Jacob van Maerlant
(1946)–Jozef van Mierlo– Auteursrecht onbekendZijn leven, zijn werken, zijn beteekenis
[pagina 54]
| |
Ernstige GeschiedschrijvingSinte Clara - Sint FranciscusVerbleef hij nog te Maerlant, toen hij het leven van de H. Clara dichtte? Want dat hij ook het leven van die heilige volgelinge van den H. Franciscus, stichteres der Clarissen, heeft berijmd, zegt hij zelf in zijn leven van St Franciscus: Die hare vite gerne hoort
Van mi vint hise in Dietschen woort. (vs. 1785-86)
Daar echter het werk is verloren gegaan - totnogtoe althans werd geen handschrift ervan ontdekt - kunnen wij over aard en bestemming slechts gissen. Hadden de Clarissen zich reeds zoo vroeg in Maerlant gevestigd? Of hadden Clarissen van elders, van Brugge b.v., waar ze toen wel reeds verbleven, er hem om verzocht? Of houdt dit werk verband met de mystieke beweging der tijden, die toen uitliep in de begijnhoven en nu ook kon geleid worden naar de Clarissenorde? Ik vermoed, dat het werk in Vlaanderen tot stand is gekomen vóór 1273 en bestemd was voor de Garissen van Brugge. Een leven van St Franciscus dat hem wordt toegeschreven, is echter nog wel bewaardGa naar voetnoot1). Het is een volledige, zoo goed als letterlijke vertaling van het leven van dien Heilige door den H. Bonaventura, dat, in 1261 geschreven, in 1266 op het kapittel der orde als officieel leven van den ordestichter werd aanvaard. Uit het feit dat Bonaventura hier nog eenvoudig broeder wordt genoemd, mag men afleiden, dat de vertaling vóór 1273 is ontstaan, in welk jaar Bonaventura kardinaal werd, één jaar vóór zijn dood, in 1274. De verheffing nu tot zulk een waardigheid had de dichter gewis kunnen, ja moeten vernemen, vóór het voltooien van zijn werk, van de Utrechtsche Franciskanen, die hem om dit leven van hun heiligen stichter hadden gevraagd. Ook aan de echtheid van deze vertaling als werk van Van Maerlant werd wel eens getwijfeld, voornamelijk door J. Franck, die een nauwkeurig grammatisch en stilistisch onderzoek verlangde. Dit werd ondernomen door E.P. Maximilianus O. Fr. Min., en is ten | |
[pagina 55]
| |
gunste van Van Maerlant uitgevallen. Te groote scepsis ware in dezen misplaatstGa naar voetnoot2). Gewoonlijk wordt S. Franciscus na den Rijmbijbel, d.i. na 1271, vóór 1273, geplaatst, om geen andere reden, dan omdat verondersteld wordt, dat onze dichter zich om zijn Rijmbijbel vóór den electbisschop van Utrecht Jan van Nassau heeft moeten verantwoorden en hij bij die gelegenheid kennis met de Franciskanen dier stad zou hebben gemaakt. Wij stellen St Franciscus het veiligst na Der Naturen Bloeme. De breuk met de Fransche literatuur, die zich voor het eerst in Der Naturen Bloeme aankondigt, wordt in St Franciscus voortgezet: hevig vaart hij hier reeds los tegen de Arthurromans en andere boerden. Zoodat het ook in Vlaanderen geschreven werd: na 1266, vóór 1273. Met zijn werk wilde de dichter tegen de dwaze Arthurromans en andere truffen van minnen, boerden en fabelen, niet alleen goede lectuur verschaffen; maar ook door het ideaal van armoede, van onthechting en naastenliefde, dat hij in den edelen vaendragher van Christus aanschouwde, ingaan tegen de schraapzucht en de wulpschheid, de wereldschgezindheid, waarmede hij leeken en papen, mannen en vrouwen, geheel de wereld behept zag. De zeer pessimistische strekking van den proloog, met zijn verwachting van het einde der wereld en van den oordeelsdag Dus es domesdach ghenaect
