Jacob van Maerlant
(1946)–Jozef van Mierlo– Auteursrecht onbekendZijn leven, zijn werken, zijn beteekenis
[pagina 39]
| |
Wetenschap op rijmSompniarijs - LapidarijsTe Maarlant ook, steeds volgens het aangehaalde getuigenis uit de Historie van Troyen, en dus nog vóór dit werk, moet hij nog twee andere werken hebben gedicht, niet meer van geschiedkundigen, maar nu van wetenschappelijken aard: een Sompniarijs, waarschijnlijk een werk over droomverklaring, en een Lapidarijs, een werk over steenen, met hun symbolische verklaring en geneeskundige kracht. Beide zijn verloren gegaan. Van een Sompniarijs is in onze literatuur nergens een spoor te ontdekken. De Lapidarijs kan, geheel of gedeeltelijk, opgenomen zijn in het grootere, eveneens als wetenschap bedoelde, werk Der Naturen Bloeme. Het twaalfde boek van dit werk is inderdaad een Lapidaris. En nog wel een van elders opgenomen Lapidaris. Dat blijkt hieruit, dat het in zijn voorbeelden, Thomas van Cantimpré en Vincentius van Beauvais' Speculum naturale niet voorkomt, maar een bewerking is van een Lapidarius van Marbodeus, bisschop van Rennes (overl. 1123). Zoo zal onze dichter in zijn Der Naturen Bloeme een vroeger door hem bezorgde bewerking van dien Lapidarius hebben ingelascht. | |
Hemelijchede der hemelijcheitNog steeds te Maerlant dichtte Jacob zijn Heimelichede der HeimelicheitGa naar voetnoot1). Maar is dat wel eert werk van onzen dichter? Men heeft er sterk aan getwijfeld, ja het beslist ontkend. Clarisse, de eerste uitgever, zette den twijfel in: vooral op grond van de ‘onloochenbare tekstvervalsching’ in twee der drie bewaarde handschriften (H en C) waar Van Maerlant als de dichter genoemd wordt op een plaats, waar dit in een derde handschrift L ontbreekt; beide handschriften H en C hadden, meende hij, een, blijkens hs. L, anoniem overgeleverd werk op den naam van onzen | |
[pagina 40]
| |
dichter geplaatst. E. Kausler, die het werk uitgaf volgens hs. C (het Comburgsche handschrift), waagde het evenmin een stellig oordeel uit te spreken. Jonckbloet, in zijn Geschiedenis der Middelnederlandsche Dichtkunde (III, 1, blz. 100-106), trad voor de echtheid op. Hij trachtte aan te toonen dat de lezing van H en C wel de oorspronkelijke was tegenover die van L; hij wees er verder op, dat Van Maerlant elders, in zijn Alexander reeds en nog in zijn Spieghel Historiael, blijk geeft van persoonlijke kennis van het oorspronkelijk tractaat Secreta Secretorum. Sindsdien werd algemeen aangenomen, dat Van Maerlant wel de dichter was. Aldus door Te Winkel en door G. Kalff. A.A. Verdenius, de laatste uitgever, sloot zich bij Jonckbloet aan, en trachtte diens besluit nog te bevestigen door voornamelijk in andere werken van onzen dichter letterlijke of nagenoeg letterlijke overeenkomsten met H.d.H. op te sporenGa naar voetnoot2). In 1935 hield L. Willems een lezing in de Kon. Vlaamsche Academie, waarin hij met klem van redenen de echtheid bestreed. Dat een kopiïst den naam van zulk een dichter zou hebben weggemoffeld of onderdrukt, kwam hem haast als ondenkbaar voor. Ook het rijmsysteem pleitte, volgens hem, tegen Van Maerlant. En de proloog zou geheel van Van Maerlant's gewoonten afwijkenGa naar voetnoot3). Ik moet bekennen, dat L. Willems' betoóg een diepen indruk op mij had gemaakt; zoodat ik ook sterk aan de echtheid ben gaan twijfelen. Ik kon niet begrijpen, hoe een kopiïst den naam van Van Maerlant zou hebben verwijderd, indien er die ooit oorspronkelijk had gestaan. De lezing van L zonder dien naam kwam mij derhalve als de zeker juiste voor. Maar in den loop van den tijd rezen toch weer ernstige bezwaren tegen deze schijnbaar zoo vaststaande en eenvoudige beschouwing. De lezing van L begon mij toch ook verdacht voor te komen; wat mij er toe zette, om de vraag naar de echtheid van deze verhandeling als werk van Van Maerlant aan een nieuw onderzoek te onderwerpen. Ik deelde mijn bevindingen mede in een opstel voor den feestbundel-Van de Wijer, waarnaar ik hier kortheidshalve verwijsGa naar voetnoot4). Laat ik hier het voornaamste argument slechts aanhalen. Hier volgen eerst de verzen waarop het aankomt: | |
[pagina 41]
| |
Die gheven mach gheve alleweghe.
