). Er zijn dus nog andere dichters, die dezen strophenvorm hebben gebruikt. Aldus J. De Weert in zijn Wapene Rogier; aldus de dichter van den zoogenaamden vierden Martijn, die zelfs de distichen nog tweemaal herhaalt en tot een strophe van 19 verzen komt. Aldus nog wel andere dichters, | |
[pagina 79]
| |
zooals de uitgevers zelf in een aanteekening bewijzenGa naar voetnoot7). Er zijn weliswaar niet zoovele gedichten in den strophenvorm van Van Maerlant. Toch zijn er wel, ook buiten die aan hem worden toegeschreven. Het getal van deze is natuurlijk geringer naarmate men de meeste op rekening van onzen dichter brengt. Maar dat is juist de vraag. Ten slotte is het eenige argument van beteekenis voor de echtheid van der Kerken Claghe het feit dat de kopiïst het aan Van Maerlant toekent; van Vanden Lande van Oversee de verklaring dit is Jacobs vont. Maar zelfs hiervan bekennen de uitgevers, dat dit geen onwederlegbaar bewijs van Maerlant's auteurschap behoeft te bevatten, omdat deze woorden, zelfs wanneer men ze als echt aanvaardt en niet als een interpalatie van een kopiïst verwerpt, zouden kunnen beteekenen: dit is een gedicht, waarin op de wijze van Jacob onbewimpeld de waarheid wordt gezegd, een moreel ‘kimmijn’ voor de grooten, gelijk Jacob heeft gevonden of gedicht (blz. XLVII, aant.). Men ziet hoe J. Franck en Verdam reeds de bezwaren tegen de echtheid van beide gedichten hebben gevoeld. En dan zwijgen ze nog over het voornaamste: dat de gedichten ontstaan zijn in een tijd, toen Jacob van Maerlant, zoover wij uit zijn werk moeten afleiden, reeds schijnt overleden te zijn.
Vooral voor Vanden Vijf Vrouden en Van Ons Heren Wonden werd tegen Van Maerlant's auteurschap herhaaldelijk een meer of minder sterk uitgesproken twijfel geopperd. Niemand durft ze met zekerheid aan Van Maerlant toekennen, niet eens J. Te Winkel. De uitgevers spreken zich slechts aarzelend uit en meenen dat, ‘als Van Maerlant de dichter is’ zijne ontwikkeling (in den bouw zijner strophen) nog niet geheel had afgeloopen, en dat ze dus als werken zijner jeugd moeten worden aangemerkt. Inderdaad is in beide de strophenbouw nog onvolledig: de clausule ontbreekt, en de a-rijmen worden niet door geheel de strophe voortgezet. Het schema is aab, aab ccb, ccb, behalve de laatste strophe van Vanden Vijf Vrouden, die aab aab, aab, aab heeft. Beide hymnen zijn vertalingen uit het Latijn; maar terwijl in Van Ons Heren Wonden de vertaling in den regel woordelijk is, beweegt de dichter in Vanden Vijf Vrouden zich veel vrijer: het is een andere vertaaltechniek, zoodat ook de uitgevers zich de vraag stellen of beide gedichten | |
[pagina 80]
| |
van denzelfden maker zouden zijn (blz. LXIX)Ga naar voetnoot8). Hiermede hangt samen, dat de kunst van Van Ons Heren Wonden veel onbeholpener aandoet dan die van Vanden Vijf Vrouden. Van Ons Heren Wonden heeft bovendien verscheidene gevallen van gewaagde en bedenkelijke enjambementen, die in Vanden Vijf Vrouden zoo goed als ontbreken. Voeg daarbij, dat de allegorische toepassingen in deze gedichten niet overeenstemmen met die uit andere gedichten van Van MaerlantGa naar voetnoot9). Eindelijk bedenke men, dat beide gedichten toch moeilijk in Van Maerlant's jeugd kunnen zijn ontstaan. Het eenige argument voor de echtheid is, dat beide voorkomen in het Groningsch-Zutphensche handschrift, waarin ook andere dergelijke gedichten van Van Maerlant zijn opgenomen. Maar afdoend is dat bewijs zeker niet, daar hs. C hoofdzakelijk een handschrift is met geestelijken inhoud. Van Ons Heren Wonden staat er zelfs vóór een gedicht, dat zeker niet van Van Maerlant is. ‘Alles samengenomen’, zeggen de uitgevers, ‘kunnen (beide hymnen) niet met zekerheid aan Van Marlant worden toegeschreven’.