wijst op invloed van het Joachinisme, dat met de komst van de derde wereldperiode, het rijk van den Heiligen Geest, na 1260, de komst van den Rechter voorspelde. Ook heeft het armoede-ideaal van den H. Franciscus den dichter in zijn rijperen leeftijd steeds aangetrokken, omdat hij er het eenige redmiddel uit de algemeene verdorvenheid in begroette. De vertaling, in sestien stricken, samen 10.540 verzen, naar de gewone indeeling in leven en verheerlijking, volgt het origineel op den voet, met een viertal uitweidingen, ter verklaring voor leeken van voorafgaande bijbelplaatsen. Iets van de vrome huivering van Bonaventura's vereering en liefde voor zijn heiligen Vader is er wel in overgegaan, al blijft de bewerking, gewoonlijk zeer breedsprakig, over 't algemeen tamelijk matGa naar voetnoot3). | |
RijmbijbelMoge Jacob zich eenmaal op het gebied der wetenschap hebben | |
[pagina 56]
| |
gewaagd, toch was het vooral de geschiedenis, die hem aantrok. Zijn voorkeur gaat nu beslist naar de ernstige geschiedenis in het Latijn. Petrus Trecensis (van Troyes), bijgenaamd Comestor (de boekenverslinder), sedert 1164 kanselier van de hoofdkerk van Parijs, had ten gerieve van de scholen een Biblia, of Historia Scholastica aangelegd: een doorloopend verhaal van het Oude en het Nieuwe Testament, met additiones en incidentia, vermelding van gelijktijdige gebeurtenissen uit de ongewijde geschiedenis, geographische toelichtingen, en andere verklarende aanteekeningen. Het werk genoot in de Middeleeuwen een ongemeenen bijval, en werd in vele landstalen, geheel of gedeeltelijk, overgezet. Was het op aanvraag, was het uit eigen aandrang, om, zooals hij in den proloog verklaart, het lichtzinnige werk van zijn jeugd te doen vergeven, dat Van Maerlant er de berijming van in het Dietsch op zich nam? Een opdrachtgever, wien het werk wordt aangeboden, ontbreekt, al gewaagt hij wel van een lieven vrient, op wiens verzoek hij Comestor's werk zal voortzetten, met de Wrake van Jerusalem. Dit was nu eens geen favle no boerde
No ghene truffe no faloerde,
Maer vraye rijm ende ware wort (27-29)
Reyne dachcortmighe
Ende daertoe ware leringe.
Der noten ghelijct dese hystorie,
(Dat merct wel in u memorie),
Die bitter hevet buten de flume,
Die scale so ard, dat mense cume
Metten tanden kan gewinnen;
Maer al die soetheit esser binnen. (35-42)
Bidt met mij, zoo gaat hij nog voort, dat God mij, om de verdienste van dit werk, dat ic dichte van siere wet
Vergheve, dat ic mi besmet
Ebbe in logenliken saken
Die mi de lichtheit dede maken
Vander herten ende vanden zinne,
Ende vander wereliker minne.
Maar tevens moge men bidden, dat God die nideghe verduwe,
Die altoes versch ende nuwe
| |
[pagina 57]
| |
Talre stont zijn daer toe gerust,
Dat hem emmer begripens lust
Mijn gedichte ende mine wort. (64-77)
En zooals nergens elders vaart hij los tegen zijn benijders, die echter met hun afgunst en jaloerschheid zich zelf slechts schade berokkenen, en er des te bleeker om worden; smefyer in zijn tegenwoordigheid, waarom zijn ze valsch en verraderlijk achter zijn rug? Men krijgt bijna den indruk van allerlei gekonkel tegen hem. De geleerde dissertaties nu, de allegorische uitweidingen, de langdradige beschrijvingen van zijn voorbeeld heeft onze dichter meestal weggelaten of sterk verkort: Omdat te lanc ware ende te swaer.