Elken radie dat hijs pleghe.
Want dat men gheeft dats dat men vintGa naar voetnoot5),
Ende dat men houd vroemt niet een twint.
5[regelnummer]
Noit mi gheven ne vernoiede
Van dat ut minen sinne vloiede.
Tot zoover komt de tekst van de drie handschriften overeen. Maar nu gaan C en H voort: Ende noch helpt mi alsic gheve.
Nu ontfaet dit, lieve neve,
Van mi, Jacoppe van Merlant,
10[regelnummer]
Van dat ic in Latine vant.
H heeft v. 7 helpet. Hs. L daarentegen heeft: Ende noch helpt elken dat hi ghevet,
Daer hi bi met eren levet.
Verstaet dese word hier te hand,
Wat ic in Latine vant.
Welke van beide is de oorspronkelijke lezing? Heeft L den naam Jacob van Maerlant weggewerkt? Of hebben de andere handschriften dien naam ingelascht, om een anoniem overgeleverd werk op den naam van een bekend dichter te plaatsen? Men denkt onmidmellijk, dat dit laatste het geval moet zijn. Het omgekeerde, dat de naam van een dichter, vooral van een zoo beroemd dichter als Jacob van Maerlant, zou worden weggewerkt, zal niemand als eenigszins waarschijnlijk aanvaarden: het dunkt ons haast onmogelijk. Indien de lezing van L de oorspronkelijke is, en die van C en H omwerking, dan begrijpt men niet, hoe zij op de gedachte van dien lieve neve zijn gekomen. Wilden zij alleen het werk op den naam van Jacob van Maerlant plaatsen, waarom lieten zij dien zijn werk opdragen aan dien lieve neve? Die lieve neve doet gewis als oorspronkelijk aan. De woorden ende noch helpt mi passen beter bij het voorgaande dan de lezing van L. Na eerst in het verleden gezegd te hebben Mi gheven noit vernoiede, gaat de dichter voort Ende noch helpt mi alsic gheve, in het tegenwoordige; terwijl dit ende toch in L min of meer in de lucht hangt. | |
[pagina 42]
| |
Men moet vooral bekennen dat, indien C en H de lezing van L hebben omgewerkt, zij uiterrst behendig en op de meest geschikte plaats den naam hebben ingeschoven. Niets verraadt hier den omwerker. De tekst luidt gansch natuurlijk: Nu ontfaet dit, lieve neve, Van mi, Jacoppe van Merlant, Wat ic in Latine vant., terwijl hier vooral juist de lezing van L als een inlapsel treft. Was de lezing van L oorspronkelijk en hadden C en H die vóór zich, dan hebben zij op meesterlijke wijze gebruik gemaakt van een zeer onbeholpen plaats, om daar den naam van den dichter met de toewijding aan dien lieve neve, nog wel in gansch natuurlijke en ongedwongen verzen, in te lasschen. En dan nog op de eenige plaats, waar dit in den proloog mogelijk was. Want dan gaat de proloog voort met beknopt den inhoud van dit Latijn te vermelden. Dat een kopiïst juist een mank vers in een onsamenhangend verband tot een goed vers in een duidelijk verband zou hebben hersteld en daarbij gelegenheid gevonden om den naam van den dichter in te schuiven, zou al te zeer de kunde te boven gaan, die kopiïsten gewoonlijk bezaten. De lezing van C en H geeft een doorloopend goeden zin, met duidelijken samenhang, zonder eenige onbeholpenheid in de verzen, zonder eenige merkbare poging om den naam van den dichter, die zou hebben ontbroken, in den tekst in te schuiven. Of nog op deze wijze: Het rijm -ant is zeker oorspronkelijk; het wordt gewaarborgd door het vers Wat ic in Latine vant, dat tot den tekst behoort. Maar dit waarborgt mede van Merlant; vooreerst tegenover den stoplap hier te hand. Dan ook, omdat het dien naam zoo gansch natuurlijk inleidt. Stond de naam niet in het rijm, dan kon hij verdacht zijn. Maar in het rijm, nog wel in een zeker oorspronkelijk rijm, is het verband zóó volmaakt, dat het wel van den dichter zelf moet zijn. Trouwens het zeker tot den tekst behoorende vers Wat ic in Latine vant veronderstelt een voorafgaand vers, waarin zoo iets gezegd werd als: ontvang, zooals C en H hebben, en niet Verstoet dese word, waarmede het nauwelijks kan samenhangen, zooals L heeft. Zoo moeten wij wel aannemen, dat de lezing van C en H met den naam van den dichter primair is tegenover die van L. Hoe onwaarschijnlijk het dan ook moge zijn dat een kopiïst den naam van een beroemden dichter heeft weggewerkt, hier is het toch het geval. Wij mogen dus veilig genoeg Heimelichede der Heimelicheit voor een werk van Van Maerlant houden. Het moge dan bevreemden, dat Van Maerlant dit werk nergens | |
[pagina 43]
| |
elders vermeldt, zelfs wanneer hij daartoe gelegenheid had. Maar ook Der Naturen Bloeme vermeldt hij nergens. En waar dan Van Maerlant in andere werken, in zijn Alexander, in zijn Spieghel Historiael, zaken aanraakt, die ook in H.d.H. voorkomen, daar kan de gelijkheid, hoe gering ook, in de woorden en uitdrukkingen toch op een herinnering wijzen uit een eerste redactie. En het feit dat Van Maerlant in zijn Der Naturen Bloeme de gezondheidsleer weglaat, zal ook wel zóó moeten verklaard worden, dat hij die reeds in zijn H.d.H. had behandeld.