Aan de echtheid van Die Clausule vander Bible kan eveneens worden getwijfeld. Met de vier reeds behandelde gedichten heeft het gemeen, dat het b-vers vier heffingen telt, terwijl dit vers in de strophe der Martijns er slechts drie heeft. Aan den anderen kant volgen de staande en slepende rijmen elkander in alle strophen methodisch op. De vorm is dus volmaakter dan die van de voorgaande gedichten. Wilde men de Strophische Gedichten rangschikken volgens de ontwikkeling van den strophenbouw, dan kwam de Clausule op de vijfde plaats: Van Ons Heren Wonden, Vanden Vijf Vrouden, Vanden Lande van Oversee, Der Kerken Claghe, die Clausule vander Bible. Daarom meent men, dat, indien de Clausule van Van Maerlant is, het een jeugdwerk moet zijn. Dit is echter weinig waarschijnlijk, om den verheven ernst van den inhoud. Hier dus ook zou men moeten aannemen, wat reeds voor Oversee en Claghe werd gedaan, dat de dichter op lateren leeftijd tot een minder volmaakten vorm van zijn strophe is teruggekeerd. Een andere ernstige reden voor twijfel is, dat het met Vijf Vrouden en Van Ons Heren Wonden gemeen heeft de afwezigheid van rhetorische figuren, zooals vragen en uitroepen, van spreekwoordelijke uitdrukkingen en van beeldspraak, die de andere Strophische | |
[pagina 81]
| |
Gedichten kenmerken. Het heeft talrijke enjambementen, veel zwakke verzen en onbeholpen staartregels (Inl. LVIII). Maar de Clausule komt voor in het Groningsch-Zutphensche handschrift, te midden van andere gedichten van Van Maerlant, wat echter op zich zelf geen bewijs van echtheid is, zooals wij reeds zegden. En de dichter noemt zich Jacop in de laatste strophe. De twee laatste strophen echter zijn monorimen en zouden het werk kunnen zijn van kopiïsten, die hier aan het slot met vaak dezelfde woorden de verklaring herhalen, welke de dichter in de eerste twee strophen had afgelegd. In beide plaatsen wordt b.v. gezegd: dat de dichter Fraye rime wil maken over O.L. Vrouw; en de eerste monorime is gebouwd op de a-rijmen der eerste strophe, de tweede op de a-rijmen der tweede: hier echter heeft de tweede strophe rijmen op -aken, de monorime rijmen op -are. Is Vanden Verkeerden Martine ook van Jacob van Maerlant? Het is, zooals men weet, een soort van parodie op den Eersten Martijn: waarin Jacob en Martijn, in plaats van den heeren de waarheid te zeggen, wat hun toch niet baat, nu zullen vleien en het omgekeerde betoogen van wat zij vroeger hadden voorgehouden. Het is echter bij acht strophen gebleven, op dezelfde wijze gebouwd als de strophe van den Eersten Martijn, met behoud zelfs van dezelfde rijmen, vaak van dezelfde uitdrukkingen. De uitgevers zagen een bewijs voor de echtheid voornamelijk in het feit dat de maker van deze verzen Van Marlant kenschetst als een snodel ries, die cume tusschenkent swart ende wit, wat, meenen zij, alleen Van Maerlant zich over zich zelven zou hebben veroorloofd. Te Winkel integendeel meende, dat zulk een parodie van eigen werk bij Van Maerlant zedelijk onmogelijk moet heeten. Terecht merken de uitgevers op, dat het gedicht geen parodie is, maar bitter ernstig bedoelde satire. Doch ook hun argument heeft weinig beteekenis: daar die woorden van misprijzen voor Jacob feitelijk uit de wrevelige gezindheid der heeren tegenover den dichter worden gezegd. Een argument uit vorm en stijl heeft evenmin groote waarde: daar hier opzettelijk de Eerste Martijn wordt nagevolgd. Het stuk komt alleen voor in het Groningsch-Zutphensche handschrift; waar het echter, merkwaardiger wijze, geheel onafhankelijk van de Martijns werd ingelaschtGa naar voetnoot10). | |