Hij neemt wel enkele randaanteekeningen en incidentia over en vult zelfs wel eens zelfstandig aan uit den Bijbel, dien hij zonder twijfel bij het werk onder 't oog had. Niet zelden, vooral in het begin, lascht hij zedenkundige beschouwingen, vermaningen en gispingen in, wekt hij op tot deugd, leidt in 't bijzonder zinspelingen af op de heerlijkheid van de Moedermaagd, Maria. Bij vs. 27102 na het verhaal van Jesus' Hemelvaart, verklaart hij Ic sta es af mettesen. Maar zijn lieve vriend had hem verzocht nog verder te verhalen, hoe God of de Romeinen Jesus' dood hadden gewroken. En tot vs. 34892 wordt dan de verdere geschiedenis van het Joodsche volk tot en met den val van Jerusalem beschreven als de Wrake van Jerusalem, aan de hand vooral van den Joodschen geschiedschrijver Flavius Josephus; wiens verhaal hij toch ook weer aanzienlijk verkort. Hij voltooide den Rijmbijbel op Maria's dag, toen haar onse toeverlaet Jhesus gheboodschept was, d.i. op 25 Maart, 1271, op welken dag toen het nieuwe jaar begon. Dat doet ons een vaste dateering aan de hand, die ons kan helpen voor de tijdsbepaling van andere werken en die allerlei phantasie in dezen moet beletten. Deze Biblia Scholostica, of kortweg Scholastica, zooals het werk door Van Maerlant wordt genoemd en zooals het in de Middeleeuwen algemeen bekend stond, heet nu gewoonlijk Rijmbijbel, zooals dergelijke berijmingen van het Bijbelsch verhaal ook elders, b.v. in Duitschland Reimbibel, heeten. Het werk is gesteld in dorren kroniekstijl en heeft met poëzie weinig te maken.
Is dit werk aanleiding geweest voor onzen dichter tot moeilijkheden met de Kerkelijke overheid? Zoo schijnt hij het zelf voor te stellen in zijn Spieghel Historiael. Hij wil hier de clergie, die in dat werk veelvuldig is gesayt, door het paepschap laten maaien: | |
[pagina 58]
| |
Ende oec mede hebbic vaer
Want den leeken eist te swaer;
Dat des dat paepscap belgen soude,
Of ic mi dies onderwinden woude.
Ende anderwaerven hebbic gewesen
In haer begripen van desen,
Want ic leeken weten dede
Uter Byblen die heimelichede.
(prol. Ie p. 79-85)
anderwaerven beteekent hier: reeds eenmaal, reeds vroeger; ende moet na ende oec mede hebbic vaer een tweede reden inleiden, waarom hij de clergie aan het paepschap wil laten. Hij zegt dus: reeds eenmaal ben ik door hen gelaakt geworden, omdat ik leeken inwijdde in de geheimen van den bijbel. Wil dat meer zeggen, dan dat sommige geestelijken het hem kwalijk hadden genomen den bijbel onder de leeken te hebben verspreid en er hem lastig om waren gevallen? Wat alleszins mogelijk is. Bedoelt Van Maerlant, dat de hoogere geestelijkheid hem voor hare vierschaar had geroepen om hem te onderhooren in verband met zijn Rijmbijbel? Ik kan er dat onmogelijk uit verstaan. Was hij ooit werkelijk ter verantwoording geroepen, zelfs indien de hoogere geestelijkheid hem dan had goedgekeurd, hij zou niet zoo in 't algemeen van dat paepscap hebben gesproken en zeker niet zoo vrijmoedig. Ik kan in de woorden niets anders lezen, dan dat sommige geestelijken het hem hadden kwalijk genomen, dat hij de geheimen van den Bijbel aan leeken had medegedeeld; maar aan de kritiek van die geestelijken hoefde hij zich niet te storen, en stoort hij zich hier ook niet: zoo was het niet de hoogere geestelijkheid, de bisschop, nog minder de paus. Van Maerlant trouwens klaagt er meermalen over, dat hij, dat zijn werk, het voorwerp was van veel nijd en afgunst. Er was in dergelijke klacht bij de meeste Middeleeuwsche schrijvers veel conventie. Reeds in zijn Alexander, zijn eerste werk, wendt onze dichter zich tegen zijn benijders; wat hij daar uit zijn voorbeeld overnam. En hoorden wij hem zoo juist niet, in den proloog