Jacob van Maerlant
(1946)–Jozef van Mierlo– Auteursrecht onbekendZijn leven, zijn werken, zijn beteekenis
[pagina 66]
| |
OntwikkelingsgangAan het einde van dit overzicht van Van Maerlant's epische werken komen wij nog even op een conclusie terug, die reeds meermalen werd aangeduid en nu voldoende uit het voorgaande blijkt. Men heeft in zijn leven wel eens twee perioden onderscheiden; en zoo luidt nog de gewone voorstelling, die velen van hem hebben: een periode waarin hij romans dichtte, en een andere, waarin hij zich nog alleen op geschiedenis en wetenschap toelegde. Men heeft van bekeering gesproken: van een afkeer van de wereld van fabel, fictie en leugen, naar de wereld der feitelijke waarheid. Laten wij elkander hierin goed begrijpen. Van een zulke bekeering kan er bij Van Maerlant eigenlijk geen spraak zijn. Nooit heeft Van Maerlant gemeend, dat hij fictie schreef: Jacob en dicht niet daernaer
Anders dan hi hout over waer.
Niet alleen zijn Alexander, maar ook zijn Historie van den Grale, zijn Merlijn, zijn Historie van Troyen, al zijn zoogenaamde romantische werken, waren volgens hem geschiedenis. Hij meent, dat alles wat daarin wordt verhaald ook werkelijk zoo is gebeurd. Reeds in 't begin van zijn Alexander stelt hij dezen, evenals Karel den Groote en Attila, op gelijken voet met Arthur en Walewein en met de helden van Troja, als geschiedkundige personages; maar zijn held overtreft hen allen. Ook controleert hij zijn bronnen, wijzigt hij zijn voorbeelden volgens wat hij elders heeft gevonden, vult hij ze aan, trekt ze in twijfel, beschuldigt ze van leugen, verbetert ze volgens wat hem meer met de waarheid schijnt overeen te komen. De kunst van den clerk was de feitelijke waarheid van het gebeurde. De Aeneis van Vergilius, de Ilias van Homeros, de Achilleis van Statius en de Metamorphosen van Ovidius zelfs waren volgens hem geschiedenis. Wat geschreven was, moest waar zijn. Maar bij de bewerking van zijn Fransche modellen, bij de lezing ook misschien van Fransche romans, had hij meermalen moeten ervaren, dat hun voorstelling afweek van wat hij in andere, volgens hem vertrouwbaardere, vooral Latijnsche schrijvers vond. Dat maakte hem op den duur wantrouwig tegenover alles wat in het Fransch | |
[pagina 67]
| |
was gesteld. En er kwam een tijd, dat hij zich van hen afwendde en wat walsch is valsch is verklaarde, om nog uitsluitend in Latijnsche modellen de waarheid te zoeken die hij verlangde. Dan smaalde hij op de menestreelen, op de Fransche poëten die meer rimen dan si weten, op hun truffen en hun boerden: waarheid werd nog alleen verkondigd in het Latijn. Hij ging dus naar de Fransche gedichten, niet om hun schoonheid, maar om hun waarheid. En het verwijt dat hij hun doet is niet, dat ze geen schoonheid zouden hebben voortgebracht, maar steeds: dat zij liegen, dat zij van de waarheid afwijken, dat zij, ja, meer rimen dan si weten. Geheel het werk van Van Maerlant, van den Alexander af, wilde op die wijze geschiedkundig werk zijn. Er loopt één lijn door zijn letterkundige bedrijvigheid. Men zal misschien meenen, dat die eerste werken toch feitelijk romans waren, terwijl hij in een latere periode wel degelijk aan geschiedenis deed, met Rijmbijbel en Sphiegel Historiael: dat zich dus ook de aard zelf der werken die hij vertaalde gewijzigd heeft. Dat is inderdaad zoo. Maar die romans waren toch voor hem geschiedenis. In zijn vroegste jaren als schrijver stond hij meer te midden van de Fransche literatuur: van wat ook in de kringen, waar hij werkte, als literatuur was bekend. En hij heeft toen daaruit overgenomen. In zijn jeugd kan hij ook meer genoegen aan dergelijke geschiedenis hebben gehad; en zijn gunners zullen hem om geen andere hebben gevraagd. Met het Speculum Historiale heeft hij trouwens eerst zeer laat kunnen kennis maken; en met de Historia biblica misschien niet vóór hij zich tot het Latijn had bekeerd. Met de jaren is ook de keuze van zijn onderwerpen ernstiger geworden. Heeft Van Maerlant