[pagina 82]
| |
Wat Ene Disputacie van Onser Vrouwen ende van den Heilighen Cruce betreft: ernstige redenen om er de echtheid van in twijfel te trekken ontbreken. Het is gesteld in de kunstvolle strophe van den Eersten Martijn, met regelmatige afwisselende staande a-rijmen en slepende b-rijmen, het vers met de b-rijmen zijnde één voet korter. Wel is waar doen enkele deelen als minder kunstvol aan, maar dat hangt grootendeels af van de moeilijkheid der vertaling; want het gedicht, werkelijk een der mooiste uit de Middeleeuwen, bestaat grootendeels uit vertalingen van Latijnsche hymnen. Men zou alleen tegen de echtheid kunnen doen gelden, dat althans de klacht van Jesus den val van Akko veronderstelt, zoodat het gedicht eerst uit de jaren na 1291 zou dateeren, zooals Vanden Lande van Oversee en der Kerken Claghe. Sommigen meenen dan ook, dat dit gedeelte niet van Jacob van Maerlant zou zijn, maar door een anderen dichter werd ingeschoven. Hierover verder. Positieve argumenten voor de echtheid hebben wij evenmin. Het mag wel eenigszins bevreemden, dat zich hier de dichter nergens als Jacob voorstelt. Getuigenissen van tijdgenooten, die het gedicht aan Van Maerlant toeschrijven bezitten wij niet. Maar het komt voor niet alleen in het Groningsch-Zutphensche handschrift, doch ook in het Comburgsche, dat de drie Martijns bevat: hier komt het onmiddellijk na den derden Martijn.
Blijven ten slotte de drie Martijn's. Zij komen in verschillende handschriften, men telt er zeven en één druk, gewoonlijk te zamen voor. De tweede Martijn echter ontbreekt in het Groningsch-Zutphensche handschrift, dat anders de volledigste verzameling van de Strophische Gedichten bevat. De derde Martijn ontbreekt in een Brugsch handschrift van den eersten en van dander Martijn, terwijl het afzonderlijk voorkomt in een handschrift van Weenen. Het is algemeen bekend, dat de Martijns, vooral de eerste, den meesten bijval hebben genoten. Zij werden door de dichters van de didactische school meermalen aangehaald en zelfs nagevolgd. Toch worden ze zelden uitdrukkelijk aan Jacob van Maerlant toegeschreven, dan alleen door Boendale, die, wel eens op de Martijns zinspelende, Jacob als den maker noemt. Bij Teest. 3622 zegt hij b.v.: Alse Jacob, die dichter hoghe, spreect in sijn dyologeGa naar voetnoot11). | |
[pagina 83]
| |
Het verdient echter opmerking, dat ook hij nergens Jacob van Maerlant zegt, maar alleen Jacob. Dat veronderstelt ook bij hem nog geen kennis van den eigenlijken dichter, daar hij dien naam uit het gedicht zelf heeft kunnen ontleenen. De Martijn's zijn immers een samenspraak tusschen Jacob en Martijn, waarin Jacob zich als den dichter uitgeeft. De Martijns werden zelfs vertaald in het Latijn en in het Fransch: zonder echter dat blijkt, zoover ik zie, dat de vertaler de Wapene Martijn uitdrukkelijk als het werk van Jacob van Maerlant vermeldt.