Het Secreta Secretorum was een in de Middeleeuwen zeer verspreid werk, dat zijn beroemdheid dankte, behalve aan den geheimzinnigen titel, ook aan het feit, dat het voorgaf een verhandeling te zijn van Aristoteles aan zijn leerling Alexander. Uit het Grieksch zou het in het Araabsch zijn vertaald. Hieruit hadden een verder onbekende Philippus Tripolitanus het in zijn geheel, en een Joannes Hispalensis in verkorten vorm, in 't Latijn overgezet. Het schijnt feitelijk grootendeels samengesteld te zijn uit geschriften van een godsdienstig-wijsgeerige secte, de Trouwe Broeders van Basra, uit de Xe eeuw, die zelf uit allerlei esoterische werken, van gnostischen en neopythagorischen oorsprong, hadden geputGa naar voetnoot6). Maerlant's vertaling bevat voornamelijk regeerkunst, in het midden (vs. 839-1450) onderbroken door een gezondheidsleer. Uit het geheel, dat een tiental verhandelingen bevat, laat hij heel wat weg of vat hij veel beknopt samen: zoodat zijn werk hoegenaamd geen beeld kan geven van het wonderbaarlijke en phantastische origineel. Het Secreta Secretorum gold nu eenmaal als het leerboek der regeerkunst. Gevraagd om het voor een jongen vorst in het Dietsch te vertalen, heeft Van Maerlant er de wijsheid van overgenomen die er in lag. De gezondheidsleer is natuurlijk geheel Middeleeuwsch, nog volgens de vier-humeurenleer van Galenus.
Wij willen er hier een tamelijk uitvoerig overzicht van geven, opdat men niet zou geneigd zijn er hooge politieke wijsheid in te vermoeden, die onze dichter voor zijn tijd zou hebben verkondigd. Zoo wordt dan hier verhandeld: hoe de vorst zijn gunsten en gaven zal uitdeelen aan waardigen om niet dul milde te worden en hoe hij vrecheit zal vermijden en geen hooger belastingen zal heffen dan zijn volk kan dragen; hoe hij er naar zal streven zich den naam koning waardig te maken en hem eer aan te doen, wat bron is van alle deugd; hoe hij de lusten van het vleesch zal bedwingen en onderworpen zal zijn aan Gods wet; hoe hij wetwise lieden gaarne zal raadplegen; in alles voorzichtig zich zelf meester blijven; behoorlijk gekleed gaan en zijn tong behoeden; onwaardig gezel- | |
[pagina 44]
| |
schap vermijden; enz. Voorts worden allerlei zedelijke voorschriften opgegeven, waaruit wij slechts het merkwaardigste vermelden: hij hebbe een heimelijken vriend; hij moge zich soms door muziek drie, vier dagen wat ontspanning veroorloven, liefst in 't geheim; bij drinkgelagen veinze hij zich dronken; zoo kan hij heel wat uit den mond der dronken gezellen vernemen; hij late vertrouwensmannen onder het volk uitvorschen hoe het in het land gestaan en gelegen is; hij zal zijn baronnen eeren volgens hun waardigheid en ze al eens bij zich uitnoodigen; hij zal de grooteren zwaarder straffen dan de kleinen en de grooten in toom houden. De vorst is als een regen voor zijn land, al richt de regen soms schade aan; of als de wind: zoo is de landsheer noodzakelijk, ook als de hitte en de koude. Hij zal zorgen voor het onderhoud van armen en ouden van dagen; koren bergen voor tijden van hongersnood; geen doodslag bedrijven also verre als recht gheduren mach. Hij zal gaarne naar geesten luisteren van wijzen en grooten, tot een leer voor de toekomst; hij versmade de kleinen niet, want ook de kleine kan het ver brengen in het leven. Hij doe zijn woord gestand en houde zijn trouw en zijn belofte, want trouw is de grondslag van het maatschappelijk leven. Hij luistere naar zijn goeden geest; hij zwere geen valsche eeden. Hij treure niet als oude vrouwen om het verlorene. In de steden van zijn gebied richte hij scholen op en helpe daarbij ook de arme kinderen; zoo zal hij clerken vormen die zijn lof zullen verspreiden: In worden ende in geesten bequame.