ooit in de Fransche literatuur eenig onderscheid in de romantische voortbrengselen gemaakt: als tusschen romans van zuivere fictie en geschiedkundige romans; zoodat hij als clerk zich bij voorkeur tot deze laatste heeft gewend? Dat blijkt nergens. Wij komen hier echter dadelijk op terug, bij de vraag naar de waarde van Van Maerlant's kunstopvatting. Intusschen ligt zijn zoogenaamde bekeering alleen in de keus van zijn bronnen. Wat hij steeds heeft willen bieden is nutscap ende waer. De roeping van de kunst was voor hem nuttige en ware dingen te leeren. In de kunst der menestreelen zag hij alleen geen waarheid; en daarom was ze hem uit den booze. Nadat het Fransch hem in zijn waarheidsliefde niet meer bevredigde, heeft hij het den rug toegekeerd en nutscap ende waer nog uitsluitend in het Latijn gezocht. Van Maerlant was eerst en vooral clerk. Hij heeft zich trouwens nooit met den geest dier romantische poëzie geheel eens gevoeld. Het is begrijpelijk, dat hij in zijn jonge jaren eenigszins is opgegaan in de galanterie dier ridderwereld; | |
[pagina 68]
| |
hij zal er later genoeg zijn leedwezen over uitdrukken en om vergiffenis smeeken; maar ook hierin komt de christen clerk wel eens om den muur kijken en haast hij zich Maria boven alle schoonheid te verheffen, tot hij ten slotte al dat wufte gebeuzel hoerdom noemt en hij als christen geen andere liefde meer zal verheerlijken dan de trouwe huwelijksliefde, die zich niet door den hartstocht, maar door de rede en het geloof leiden laat. Ook van zijn Alexander af treedt hij op als zedenhervormer en als verspreider van nuttige wijsheid en kennis, wanneer hij er gelegenheid toe vindt. Is nu deze opvatting van de poëzie een vooruitgang? Beteekent zij cultuurhistorisch een aanwinst? Wij zouden de vraag niet stellen, indien Te Winkel ze niet bevestigend had beantwoord. Deze zegt: ‘Van Maerlant kon geen vervalsching der geschiedenis, met welk goed doel dan ook, toelaten. De ridderromans toch waren in Van Maerlant's tijd misschien even groote beletselen voor het verwerven van zuivere geschiedkennis, als nu de historische romans; zij deden dus veel meer kwaad, dan werken van zuivere verdichting kunnen doen, ja de omstandigheid, dat menigeen ze zelfs voor onvervalschte geschiedenis aanzag, maakte, dat een waarheidslievend geschiedschrijver er niet te krachtig kon tegen waarschuwen. Is het ons nu mogelijk beter dan in de middeleeuwen waarheid van verdichting te onderscheiden, dan hebben wij dat aan mannen als Maerlant te danken; en het is een bewijs van laakbare ondankbaarheid, wanneer wij het in naam der poëzie betreuren, dat Maerlant en zijn school de ridderromans hebben vernietigd. Wanneer verdichting de plaats der waarheid inneemt, dan is het eene weldaad, de indringster te verdrijven en voor beiden haar eigen veld af te bakenen. De ware poëzie wordt daarmee niet benadeeld: zij heeft nog stof genoeg, al wordt het haar verboden de geschiedenis te vervalschen. Maerlant heeft dan ook alleen de poëzie naar haar eigen terrein gedrongen en haar daar vrijgelaten, al wist zij dan ook in den aanvang niet, hoe zij zich daar moest bewegen. De wetenschap heeft hij daarentegen krachtig bevorderd. Evenals Vincentius heeft hij meegewerkt om van de geschiedenis een wetenschap te maken, door haar te dwingen de tolk der waarheid te zijnGa naar voetnoot1). Wij geven gaarne toe, dat Van Maerlant veel gedaan heeft voor het verspreiden van nuttige kennis en wetenschap. Dat zal wel altijd een van zijn voornaamste verdiensten blijven, al ligt deze buiten het gebied van de kunst. Uit hem voornamelijk hebben onze vaderen de geschiedenis geleerd. Wel was dat geen betrouwbare | |
[pagina 69]
| |