Er is dus geen enkel handschrift, dat alle Strophische Gedichten samen bevat. De toekenning van al deze gedichten aan Jacob van Maerlant berust dus niet op een vaste overlevering. Men is uitgegaan van de Martijn's, die laten besluiten dat een zekere Jacob er de maker van was. Men heeft dezen Jacob met Jacob van Maerlant vereenzelvigt: die zich trouwens ook niet zelden in zijn werken Jacob noemt. Maar hij noemt zich daar ook wel eens Jacob van Maerlant, wat in de Strophische Gedichten nergens het geval is. Men heeft dan aan denzelfden Jacob, aan Jacob van Maerlant dus, gedichten toegeschreven, die ongeveer in denzelfden strophenbouw zijn gesteld als de Martijn's en die in de handschriften soms samen met de Martijn's voorkomen; zooals in het Zutphensche handschrift, of aan Jacob door den kopiïst werden toegeschreven, zooals der Kerken Claghe. De meeste dier gedichten zijn anoniem overgeleverd. Vanden Lande van Oversee alleen vermeldt aan het slot Jacob. Zoo ook die Clausule, maar in een verdachte strophe. Wanneer men nu overweegt, dat Jacob van Maerlant in zijn overage werken zich wel kenmerkt als een vaardig rijmer zonder veel dichterlijke bezieling, terwijl de maker der Strophische Gedichten, ondanks hun vaak didactischen inhoud, zich toch meermalen als een echten dichter openbaart, met het bezielde, gloedvolle, vaak beeldrijke, rhythmisch-bewogen woord, dan zal het ons niet verwonderen, dat men lang geaarzeld heeft deze Strophische Gedichten aan Jacob van Maerlant toe te kennen, ja ze hem zelfs eenvoudig alle heeft ontzegd. Maar zoover wilden de meesten niet gaan. Aan de echtheid der Martijn's als werk van Van Maerlant meenden zij niet te mogen twijfelenGa naar voetnoot12), en men nam dan ook maar de overige over op zijn rekening. Alleen voor Vanden Vijf Vrouden en Van Ons Heren Wonden blijft twijfel bestaan, evenals voor den Verkeerden Martijn.
Alvorens een conclusie te trekken, kunnen wij ons nog even af- | |
[pagina 84]
| |
vragen of soms de vertaaltechniek ons geen hulp in dezen kan bieden. Wij meenen van neen. In de bespreking van de Disputatie zal blijken, hoe onze dichter nu eens vrij woordelijk, dan weer zeer onafhankelijk zijn voorbeelden overzet. Dat doet Van Maerlant trouwens in al zijn werken. Alleszins merkwaardig is het onderscheid in de wijze van vertaling tusschen Ons Heren Wonden en de V Vrouden. Maar ik zie niet, hoe dit ons verder kan helpen, zelfs niet om het eene wel, het andere niet aan Van Maerlant toe te schrijven. Het kan immers eenvoudig zijn, omdat hij, na een eerste slaafsche vertaling, zelf heeft gevoeld hoe lastig dit was, en zich dan maar in de volgende grootere vrijheid heeft veroorloofd. Of omgekeerd: dat hij, na een eerste vrije vertaling, kan gevraagd zijn om een meer letterlijke, vooral bij een rijmgebed. Een al te vrije vertaling van zulk een rijmgebed kan sommigen, die dergelijke gebeden voor hun private godsvrucht wilden gebruiken, minder hebben bevallen. Wij zouden ten slotte de bijzondere omstandigheden moeten kennen, waarin iedere vertaling is ontstaan.