Clergie eerd een coninkrike
Ende heren hof sere edellike.
Wie verhief wilen so scone
In die wereld die Griexe crone?
Daerna Rome, nu Vrancrike?
Clergie deet al sekerlike;
Want ridderscap ward nie verheven,
Clergie ne moester raet toe gheven (740-748)
Hij weze op zijne hoede voor vrouwen en hare lagen; en zoo ook voor venijn; raadpleeg vroede geneesheeren en moet gij een medecijn innemen, doe het in tegenwoordigheid van velen en op aller raad. Wat bevestigd wordt door de geschiedenis van het giftmeisje, dat zich gewend had aan het nemen van gift van serpenten, en, geheel van gift doortrokken, door haar beet vergiftigen kon: de koningin van Indië zond haar als een geschenk aan Alexander om hem te dooden. De vorst hebbe ook een astroloog bij zich, die de toekomst kan voorspellen; want niets is te zwaar voor een wijze, en wat voorzien is wordt lichter gedragen of te keer gegaan of zelfs vermeden. Dan begint de gezondheidsleer. Na eenige algemeene Opmerkingen over de goede zorg voor het lichaam, over de aanpassing van voedsel en drank bij het jaargetijde en den leeftijd en over zuivering van der overtullichede, over de kenteekenen van een goede of een slechte maag, over het slapen vóór of na het eten, waarbij het eten 's avonds aangeprezen wordt, over het aantal der maaltijden, enz. komt de algemeene leer, die berust op het temperament van de vier humeuren in overeenstemming met de vier elementen volgens de vier jaargetijden, die in enkele algemeene trekken worden geschetst en in verband gebracht met de vier leeftijden van den mensch; en wat men dan telkens eten of drinken zal; van eieren in de lente heet het: nemmeer dan sesse ten male. Het lichaam verslijt door | |
[pagina 45]
| |
ouderdom en door overdaad. Volgt dan hoe het lichaam vet en wak wordt, waarbij over het baden en het reukwerk dat men zal gebruiken, waartoe ook helpt Datmen si van herten vroe
Ende verneemt lieve maren,
Ende men hopet om welvaren,
Ende men brinct soeten sanc te voren,
Ende men moet dan geesten horen,
Die ghenouchlijc sijn int vertellen,
Ende lachen dan met goeden ghesellen. (1238-44)
hoe het lichaam vermagert. Men verzorge vooral de vier voornaamste leden van den mensch: hoofd, borst, oogen en mannelijkheid. En zoo gaat het voort met wijsheidsspreuken over gezondheidsmiddelen, met de hoedanigheden van spijzen, visschen, wijn en hun uitwerkselen. Nu keert de dichter terug tot de regeerkunst: over de gerechtigheid van den landsheer, waardoor hij als God voor het volk moet optreden en over het volk waken: vorst en wijsheid zijn gebroeders; waarbij een achtdeelige ringspreuk wordt te pas gebracht, met o.a. dat de landsheer die ondersaten Vander edelinghen ommaten moet beschermen. Naar de vijf zinnen en om andere eigenschappen van het getal vijf, zal de landsheer vijf raadslieden hebben, die hij afzonderlijk moet raadplegen. Hij versmade daarbij den jongen wijzen raadsman niet; maar ga na, zoo mogelijk, onder welk gesternte ieder geboren is; wat bewezen wordt uit het voorbeeld van een weverszoon, die onder een goed gesternte geboren, geen wever kon worden, doch een wijs man werd; en een koningszoon, die onder een slecht gesternte geboren, alleen het ambacht van den smid kon uitoefenen. Zoo versmade de vorst geen kleinen of geringen, die wijs bevonden worden. Hij hebbe ten minste drie raadslieden, ten hoogste zeven; is hij in nood, dan zal hij ervaren, of iemand een trouw raadsman is, wanneer hij niet uit het bezit van zijn vorst noch uit grootere belastingen, maar uit zijn eigen goed er in verhelpen wil. Vijftien eigenschappen van den goeden raadsman volgen dan: hij weze wel gebouwd van lichaam; verstandig; begaafd met een goed geheugen; ijverig om de behoeften van het volk te kennen; hoofsch en oprecht; geleerd, waarachtig, matig; groothartig; onthecht van het aardsche goed; minnaar van het recht tegenover om het even wien; standvastig; op de hoogte van de inkomsten van het rijk en van de uitgaven; voorzichtig in woord en lach; niet verslaafd aan den wijn, maar toegankelijk voor een ieder, om van allen uit te hooren wat er in het rijk omgaat, om te troosten of te beteugelen, zonder aanzien van hun eenvoud of zeden. Hij zal met de menschen omgaan naar ieders aard en gesteldheid: want de mensch is een microcosmos; hij kan moedig zijn als een leeuw, simpel als een lam, enz. en ook o.a. scalc recht na den vos Reinaert. Men zette ook nooit zijn hart An mensche die hem an andere wet houd: wat dan verklaard wordt door het voorbeeld van een Oosterschen wijze op reis met een Jood. De Oostersche wijze laat, volgens zijn geloof, den Jood op zijn muilezel rijden en helpt hem met zijn voorraad; waarop de Jood, nu volgens zijn wet, die voorschrijft andersgeloovigen niet te sparen, ontvlucht en den wijze in de woestijn achterlaat. Deze bidt nu, weer volgens zijn wet, tot God om hulp, dat Hij Zijn eer wreken moge. Als hij de reis voortzet, ontdekt hij den Jood, die zwaar gekwetst, met gebroken been langs den weg te kreunen ligt. De wijze vindt zijn muilezel terug en wil wegrijden. Maar als de Jood om medelijden smeekt, neemt hij hem op zijn lastdier | |