geschiedenis; het was de geschiedenis zooals de Middeleeuwen die kenden uit de groote encyclopaedische werken van dien tijd, welke door Van Maerlant binnen het bereik ook van leeken werden gebracht. Zoo hebben onze vaderen kennis gemaakt met de groote figuren, de beroemde helden en heldinnen, de wereldschokkende gebeurtenissen van het verleden, en ze hebben die kennis dan op velerlei wijze voor de kunst en voor de beschaving dienstbaar gemaakt. Wel hebben zij allerlei fabelen in den koop bijgenomen. Want de kritiek was nog zeer onbeholpen en stond nog ten volle onder den druk van wat toen algemeen als gezag werd erkend. Ze mist vooral nog alle historisch inzicht in de verscheidenheid der culturen en stelt dan ook alle gebeurtenissen voor in de vormen van de Middeleeuwsche samenleving. Maar ze was er, althans in aanvang, wat inderdaad wel heeft kunnen bijdragen tot een beter onderscheid van geschiedenis en verdichtsel, althans tot een beter begrip van de historische waarheid. En ze zag het verloop der gebeurtenissen in het licht van een hooger idee, die de christelijke wereldbeschouwing was. Wat wij echter aan Van Maerlant verwijten is, dat hij de kunst heeft gevoerd op de wegen van het nuttige, het geschiedkundig verhaal en op die wijze de poëzie tot geschiedenis en wetenschap heeft neergehaald. De waarheid die hij nastreefde, en de didactische school na hem, was de waarheid van het geschiekundig gebeuren. Zoo behandelt hij ook de geschiedenis in de vormen van de poëzie, op rijmGa naar voetnoot2). Moest dat de verwarring tusschen geschiedenis en verdichtsel niet blijvend in de hand werken? Moest dat de opvatting niet versterken dat, wat geschreven stond, waarheid, geschiedkundige waarheid, was? Van Maerlant, zegt men, kon geen vervalsching der geschiedenis, met welk goed doel ook, toelaten. Wij zouden dit kunnen waardeeren, indien zijn kritiek beperkt was gebleven tot die werken, die inderdaad geschiedenis wilden geven. Maar alle romanliteratuur is voor hem boerde en faloerde, truffe en bedrog, het werk van menestreelen, van boerderers, niet van clerken. Hij wil niet alleen de geschiedenis van Karel den Groote, of die van Rome en Troja zuiveren; hij kant zich evenzeer tegen de boerde van den Graal en van Merlijn; hij ergert zich aan de truffen van Perceval en van Lenval, evenals aan de boerde van den Reinaert. Alle romans zijn voor hem boerden. En hij zit niet weinig verlegen met het werk van de groote clerken Vergilius en Home- | |
[pagina 70]
| |
ros, wanneer zij in tegenspraak komen met Dares en Dictys. Hij neemt Ovidius over en Statius met hun louter verdichtsels, omdat hij er echte geschiedenis in zag. Want clerken konden niet liegen. Heeft hij werkelijk gedacht, dat de Fransche dichters, de menestreelen in hun scheppende werken geschiedenis wilden bieden, maar door onwetendheid, door gebrek aan ernst, door behaagzucht, om wat mooie rijmen en woorden, om den broode vooral, van de waarheid waren afgeweken en dan maar hun eigen verzinsels als heusche werkelijkheid hadden opgedischt? Dien indruk toch maakt geheel zijn kritiek van hun kunst. Hij moge dan al hierin de mentaliteit vertegenwoordigen van den gewonen Middeleeuwer, als zou alles wat geschreven is ook inderdaad zijn gebeurd, of bedoeld om als werkelijk gebeurd te worden aanvaard. Dat stelt de vraag naar de laatste bedoeling van de dichters dier tijden: wilden zij werkelijk, dat hetgeen zij dichtten ook als waarachtig gebeurd zou worden erkend? Waar is het bewijs, dat scheppers van hoofsche romans, want dezen komen hier voornamelijk ter sprake, geen schoonheid wilden voortbrengen, maar geschiedenis schrijven? Chrestien de Troyes verklaart zelfs uitdrukkelijk, in zijn Erec, dat de dichters souverein over hun onderwerp beschikten. Zij behandelden hun stof naar eigen inzicht en verbeelding. Zelfs de dichters der chansons de geste bouwden hun onderwerpen eigenmachtig op. Tot de vertellers toe van heiligenlevens en mirakelen putten vaak uit de eigen verbeelding, als wat zij verhaalden slechts stichten kon. Het was den dichters vooral te doen om een boeiend verhaal van heldhaftigen strijd, van avontuur of galanterie, om een algemeen menschelijk conflict, om de ontleding van het menschelijk hart; om een spel van allegorie en symboliek, waaraan zij het