op zijn Rijmbijbel, zijn lezers vragen met hem God te bidden, dat Hij de nijdigaards moge verduwen, die er steeds op uit waren, zijn gedichten en zijn woorden te vitten en te bedillen? Nu zal het niemand verwonderen, dat sommige van Van Maerlant's uitweidingen, zijn soms al te gewaagde gispingen op de hoogere standen en op de geestelijkheid aanstoot hebben verwekt en den nijd, de jaloerschheid nog hebben gevoed. En misschien heeft men in de bewerking van de Biblia een gelegenheid gezien om hem sterker aan te vallen. Maar het kan zijn, dat men later zijn woorden anders heeft opgevat en er in heeft gelezen, dat hij zich voor de hoogere geestelijkheid heeft moeten verantwoorden. Heeft Jan De Weert, in zijn Wapene Rogier, het zoo begrepen, toen hij, omstreeks 1350, schreef dat Jacob die bibele in dietsche ontsloot
Ende voor zijn dicht thoofd hi boot
Voor dies hadde toren (71-74)
wat echter niet meer hoeft te beteekenen, dan dat hij dit dichtte ten spijt van wie 't benijdde. Er zou echter een legende zijn ontstaan, volgens welke onze dichter zich om zijn Rijmbijbel tot vóór den paus zou hebben | |
[pagina 59]
| |
moeten verantwoorden. Men ziet er een bevestiging voor in het latere grafschrift, waar het heet: Quem laus dictandi rhytmos, proverbia fandi
Transalpinavit
maar die woorden, behalve dat ze niets van een zinspeling op een rechterlijk onderzoek bevatten, zeggen alleen dat ‘zijn roem als dichter de Alpen was overgevlogen’; wat niet meer is dan: buiten de grenzen van zijn land was verspreid. En zeker is Van Maerlant nooit in Rome geweest. In de zeventiende eeuw nu verklaart Esserius, Anglikaansch aartsbisschop van Armagh (Ulster, Ierland) in zijn Historia dogmatica (Londinii, 1689, blz. 165), op een gehavend fragment van een vijftiendeeuwsch handschrift in een bibliotheek in Engeland (bibliothecae Wigorniensis?) te hebben gelezen: dat een geloofwaardig Duitscher zou gezegd hebben, dat weleer een Vlaming, met name Jacobus Marland, den geheelen bijbel in het Vlaamsch zou hebben vertaald; wat hem door velen zeer kwalijk werd genomen, zoodat hij bevel kreeg zich voor den paus te verantwoorden: zijn boek werd aan een onderzoek onderworpen en ten slotte met allen lof goedgekeurd en hem wederom ter hand gesteld, tot groote beschaming van zijn aanklagersGa naar voetnoot4). Hier is er dus spraak van een rechterlijk onderzoek voor den paus zelf. Maar waarop steunt zulke bewering? Was het vanwege dien Duitscher de weergave van een in zijn tijd bestaande legende? En indien er zulk een legende bestond, wat ik voor mij ten zeerste betwijfel, berustte die op meer dan een verkeerde interpretatie van Van Maerlant's woorden in zijn Spieghel Historiael? Men stelt het nu echter gewoonlijk voor, alsof Van Maerlant werkelijk vóór de vierschaar van de kerkelijke Overheid zou zijn gedaagd. Daar dit nu zeker niet voor den paus zelf was, zoo zet men het vermoeden voorop, dat dit onderzoek zal hebben plaats gehad - misschien met medeweten van den paus - voor Jan van Nassau, den toemaligen elect-bisschop van Utrecht, in wiens diocese Damme gelegen was. Men heeft daar nu zelfs een oorkonde ontdekt, met een borgstelling van dertalfhondert pont voor een zekeren Jacob van den Damme, en onder zijn borgstellers komt een Heynric van Marlant voor. Zoo oppert men nog de veronderstelling, dat deze Jacob van den Damme onze Jacob van Maerlant zou zijn; en dat deze borgstelling betrekking zou kunnen hebben op eene hem opgelegde geldboeteGa naar voetnoot5). Er is dus hoogst waarschijnlijk niet meer gebeurd, dan dat sommigen uit de hoogere standen en uit de geestelijkheid, in hun erger om zijn al te vrije uitlatingen over hen, zijn gedichten en woorden vaak trachtten neer te halen en nu in den Rijmbijbel een gelegenheid hadden gezien om hem die verdietsching ten kwade te duiden. Nergens blijkt echter, dat dit tot een gerechtelijk onderzoek zou hebben geleid. De Kerk als zoodanig is trouwens, en was toen ook niet, gekant tegen de vertaling van de H. Schrift in de moedertaal. En Van | |