Na wat hier tegen de echtheid der Strophische Gedichten werd uiteengezet, zal men wellicht meenen, dat ik persoonlijk tot de vroegere stelling zou terugkeeren, om ze alle aan Jacob van Maerlant te ontzeggen. Ik meen, dat de eenig consequente en wetenschappelijk verantwoorde houding is: ofwel ze alle aan onzen dichter te ontzeggen, ofwel ze hem alle zonder onderscheid toe te kennen. Ondanks al de geopperde bezwaren, zie ik toch ten slotte geen afdoende reden om hier eenig onderscheid te maken. Hoewel ze nooit samen te gelijk zijn overgeleverd, zijn ze toch door de handschriftelijke overlevering voldoende met elkander verbonden. Bij alle verschillen, waarop wij hebben gewezen, is er toch eenheid genoeg in taal, stijl, beeldspraak, denkbeelden en strophenbouw: de verschillen zijn nooit zoo groot, dat ze ons zouden dwingen een anderen maker aan te nemen, zooals wel het geval is met Scalc ende Clerc, of met andere gedichten, die men soms aan Van Maerlant heeft willen toeschrijven. Een dichter is zich trouwens nooit gelijk van het eene werk tot het andere. Hij kan in omstandigheden hebben verkeerd, die sommige afwijkende eigenaardigheden voor gevolg hebben gehad. Hij is niet gebonden aan een vasten vorm, hoe volmaakt ons nu deze ook op zichzelf moge toeschijnen. De bezieling kan hem hebben meegesleept tot een minder bedachten, minder kunstvol overwogen vorm. Een zuiver didactische uiteenzetting kan den opsmuk van een regelmatigen, methodisch gelijken bouw hebben geëischt, om den indruk van kunst mee te brengen. Een bezielde ontboezeming behoefde dien minder. En kon Van Maerlant zelf wel onderscheiden, welke vorm volmaakter was? | |
[pagina 85]
| |
Dat de Martijn's nu het werk zijn van Jacob, en dat deze Jacob wel Jacob van Maerlant is, lijdt geen twijfel: wij moeten hier alle opkomende weifeling het stilzwijgen kunnen opleggen. Maar dan zijn ook wel alle andere Strophische Gedichten van hem. Ook de Verkeerde Martijn: want deze is wel als een bitter ernstige satire bedoeld, als voorbeeld nl. van de sophistiek, waartoe de roes der dialectische vorming vele clerken had gevoerd. Misschien heeft Jacob slechts even willen bewijzen, dat hij dat ook kon; maar daarom niet meer dan acht strophen gedicht, omdat hij op dien weg niet verder wilde gaan. Ook zet hij prologhe (vs. 29) in plaats van dialoge: een dialoog zou het niet wordenGa naar voetnoot13). Ook Vanden V Vrouden en Van Ons Heren Wonden: de afwijkende strophenbouw wijst niet noodzakelijk op een begin of op een achteruitgang; maar kan ingegeven zijn door de voorbeelden die zij bewerkten. Zelfs Van den Lande van Oversee; zelfs der Kerken Claghe en ook de Disputacie. Dan staan we hier slechts voor een raadsel: hoe het komt, dat onze dichter sedert 1288 geen vers meer aan zijn Spieghel Historiael heeft toegevoegd. Zoodat de uitkomst van ons onderzoek ons niet verder heeft gebracht dan waar we sedert jaren stonden. Ondanks alle tegen elk der Strophische Gedichten geopperde, door ons nog vermeerderde en versterkte bezwaren, meenen wij deze gedichten als een eenheid te moeten beschouwen, die het werk is van een zelfden maker. En deze kan niemand anders zijn dan Jacob van Maerlant. Zoo, meenen wij, staan we nog het veiligst.
Toch kunnen wij deze conclusie niet aanvaarden, zonder eerst een poging te hebben aangewend, om aan het hierboven vermelde raadsel eenige bevredigende oplossing te geven. Wij zullen niet met Te Winkel beweren, dat niet zijn wankele gezondheid, maar zijn bedrukte toestand, Van Maerlant zou hebben belet aan zijn Spieghel Historiael voort te werken. Dat het zijn wankele gezondheid was is al te duidelijk. En reeds sedert jaren had hij daarover te klagen. Zoo kon hij er ook nog wel enkele jaren mee voortsukkelen. Maar waarom zette hij dan zijn Spieghel niet voort in de tijden van beterschap? Als hij toch zoo machtige Strophische Gedichten kon schrijven? Zijn wankele gezondheid kan hem den lust hebben ontnomen voort te werken aan een saaie taak, die hem reeds zoo lange jaren had in beslag genomen en die hem op den duur begon te vervelen. Hij arbeidde trouwens, toen hij zijn werk staakte, aan de geschiedenis van onze gewesten, waarbij zijn voorbeeld hem in | |
[pagina 86]
| |
den steek liet en waarvoor hij opzoekingen zou hebben moeten ondernemen, die te veel inspanning konden hebben gevergd; zonder hem nochtans te beletten de pen nog eens op te nemen, wanneer een of andere groote gebeurtenis hem aangreep.