[pagina 46]
| |
mede, tot hij hem in de naaste stad aan zijn geloofsgenooten overlevert. Het is, zooals de parabel van den goeden Samaritaan, een pleit voor godsdienstige verdraagzaamheid, die ook boven alle verschil in geloofsbelijdenis, allen recht en medelijden wil laten wedervaren. Van vrijzinnigheid is hier wel geen spraak: ook de wijze heeft zijn wet, die feitelijk die van de christelijke naastenliefde is. En in 't verband dient de parabel als een waarschuwing tegen den omgang met andersdenkenden. Een landsheer houde voorts scrivers die scone ende wel connen dichten, die zijn hooge daden kunnen bezingen en zijn geheimen dekken. Want zonder de waarheid te kort te doen, kan een dicht, gelijk een kleed de lichamelijke schoonheid, haar versieren en den heer er om doen prijzen, waarom deze zulke dichters in eer zal houden en hen rijkelijk beloonen. Hij hebbe ook bescheiden en trouwe boden; want men kan ze doen drinken om de waarheid te kennen. De landsheer omgeve zich ten slotte met vele en trouwe edelen, die hun leven veil hebben voor hem. Ook hen zal hij eeren en beloonen.
Zoo luidt de beknopte inhoud van wat Van Maerlant uit dit wonderbare werk aan zijn leerling heeft medegedeeld. Naast enkele hoogst zonderlinge, zelfs weinig aanbevelenswaardige raadgevingen, naast andere van gewoon gezond verstand, komen er eenige in voor, waarin men de middeleeuwsche wijsheid van onzen dichter zou willen erkennen, indien zij niet, zooals al de overige, en nog wel op gelijke wijze en in denzelfden toon, waren vertaald. Men zoeke in deze verhandeling niets bepaalds, dat uitdrukking zou geven aan Van Maerlant's politieke opvattingen of bekommernissen, of dat zou passen bij de regeering van een vorst uit zijn tijd. Op geen enkel punt wordt met eenig meer nadruk gewezen dan in het Latijn; zelfs niet voor het inrichten van scholen, waarvoor trouwens in Van Maerlant's tijd wel gezorgd werd. Dat Van Maerlant tegen de doodstraf zou zijn berust op misverstand. Zelfs heet het dat, wanneer een hoveling iets zou doen indes landsheren onwaerde, Men doe dien te hant ten swaerde (562). Van Maerlant heeft eenvoudig een tractaat over regeerkunst vertaald, zonder meer; en hij schijnt haast gehad te hebben om er mede gedaan te maken. Laten wij meenen, dat het hem ook niet was meegevallen en dat hij daarom, na in het begin tamelijk getrouw te hebben vertaald, spoedig het overige niet samenvat, doch in losse uittreksels mededeelt en er ten slotte een haastig einde aan maakt. Laten we zelfs hopen, dat hij er over 't algemeen niet erg mede instemde. Voor wien en wanneer heeft Van Maerlant dit werk gedicht? Gewis voor een jongen vorst, die in het begin toegesproken wordt als Lieve neve, dat is zooveel als ‘mijn zoon’. In 1266 nu was Floris V, koning Willems sone, van Holland, twaalf jaar geworden en kon hij officieel de regeering aanvaarden. De jonge Floris leefde te Voorne, onder de voogdij van Albrecht van Voorne. Zoo is het | |
[pagina 47]
| |
wel voor hem geweest, dat Van Maerlant zijn regeerkunst bestemde. Dat was ook wel in 1266. Zoo hebben we hier toch weer een eenigszins vaststaanden datum in het leven van onzen dichter. Vóór dat jaar werd dan ook de Historie van Troyen, met de vroegere daarin vermelde werken, geschreven. En Jacob verbleef toen nog te Maerlant. De Hernelijchede der Hemelijcheit was het laatste werk dat hij daar dichtte. | |
Der naturen bloemeHet wetenschappelijk-bedoelde werk Der Naturen Bloeme is zeer zeker in Vlaanderen geschreven. Men zou dit reeds kunnen afleiden uit hetgeen wij hierboven mededeelden: naast den algemeenen Dietschen naam van sommige dieren vermeldt de dichter wel eens den Vlaamschen. Bepaalder komt dit uit, wanneer het heet in onse tale: dat is wel: in de taal die wij hier in Vlaanderen spreken. Nog duidelijker, wanneer hij een paar malen zegt hier in 't lant, of hier in Vlaenderlant. De reeds aangehaalde plaats over den leeuw, luidt, volgens het Brusselsche handschrift: Ende liebaert in vlaemsch becant.