[pagina 60]
| |
Maerlant was ook niet de eerste die den Bijbel binnen het bereik van de leeken bracht. Er bestonden in zijn tijd reeds vertalingen van de pericopen, van de psalmen, van het Leven van JesusGa naar voetnoot6). Ja, waren niet van den beginne af gedeelten van de H. Schrift in de moedertaal overgezet? En is zelfs niet de Bijbel-epiek, dat is wel de Rijmbijbel, met als hoogtepunt den Heliand, en wat later Otfrid's Evangeliënboek, de oudste van Europa? Maar de Kerk verlangt daarbij de noodige voorzorg, opdat de gewone lezer, vooral in tijden van ketterijen, niet in dwaling worde gebracht. Men bedenke daarbij ook, dat volgens de leer van de H. Kerk, niet zoozeer de Bijbel, de H. Schrift, de eerste bron of maatstaf van ons geloof is, maar wel de leer van de Kerk zelf. ‘Fides ex auditu’ het geloof moet komen door het gehoor: door de prediking van door Christus zelf gezonden en met zijn gezag bekleede leeraars. Christus zond zijn apostelen uit om te prediken en te onderwijzen: wie naar hen zou luisteren, zou luisteren naar Christus. zelf; wie hen zou misprijzen, zou Christus zelf misprijzen. En daarom juist had Christus zijn Kerk ingesteld, opdat die met zijn gezag, onder de leiding en met den voortdurenden bijstand van den H. Geest, zijn leer ongeschonden zou bewaren en voor de komende geslachten verkondigen. | |
Spieghel HistoriaelMen laat dus Jacob Van Maerlant ter verantwoording naar Utrecht trekken. Men laat hem daar kennis aanknoopen met de Minderbroeders, in 't bijzonder met hun gardiaan, broeder Alaerd, op wiens verzoek hij het leven van St Franciscus dan zou hebben verdietscht. Maar, zooals gezegd, over het jaar van ontstaan van dit werk, of zelfs vóór of na den Rijmbijbel, weten wij niets. Eerst dertien jaar na den Rijmbijbel begon Van Maerlant zijn Spieghel Historiael. Heeft hij, die in de vorige jaren zoo vruchtbaar was, al dien tijd gezwegen? Wij weten het niet. Zijn St Franciscus zou nog na 1271 kunnen zijn ontstaan, maar toch zeker weer vóór 1273. Een ander van zijn groote werken kan moeilijk later vallen. Men laat hem dan in die jaren de meeste van zijn Strophische Gedichten schrijven. Hebben ambtsbezigheden te Damme zijn tijd in beslag genomen? Kreeg hij geen bestellingen meer? Of hoefde hij niet langer te dichten? Of had hij sedert 1271 immer last met zijn gezondheid? Misschien wel. | |
[pagina 61]
| |
Een hoogst vereerende opdracht heeft hem opnieuw tot het dichten bewogen: van geen minderen dan van graaf Floris, coninc Willems sone zelf (Prol. vs. 93-100). Dat was dertien jaar na de Scholastica: hij wil der Bijbelen jeesten overslaan, omdat hij die leden es wel XIII jaer in Scholastica had gedicht, dat verre ende na is verspreid (I1, 12, 1-6). Men zou meenen, dat hij het werk dus begon in 1284. Aldus de uitgevers. Feitelijk zou het moeten zijn 1283: want den 25n Maart 1271 was eigenlijk de eerste dag van 1271. Doch ook 1271 is het jaar, dat hij de Wrake van Jerusalem voltooide, niet den eigenlijken Rijmbijbel; zoodat Spieghel Historiael reeds in 1282 kan zijn begonnenGa naar voetnoot7). Na de eerste Partie, ruim 30.000 verzen, voltooid te hebben, zette hij onmiddellijk het werk voort met de derde: dat moet geweest zijn, nadat Philippe, de zoon van Lodewijk den Heilige, reeds dertien jaar koning was (III1 8, 37 vlg.). Nu es sijn sone Philip nere
Ende hevet XIII jaer gehad de ere.