Misschien heeft nog een andere reden meegewerkt. Het moet treffen, dat de Tweede Partie van den Spieghel, die Van Maerlant had overgeslagen, later bewerkt werd door Philip Utenbroeke. Deze nu wordt gezegd van Damme te zijn geweestGa naar voetnoot14): een eigen stadsgenoot dus van Van Maerlant. Omstreeks 1290 schijnt hij met zijn werk te zijn begonnen. Is het nu zoo vermetel te veronderstellen, dat Jacob in dien stadsgenoot een voortzetter voor zijn werk had gevonden en dat hij hem, bij zijn eigen wankele gezondheid, de voltooiïng van zijn Spieghel kan hebben overgelaten? Zoodat hij zelf, wanneer de lust tot dichten hem aangreep, zijn eigen weg kon gaan? Wel is waar is die Philip Utenbroeke na voltooiïng van zijn deel, de Tweede Partie, reeds overleden: in welken leeftijd weten wij niet. Of hij dan ook de Vierde Partie zou hebben willen voortzetten, kunnen wij niet uitmaken. Maar gewis kon het feit, dat een stadsgenoot zelf, misschien onder zijn controle, den Spieghel wilde voortzetten, Van Maerlant hebben bewogen om er zelf niet verder mee voort te gaan. Dat zou ons een alleszins bevredigende verklaring voor zijn afgebroken werkzaamheid aan den Spieghel aan de hand doen.
Wat de dateering der Strophische Gedichten betreft, hierover kan weinig met zekerheid worden gezegd. De eerste Martijn zal nog wel geschreven zijn te Maerlant, en niet zoolang vóór zijn terugkeer naar Vlaanderen. De tweede is ontstaan kort na zijn overkomst naar Damme. Daarop kan de derde Martijn Vander Drievoudicheden gevolgd zijn. Hoe lang daarna kunnen wij niet uitmaken. Ik meen toch vóór de andere Strophische Gedichten, om de zoo nauwe verwantschap met de eerste. Vanden Lande van Oversee is gedicht na 1291, misschien in 1292. Is der Kerken Claghe zijn zwanengang, zooals meermalen geleerd wordt? De samenhang is vaak duister en het geheel maakt den indruk niet afgewerkt te zijn. Heeft den dichter er de tijd toe ontbroken? Doch ook de Disputacie zou na 1292 kunnen zijn gedicht: en zelfs de laatste van alle: om toespelingen (echter zeer vage) op Oversee en Claghe en om den ook hier, naar 't schijnt, veronderstelden val van St. Jan van Akko. Naar onze verder te verdedigen verklaring van dit gedicht, zou eerder dit zijn zwanengang kunnen zijn. De andere gods- | |
[pagina 87]
| |
dienstige Gedichten zullen wel tusschenin zijn ontstaan. Zij behooren gewis tot zijn latere, ernstige levensperiode. Het criterium van de mindere of meerdere volmaaktheid in den strophenbouw laat ons geheel in den steek: de Martijn's zouden in dit geval aan het einde moeten komen. In de jaren tusschen den Rijmbijbel of St. Franciscus en den Spieghel Historiael zullen de meeste Strophische Gedichten moeten worden geplaatst. Dan kunnen ze ook het werk zijn van een man, die geen gunners meer behoefde en zoo ook met meer vrijheid den dichterlijken drang, dien hij wel bezat, kon involgen. |
|