Maar volgens andere handschriften: hier in 't lant. Elders, sprekende van den lepus marinus, een vergiftigen visch, heet het: Maer dat hier in Vlaenderlant
Die hase hetet, als ict vant,
Dats een visch sonder venijn.
(V, 635-37)
Het werk is opgedragen aan mijn heere Claus van Cats (vs. 149). Wanneer was dat? In de laatste jaren werden hierover nieuwe gissingen vooropgezet. Nicolaas van Cats, heer van Noord-Beveland, speelt een belangrijke rol in het leven van den Hollandschen graaf Floris V. In verband met den boerenoorlog en de democratische, gemeentelijke, bewegingen in het Utrechtsche, tusschen de jaren 1275 en 1278, trad hij als verdediger van het kapitaal, voor het patriciaat tegen de gemeente, steeds meer in de politiek op den voorgrond, zelfs tegen Albrecht van Voorne, 's graven vroegeren voogd en raadsman, en kwam in 1278 aan de spits der raadgevers van Floris V te staan. Hij overleed in 1283Ga naar voetnoot7). | |
[pagina 48]
| |
Naar aanleiding nu van deze gebeurtenissen spreekt men van een Utrechtschen tijd in Van Maerlant's dichterschap. Na zijn costerschap te Maerlant zou hij gehecht zijn geweest aan de hofhouding van den graaf als scriver, hoewel hij daarom niet altijd te Utrecht resideerde. Van Maerlant zou dan met de wending van het hof zijn medegegaan en zijn Der Naturen Bloeme aan Cats hebben opgedragen, toen deze den boventoon voerde, omstreeks 1272-78. Dit zou dan ook de tijd zijn van Maerlant's ernstig vagantisme: stond hij niet steeds in een houding van afhankelijkheid tegenover zijn gunners en behandelde hij niet de ernstige onderwerpen der vaganten met zelfs hun critiek op de geestelijkheid, ook in hun eigen vers- en strophenvorm?Ga naar voetnoot8). Wij vreezen, dat ook dat alles loutere constructie is, die geen rekening houdt met de vaststaande feiten en geheel in de lucht hangt. Der Naturen Bloeme toch werd, zooals we aantoonden, zeer zeker in Vlaanderen geschreven, en niet in Utrecht. Het baat niet te zeggen, dat Van Maerlant, hoewel aan 's graven hof als scriver verbonden, daarom nog niet altijd te Utrecht resideerde. Utrecht was dan toch in alle geval zijn gewone verblijfplaats. In Der Naturen Bloeme echter verbleef Van Maerlant metterwoonst in Vlaanderen. Trouwens, van een Utrechtschen tijd in Maerlant's leven is niets bekend. Ook, toen Van Maerlant zijn werk aan mijn here Claus Van Cats opdroeg, was deze nog een jongeling. Want dit schijnt wel te volgen uit een plaats, waarin de dichter zich rechtstreeks wendt tot een edel jonghelinc. Sprekende van den merel zegt de dichter: dat het een klein vogeltje is dat dar (durft) meerre dinc bestaen
Dan sine cracht mach volgaen
Ende verwinnet met snelheden
Ende met siere vromecheden
Dicke onghelike dinc.
Hij prijst dus den merel voor zijn moed en durf, waardoor hij ook overwint wat zijn kracht te boven gaat. Dan vervolgt de dichter: Merct hier op, edel jonghelinc:
Staet di therte ter doghet waert,
Wes emmer coene ende onvervaert,
God mach di wel van hoghen saken
Bi siere macht verwinre maken.
(III, 2652-56)
| |
[pagina 49]
| |
Het epitheton edel wijst er reeds op, dat hier niet een jongeling in het algemeen wordt toegesproken. Ook is die opwekking niet voor alle jongelingen bedoeld, maar voor een edel jongeling, die, is hij koen en onvervaard, door Gods macht hoghe saken zal winnenGa naar voetnoot9). En zelfs indien hier edel jonghelinc voor om het even welken jongeling stond, dan toch ook voor Nicolaas Cats, voor wien het boek geschreven was. Welnu, Nicolaas Cats werd in 1272 ridder geslagen. Tot ongeveer dien tijd kon hij als jongeling, edel jongeling, nog worden toegesproken. Vóór dit jaar is Der Naturen Bloeme geschreven, was Jacob in Vlaanderen teruggekeerd. Het kan ook reeds enkele jaren vroeger zijn gewest, na 1266 toch, toen hij zijn Heimelechede der Heimelecheit voor den jongen graaf Floris V dichtte.