Lodewijk de Heilige stierf den 25n Augustus 1270; op 25 Augustus 1283 was Philippe dertien jaar koning geweest. Schreef Van Maerlant dit kort daarna, dan kon hij in 1284 aan de derde Partie hebben gewerkt. Hij werkte er nog aan in 1286: in III8, 89, 221 zegt hij dat Gyoot zeven jaar graaf van Vlaanderen is, sedert den dood van Margareta. Deze overleed den 10n Februari 1279. Zoo schreef Van Maerlant dit in 1286. Van Maerlant zou er dus wat meer dan twee jaar aan hebben besteed. Het bevat omstreeks 40.000 verzen. Ook over de eerste Partie kan hij bijna twee jaar, 1282-1284, hebben gearbeid. De vierde Partie zou hij dus reeds hebben begonnen in 1286; hij schreef er echter niet meer dan 18.000 verzen van. En toch, in 1288 was hij er nog mee bezig. Een zestal hoofdstukken vóór het einde, sprekende van Jan, hertog van Brabant, zegt hij: Jan, die Limborch nu heeft gewonnen (IV5, 28, vs. 28); dat is na den slag bij Woeringen in 1288, en dat kan zijn van 1289 af tot 1294, in welk jaar de hertog overleden is; al schijnt nu op een gebeurtenis te wijzen uit het nabije verleden, dus eerder in 1288-1289. Nog een zestal hoofdstukken is de dichter voortgegaan, doch heeft daarna afscheid van zijn werk genomen met de woorden: Ende verstaet dat Jacob moet
Van Merlant rusten terre stede
Vander vierder paertijen mede
| |
[pagina 62]
| |
Ende beiden tot dats hem God jan
Dat hire weder coemet an,
Omme te dichtene in redene claer
Die dinghen, dierre volghen naer. (IV3, 34, 32-38)
Dat was het einde. Nooit is hij tot zijn werk teruggekeerd. Sedert jaren reeds had hij last met zijn gezondheid. Van den aanvang af had hij Maria gebeden, dat zij hem sin ende ghesonde daghe moge schenken om het boek tot een goed einde te mogen brengen in boete voor zijn zondig leven (87-92). Vreesde hij toen reeds, dat zijn gezondheid onder den arbeid zou bezwijken? In geen ander van zijn prologen toch hooren wij hem dergelijke bede doen. Aan het einde der eerste Paertie gekomen, voelde hij zich ook reeds vermoeid. ‘En hier’ zeide hij willic van miere pinen
Maken ruste ene stonde.