leven inbliezen en het uitzicht gaven der waarheid, omdat de kunst haar verbeeldingen zich wil zien ontwikkelen volgens de lijnen der werkelijkheid. Bij een algemeen heerschende opvatting, dat wat geschreven wordt waarheid moet zijn ware een literatuur als die van den Roman de la Rose, van Guillaume de Lorris zelfs, of van zoovele zuivere novellen eenvoudig ondenkbaar. Zelfs de uitdrukkelijke vermelding van een bron mag ons niet omtrent de ware bedoeling misleiden: een dichter wil nu eenmaal geloofd worden, omdat anders de bekoring van zijn kunst teloorgaat; maar daarom nog niet, dat men zijn verdichtsels ook voor echt gebeurd zou houden. De ‘figmenta en deliramenta poetarum’, waarvan bisschop Radbodus van Utrecht reeds om 900 gewaagt, zijn wel te allen tijde bij de ontwikkelden bekend geweest. De dichters zelf die een bron of een voorbeeld volgden gingen er zeer vrij mee om, lieten uit, laschten in, verhaalden anders, schiepen het om tot iets heel nieuws, verwikkelden het met motieven van elders, beschikten | |
[pagina 71]
| |
met één woord souverein over hun stof, bekommerd alleen om te behagen, terwijl zij het verhaal van geschiedenis aan kroniekschrijvers overlieten. Nergens blijkt, dat de dichters van wat wij nu als verbeeldingswerken beschouwen, er aan gedacht hebben heusche geschiedenis te leveren. Doch blijven wij te onzent. Zou men meenen, dat onze oudere dichters niet ‘verzonnen’, niet ‘verdichtten’? Dat zij alleen bewerkten wat zij in kronieken hadden gevonden of wat hun als geschiedenis was overgeleverd? Of dat wat zij dichtten door hen voor geschiedenis werd gehouden en als geschiedenis aangeboden? Maar ook hier zou geheel hun werkwijze ons reeds kunnen overtuigen, dat zij geen ander doel nastreefden dan schoonheid te scheppen en op de eerste plaats te behagen. Zelfs wanneer zij vertalen, veroorloven zij zich allerlei vrijheid tegenover hun voorbeeld: lasschen in, laten uit, veranderen naar eigen inzicht, werken om, trachten zelfs op hun wijze te verbeteren: door een andere schikking der episoden, door meer samenhang, ter wille van een andere opvatting van ridderschap of kieschheid, enz.; met één woord steeds om aesthetische redenen. Van Maerlant is de eerste, die verbetert ter wille van grooter geschiedkundige waarheid. Vóór hem hooren wij nergens een dichter, die bij afwijking van zijn bron verklaart dit te doen, omdat zij liegt, omdat zij niet de waarheid zou hebben getroffen. Zoo blijken zij reeds een veel juistere en hoogere opvatting te hebben van het onderscheid tusschen verdichting en waarheid dan Van Maerlant, al waren zij zich den aard van dit onderscheid misschien niet ten volle bewust, of al kommerden zij er zich niet om. Zij wilden behagen, niet leeren. Zal men zeggen, b.v. dat de dichter van den Walewein in zijn avonturen-symboliek heusche geschiedenis wilde schrijven? Hij laat ze integendeel zich afspelen juist in het rijk van Koning Wonder. Of wanneer de dichter van Karel ende Elegast den grooten Keizer op een rooftocht uitzendt, al verklaart hij dan nog zoo uitdrukkelijk ‘Vraie historie ende al waer Willic u tellen’, meent men, dat hij werkelijk zou hebben verlangd dat wij dit inderdaad als een ware gebeurtenis zouden aanvaarden? Maar Van Maerlant en zijn school, met Jan van Boendale, zullen er heftig verzet tegen aanteekenen en verklaren dat ‘Carle noit en stal’. En zulk een bemerking kenschetst het verschil in de opvatting. Hiermede wordt niet beweerd, dat ook onze dichters allen, voornamelijk wanneer zij vertaalden, ten volle beseften, dat het slechts verdichtselen waren. Het is mogelijk, dat meer dan één onder hen, evenals Van Maerlant, toen hij zijn ‘romantische’ werken schreef, heeft gemeend, dat hij met geschiedenis had te doen. Nog veel meer zullen de lezers, de zoo lichtgeloovige lezers der Middeleeu- | |
[pagina 72]
| |