Voor deze wetenschappelijke onderneming meende Van Maerlant het werk voor zich te hebben van den in zijn tijd beroemden Dominikaan, Albertus den Groote (de H. Albertus), dien hij ook als die bloeme der clergien begroet. Albertus, schrijver van een Summa de Creaturis, is inderdaad baanbreker geweest, ook op het gebied der wetenschap, die hij van het gezag had bevrijd en op de wegen van het proefondervindelijk onderzoek geleid. Ook de Engelsche Franciscaan Bartholomeus Anglicus had toen reeds een voor dien tijd zeer verdienstelijk encyclopaedisch werk in het licht gegevenGa naar voetnoot10). Wat onze dichter echter voor zich had was een werk van een Dominikaan, onzen landgenoot Thomas van Cantimpré, of beter van Bellinghen: een werk, dat nog geheel den geest van het naïeve wondergeloof der Middeleeuwen ademde. Van Maerlant wilde een encyclopaedisch handboek leveren van geheel de natuurkundige wetenschap van zijn tijd, zooals geen dichters ooit van naturen van so menigher creaturen hadden gedicht: Wien so favelen dan vernoyen
Ende onnutte loghene moyen
Lese hier nutscap ende waer. (85-87)
Nutscap ende waer, de leuze van geheel zijn kunst. In dertien boeken (ca 16.660 verzen) zal hij handelen over den mensch, met daarbij de wonder-monsters die de phantasie der Oudheid had gezien: de Centauren, de Cyclopen, de menschen met een been omhoog als een zonnescherm en met het hoofd in de borst, enz.; over dieren, vogelen, visschen, serpenten, wormen of insecten, boomen, | |
[pagina 50]
| |
specerijen, tcruut met allerlei vertuut, bronnen en wateren, steenen en metalen, met wat fabel en PhysiologusGa naar voetnoot11) wonderbaarlijks bieden, wat kruiden en steenen aan geneeskracht bezitten, enz., zoodat men hier vinden zal: Medicine ende dachcortinghe
Scone reden ende leringhe. (145-146)
Niet alles heeft Van Maerlant vertaald en voor het overige wel eens bekort; hier en daar heeft hij eenige nuttige zedelijke leering ingelascht; ook zedengispingen, in 't bijzonder tegen de verdrukking van het volk door den adel, waarin hij nog al eens van zijn voorbeeld afwijkt. Ook treft hier en daar een aardig tafereeltje van eigen maak, zooals dat van den gaai, die iedereen bespot en alle geluiden nabootst, maar van zotheid in de klauwen van den sperwer valt: beeld van die menestreelen, die boerden en leugens vertellen, ridders, papen, poorters, vrouwen en knapen conterfeiten, maar eens den helschen sperwer ten prooi zullen vallen: Garrulus die dinct mi vele
Bedieden somighe menestrele,
Die altoes sijn onghestade
Ende callen vro ende spade
Vele boerden ende vele loghen
Ende conterfaiten dat si moghen
Beide ridders ende papen,
Porters, vrouwen ende knapen,
Daer si scone om sijn gheplumet.
Maer dicke ghevalt, dat selc tumet,
Als hi sijns selfs niet nemet ware,
Metten helschen spereware,
Die hem met den dauwen lauwet,
Als hi pijpt, blaest ende mauwet;
Want selden heeft men eneghen vernomen,
Die te goeden ende es comen;
Also menech heilich, na minen wane,
Als men vindet swarter swane. (III, 2133)
of nog zooals dat van den minnaar, die, gelijk de gevangen calan- | |
[pagina 51]
| |
dris, kalanderleeuwerik, voor wie zijn kooi een weelde schijnt te zijn, der minnen kerker allen lof geeft, als ware het een paradijs: Bi desen voghele mach men verstaen
Hem, die met minne es bevaen,
Dat een swaer kerkere es ende een soete;
CumeGa naar voetnoot* heeft hi eneghe moeteGa naar voetnoot**
Om iet te pensene dan om sanc,
Om feeste ende om spel ghemanc.Ga naar voetnoot***
Der minnen kerkere gheeft hi prijsGa naar voetnoot****
Ende dinct hem een paradijs. (III, 885 vlg.)
waarin Van Maerlant toch wel zijn spot lucht geeft met die dwaze Minnepoëzie. Der Naturen Bloeme beteekent ook een ommekeer in de letterkundige bedrijvigheid van onzen dichter, in dien zin nl. dat hij zich voor het eerst tegen het Fransch kant, als betrouwbare bron voor wetenschappelijk werk. Her Willem Utenhove, een priester van goeden love van Aerdenburch, zoo verklaart hij, had reeds een Bestiaris gedicht: Maer hi wasser in ontraect
Want hire uten walsche dichte.