Hij had als een voorgevoel, dat hij zijn onderneming nooit tot het einde zou kunnen afwerken. Daarom was het wel, dat hij de tweede Paertie voorloopig oversloeg. De nieuwere geschiedenis, de geschiedenis van Arthur en Karel den Groote, de geschiedenis der kruistochten trok hem aan, en die wilde hij vooraf voltooien, indien het hem gegund werd. Over zoovele jaren dus, van 1287 af, zien wij Van Maerlant den last en de vermoeienis dragen van een kwijnende gezondheid. En het kan heel goed zijn, dat hem die ook reeds vroeger kwelde en hem van allen ernstigen, langdurigen arbeid deed afzien, tot een vereerende opdracht hem weer tot het dichten zette. Zou ten slotte herstel van gezondheid hem al niet reeds hebben aangezet om Voorne te verlaten en naar zijn geboorteland terug te keeren? Misschien is hij immer sedert omstreeks 1266-1270 eenigszins lijdend geweest. *** De Spieghel Historiael is de bewerking van het Speculum Historiale van den Dominikaan Vincentius van Beauvais, raadsman en bibliothecaris van Lodewijk den Heilige. Dit is zelfs het derde deel van het Speculum Majus: een reusachtig encyclopaedisch werk bestaande uit een Speculum naturale, een Speculum doctriniale en een Speculum historiale, dat in 1256 voltooid werd. Het zou een repertorium zijn van alle toen ten tijde gekende wetenschappen. Het is in vele opzichten erg naïef, vol kinderachtig wondergeloof en zeker geen vooruitgang op andere, ook historische, werken van vroeger. Maar ook die encyclopaedie beleefde een ongehoorden bijval. | |
[pagina 63]
| |
Van Maerlant ondernam dus de bewerking van het Speculum Historiale op verzoek van den Hollandschen graaf Floris V, die in zijn vroegste jeugd op Voorne verbleef, toen onze dichter er te Maerlant woonde. En nu is het toch weer vreemd, dat ook dit werk, in Vlaanderen geschreven, aan een Hollandschen graaf werd opgedragen. Bestond er dan aan het hof der Dampierre's geen belangstelling voor de dietsche letteren? De dichter verdeelde zijn werk in vier Paertien. De eerste loopt van de schepping tot de regeering van keizer Claudius (ca. 30.000 vs.). De tweede bevatte de geschiedenis tot 381: voornamelijk kerkgeschiedenis. Hij sloeg ze voorloopig over; ze werd later voltooid door Philips van den Dam Utenbroke. De derde Paertie (ca. 40.000 vs.) loopt van 381 tot 802; hij begon de vierde, die gaat tot 1113; doch geraakte niet verder dan het derde Boek, ca. 18.000. Lodewijk van Velthem, die zijn werk voortzette en er nog een vijfde Paertie aan toevoegde, verklaart dat Jacob in de vierde Paertie sijns levens faelierde, waaruit zou volgen dat Van Maerlant niet zoo lang na 1288 zou overleden zijn. Geheel de wereldgeschiedenis wordt door Van Maerlant gezien in het licht van een hoogere wereldbeschouwing, van de Openbaring der erfzonde en der Verlossing: hoe de zonde de wereld tot een ‘werrelt’, een war-eld had gemaakt. Hierin komt zijn persoonlijkheid uit: zijn Spieghel Historiael wordt een geschiedenis van Gods wegen over de wereld en over den mensch, en is dan ook grootendeels Kerkgeschiedenis. Hij liet echter de Bijbelsche geschiedenis achterwege, omdat hij die in zijn Scholastica reeds had verhaald. Hij besnoeide in zijn voorbeeld wat al te uitvoerig was beschreven, verzweeg de clergies die hij voor leeken te zwaar achtte en ook liefst, om verdere moeilijkheden te vermijden, aan dat paepscap overliet; zoodat hij Vincentius voor de helft verkortte. Maar hij toetste soms wel zijn voorbeeld aan andere bronnen, kerkvaders of kerkelijke schrijvers, en vulde het hieruit menigvuldig aan. In 't bijzonder weidde hij uit over den gouden tijd der kruistochten, met behulp van het werk van Albertus Aquensis, Historia Hierosolymitanae expeditionis; en verder over de geschiedenis van onze gewesten, van Brabant, Vlaanderen en Holland, waarbij hij gebruik maakte van het Chronicon Egmundianum, dat Melis Stoke toen reeds voor Floris V had vertaaldGa naar voetnoot8); zoodat ongeveer 10.000 verzen eigen werk van Van Maerlant zijn. Toch ontbreken ook hier de wijze lessen en moralisatiën niet. In 't bijzonder, meer dan elders vaart de dichter uit tegen die scone | |
[pagina 64]
| |
walsche valsche poeten Die meer rimen dan si weten. Hij heeft zelfs een heel hoofdstuk gewijd aan tscelden jegen die borderers de boerdenvertellers. Wat hij hun voornamelijk verwijt is, dat zij Vraye ystorien vermorden
Met scone rime, met scoenre tale,
Omdat die worden luden wale
Entie materie es scone ende claer
So doen sise verstaen vor waer.