wen, evenals trouwens nog op onze dagen, die verdichtsels voor waarheid hebben gehouden. In die omstandigheden kon het goed zijn er op te wijzen, dat niet alles wat geschreven stond ook geschiedkundige waarheid was. Maar juist: dat doet Van Maerlant nooit. Nergens blijkt, wat Te Winkel beweert, dat Van Maerlant's kritiek alleen die romans zou treffen, waarin verdichting de plaats der waarheid wilde innemen; dat hij aldus de ware poëzie niet benadeeld, maar ze naar haar eigen terrein gedrongen en ze daar vrijgelaten heeft. Nergens maakt hij een onderscheid tusschen geschiedkundig werk en verdichtsel; nergens bakent hij hun eigen veld af. Zijn veroordeeling treft alle kunst: zoowel die over Alexander als over Peroeval, over Merlijn, over den Graal, over den Bere Wisselauwe; enz. Alles wat walsch is, is voor hem boerde en faloerde. Zijn kritek geldt alle romans, omdat hij meende dat men in alle geschiedenis wilde geven. Aan het Latijn hechtte hij onvoorwaardelijk geloof. Hij verkiest den Alexander zooals die vertaald werd door Vincentius, en neemt dan zelfs de phantastische bronnen ever, die zijn eerste voorbeeld had geweerd; hij neemt Amise en Amilius over, het Chanson de Roland, volgens Tulpijn, omdat dat alles bij Vincentius stond; hij neemt Geoffroy van Monmouth over en verwerpt alleen den Graal; omdat noch Vincentius noch Geoffroy er over gewagen. Zoo hebben het ook de dichters uit de didactische school begrepen. Wanneer b.v. Jan Van Boendale als eerste vereischte voor een echt dichter vermeldt Warachtichede, waarheidsliefde, dan is dat liefde voor de feitelijke waarheid: Met rechte sullen dichters plien
Datsi loghene sullen vlien.
Wie eenmaal op leugen wordt betrapt, heeft dan ook dichten verboort Ende verloren dichters name. Vooral, gaat hij dan voort, zal hij waarheid nastreven in hystorien. En hier zou een begin van onderscheid tusschen geschiedenis en fictie kunnen doorschemeren. Maar het is ook bij hem slechts een toepassing van het algemeen beginsel der waarheidsliefde op een bijzonder terrein, waar die voornamelijk moet in acht genomen worden; dat een dichter daarbuiten vrij mag phantaseeren, wordt nergens gezegd. Slechts een paar uitzonderingen worden toegelaten: de fabel en de parabel, om de nuttige leer en om het voorbeeld van God zelf. Ook mag men wel eens een boerdekijn vertrecken: Daer omme lachen die liede
Opdat en is niemans lachter
om dus even te doen lachen, als het niemand kan schade doen. | |
[pagina 73]
| |
Toch bleeft beter achter omdat men nooit zal liegen, en omdat wij voor alle ijdele woorden zullen geoordeeld worden (Lekensp. III, c. 15). Zooals men ziet, hier is nergens plaats voor zuiver scheppende romanliteratuur. Dat zulk een opvatting bij zulk een veroordeeling cultuurhistorisch een vooruitgang zou zijn, dat wij daaraan het onderscheid tusschen waarheid en verbeelding in de Middeleeuwen zouden te danken te hebben, zal wel niemand aanvaarden. Indien we dan al aan Van Maerlant de verdienste laten onze vaderen geschiedenis te hebben geleerd, aan den anderen kant kunnen wij niet anders dan betreuren, dat de wijze, waarop hij zich tegen alle verbeeldingswerk heeft gekant, onze kunst heeft afgeleid op de noodlottige banen van de didactiek, die eeuwen op haar heeft gedrukt. Gelukkig heeft het gezond verstand nog velen gered en werd er, ook na Van Maerlant, nog heel wat verbeeldingswerk gedicht. Maar de Muze heeft zich gewroken. Zijn ‘romantische’ werken bezorgen ons ten minste nog eenig aesthetisch genot; er zouden daaruit wel passages kunnen geëxcerpeerd worden van boeiend verhaal of kleurvolle beschrijving. Maar zijn Rijmbijbel en zijn Spieghel Historiael zijn berijmde kroniek. En treft ons ook soms hier een of andere plaats, waar de kroniek eenigszins tot poëzie stijgt, dan is het in die verhalen van de epische kunst der chansons de geste, welke Vincentius als geschiedenis had opgenomen en Van Maerlant als zoodanig had aanvaard. En ook op deze wijze heeft de Muze zich gewroken, dat, waar hij de Fransche schoonheidsbronnen weert, zijn Latijnsche historische bronnen hem wel eens nog minder geschiedenis aan de hand hebben gedaan. |
|