Dies wort hi ontleit te lichte
Ende heeft dat ware begheven. (103-111)
Zoodat Der Naturen Bloeme ook het eerste werk is, waarin hij tegen fabelen en onnutte loghene waarschuwt. Hij keert zich hier bewust af van de Fransche literatuur, die hem geen vertrouwen meer inboezemt. Wij bezitten nu nog een fragment van 208 verzen, die het einde uitmaken van een bestiaris en het begin van een, Aert van Minnen van Ovidius. Die bestiaris werd bewerkt volgens het proza van Richard de Furnival, uit de eerste jaren der XIIIe eeuw en is eigenlijk een ‘bestiaire d'amour’: waarin de eigenschappen der dieren op de liefde worden betrokken. Is dit een fragment van het hier door Van Maerlant gelaakte gedicht? Van het werk dus van Willem Utenhove? Waarschijnlijk wel. Dan dagteekent dit uit de eerste helft der XIIIe eeuw, en Willem was waarschijnlijk een Wilhelmus preslyter de Rodenburch ( = Aerdenburch) die omstreeks 1246 overleedGa naar voetnoot12). | |
[pagina 52]
| |
***
Met Der Naturen Bloeme is dus Van Maerlant ook in Vlaanderen terug. Dat zal wel geweest zijn vóór 1273, het jaar dat Nic. van Cats ridder werd geslagen; misschien nog enkele jaren vroeger, toen Van Maerlant hem nog als edel jongeling kon aanspreken. Zoo goed als zeker zelfs vóór 1271, het jaar dat hij den Rijmbijbel voltooide: die ook wel in Vlaanderen geschreven werd, al ontbreekt hiervoor een uitdrukkelijk getuigenis of bewijs. Wij nemen het aan, omdat wij het gevoel hebben, dat het ‘ernstige’ geschiedkundige werk niet meer op Voorne, maar in Vlaanderen is ontstaan; ook omdat wij die ernstige geschiedkundige bedrijvigheid liever na de wetenschappelijke plaatsen. Tusschen 1266 dus, het jaar van de Hemelijcheden der Hemelicheit, en niet zoolang daarna, vóór 1271 is Van Maerlant naar Vlaanderen teruggekeerd; eerder omstreeks 1266 dan later. Hij had dus ongeveer tien jaar te Maerlant verbleven. Om even onbekende redenen als waarom hij naar Voorne is vertrokken is Van Maerlant naar Vlaanderen teruggekeerd. Niets in zijn werk laat ons toe hierover ook maar één waarschijnlijke gissing te wagen. Het kan eenvoudig zijn, dat Jacob door zijn eerste werken roem had verworven en dat zijn vaderland hem nu aantrok. Werd hem misschien de eervolle bediening van schepenclerc te Damme aangeboden? De overlevering althans wil, dat hij schepenclerc in zijn geboortestad zou zijn geworden. Van Maerlant kan er op zijn ingegaan; zoodat hij zich te Damme zou zijn komen vestigen, zonder daarom de goede betrekkingen met zijn vorige beschermers te verbreken. Was zijn positie ook zooveel zelfstandiger en onafhankelijker geworden, dat hij het zonder hun steun voortaan kon doen? Of was het eenvoudig reeds om gezondheidsredenen, zooals we verder zullen zien? Het moet echter treffen, dat zijn vertrek uit Voorne schijnt samen te vallen met de officieele meerderjarigheidsverklaring van Floris V. Hebben zich daardoor de omstandigheden in Voome zóó gewijzigd, dat Van Maerlant's verblijf er overbodig, of ongewenscht, werd? Was hij soms ook leermeester geweest van Floris en nam zijn taak nu een einde? Leermeester ook van andere kinderen van edelen? Leermeester misschien eveneens van den jongen Nicolas Cats, voor wien hij het volgend werk, Der Naturen Bloeme, schreef? VerdeniusGa naar voetnoot13), de uitgever van Hemelijchede der Hemelijcheit, meent dat dit werk zelfs te zamen met Der Naturen Bloeme zou zijn ontworpen, omdat wij ook in den proloog van Der Naturen Bloeme (vs. 147-158) dezelfde gedachte vinden van het geven uit | |
[pagina 53]
| |
den geest (wat ik echter in Der Naturen Bloeme niet aantrof, of het zou moeten zijn in de woorden Dien ics an) en omdat in beide God en Maria ongeveer op gelijke wijze worden aangeroepen, wat wel het geval is. Dat zou dan de conclusie bevestigen dat Van Maerlant nog in 1266 Voorne heeft verlaten, kort na de troonsbestijging van Floris. Dat haalt ook het verband tusschen deze troonsbestijging en Jacob's terugkeer naar Vlaanderen nog enger toe. Misschien hebben al deze redenen samen gewerkt en heeft Van Maerlant van Floris' troonsbestijging gebruik gemaakt om zijn om andere redenen ook reeds gekoesterd plan ten uitvoer te brengen. |
|