(IV7 29; vs. 2-6)
Wat hij hun dus verwijt is zedelijke ernst: zij vermorden de geschiedenis terwille van wat mooie woorden en mooie rijmen. Hij integendeel wil geschiedenis, wil waarheid, want Jacob en dicht niet daernaer
Anders dan hi hout over waer.
(Hist. v. Troyen vs. 1927-28)
Ook Nieman en wane no en peinse
Dat ic dit in boerden veinse.
(Sp. Hist. prol. 19-20)
Het gezag van Vincentius staat voor hem boven allen twijfel verheven. Hij vult hem wel aan, verkort hem ook, zooals gezegd; stelt wel eens een ander gezag tegenover het zijne; maar spreekt hem nooit tegen. Komt diens voorstelling niet overeen met wat hij zelf in vroeger werken dichtte, dan zal hij liever fabelen in zijn eigen werk aannemen, dan afwijken van Broeder Vincent; die moest het wel beter weten, want dat was Latijn, de taal der wetenschap. En zoo komt hij wel eens van den drop in den regen. Hij verlaat de schoonheidsbronnen en geraakt verzeild in de meest phantastische elucubraties van den tijd. Zoo wil hij nu eens Arthurs geschiedenis naar waarheid verhalen. En hij komt met Vincentius hiervoor bij Geoffroy van Monmouth's Historia regum Britanniae en Vita Merlini terecht. Maar terwijl Vincentius zich met enkele uittreksels tevreden stelt, omdat hij geleerd had het werk als geschiedbron te wantrouwen, neemt onze dichter het geschrift zelf ter hand en haalt er heel wat meer uit aan. Wat de geschiedenis van Karel den Groote betreft, is, voor Vincentius en voor hem, behalve andere phantastische maar Latijnsche, verhalen, zijn voornaamste bron Tulpijn, derdsche bisschop van Riemen
Die el niet en screef van niemen
Danne waer. (Sp. Hist. IV1, 2, vs. 1-3)
| |
[pagina 65]
| |
de Historia Caroli Magni et Rolandi van den Pseudo-Turpijn. En zoo krijgen wij, in plaats van het sublieme Chanson de Roland, de wel wonderbaarlijke, maar veel minder dichterlijke voorstelling van dezen laatste. Nog andere epische verhalen, stof der chansons de geste, had Vincentius uit Latijnsche kronieken, die ze op hun manier hadden verwerkt, van Hugo van Fleury, van Helinand met het Iter Caroli Magni ad Hierusalem ingelascht. En zoo ook de vriendschapssage van Amise en AmeliseGa naar voetnoot9). Ook Van Maerlant heeft dat als geschiedenis overgenomen. Verder had hij uit zijn voorbeeld reeds een reeks Mariamirakelen gelicht en afzonderlijk uitgegeven, die hij nu weer in zijn Spieghel Historiael vermeerderd opneemt: alle zonder eenige, zelfs aesthetische, waarde en van de meest phantastische vinding, met misschien één enkele uitzonderingGa naar voetnoot10). In sommige nu van deze meer litteraire stukken komt toch nog over ons hier en daar de warme en machtige adem der poëzie, en wreekt de Muze zich op den clerc. Maar meestal is ook de Spieghel Historiael gesteld in dorren kroniekstijl, zelfs in weinig verzorgde taal, met zwak rhythme en met meer stoplappen dan elders. |
|