Jacob van Maerlant
(1946)–Jozef van Mierlo– Auteursrecht onbekendZijn leven, zijn werken, zijn beteekenis
[pagina 14]
| |
Vroegste epische GedichtenAlexanders geestenWanneer heeft Jacob zich tot het dichten gezet? Wat kunnen wij over de volgorde van zijn werken te weten komen? In zijn Rijmbijbel, dien de dichter voltooide, volgens zijn eigen getuigenis, op 25 Maart 1271, betreurt hij het, dat hij zich in zijn jeugd besmette in logentliken saken,
Die mi de lichtheit dede maken
Vander herten ende vanden zinne
Ende wereliker minnen (69-72).
Hij begon inderdaad met wereldsche werken uit de toenmalige romantische literatuuur. In zijn Ystorie van Troyen komt een opsomming voor, van werken die hij vóór dien tijd reeds zou hebben vervaardigd; de geheele plaats luidt: 50[regelnummer]
Een, hiet Benoot van Sente More,
Dichtet van Latijn in Romans,
Met rimen scone ende gans.
In den Dietsche dichtet Jacob
Van Merlant: door nyemans scop
55[regelnummer]
So en wilt hijs niet begheven
Eer dit boec is al volscreven.
Hier voren dichte hi Merlijn,
Ende Alexander uten Latijn
Toerecke ende dien Sompniarijs
60[regelnummer]
Ende den cortten Lapidarijs.
Hoort hier in worde die sijn licht,
Waer of dit bouc al is ghedicht
Ende al dystorie die daer is inne.
Jonckbloet heeft geheel deze opsomming als een inlassching van een kopiïst in twijfel getrokken. En inderdaad: vs. 61 vlg. schijnen logisch op vs. 50-53 te volgen: ‘Benoot van Sinte More dichtte het in 't Romaansch, in fraaie verzen. Hoort nu hier in klare, duidelijke woorden, wat er in dat boek gedicht is en geheel de historie die er in bevat is.’ Dat hangt gewis samen; maar wordt onderbroken | |
[pagina 15]
| |
door In den Dietsche dichtet Jacob, enz. Men kan echter antwoorden, dat de dichter, na eerst zijn voorbeeld te hebben genoemd, zich zeiven voorstelt, die het werk in 't Dietsch heeft overgebracht, en daarna besluit, dat men dus in zijn werk zal vinden wat in 't boek van Benoot de Sinte More staat. Toch doet die opsomming eenigszins vreemd aan: de volgorde is niet de chronologische; en het werk dat het eerst vermeld wordt, Merlijn, is juist een werk, waarover onze dichter nooit fier is geweest. In den Merlijn nu heet het: Nu biddic u, dat is waer,
Jacob de coster van Merlant,
Dien ghi te voren hebt bekant
In des conincs Alexanders geesten.
Ook deze vermelding kwam Jonckbloet verdacht voor. De Merlijn werd voortgezet door Lodewijk van Velthem. Deze nu zou de aangehaalde verzen hebben ingelascht, om den dichter te noemen wiens werk hij voortzette. Daarna heeft een afschrijver, die den in Merlijn ingelaschten tekst kende, diensvolgens den catalogus opgemaakt, welken hij op zijne beurt in de Historie van Troyen inschoof. Vanwege een afschrijver is het dan echter zonderling, dat hij niet als eerste werk den Alexander vermeldt, zooals hij toch in Merlijn had gevonden. Men zou veeleer een bewijs voor de echtheid kunnen zien in de vrijheid zelf waarmede 's dichters werken worden opgesomd. Wat daar nu ook van zij: het zal toch steeds voorzichtiger zijn ons niet door deze mededeelingen te laten binden. Wij zullen de volgorde en zelfs de echtheid der werken ook op andere wijze trachten te staven.
Algemeen wordt Alexanders Geesten thans als Maerlant's eerste werk beschouwd. Het is in elk geval een werk uit zijn vroegste dichterlijke bedrijvigheid. Dit werd echter enkele jaren geleden in twijfel getrokken door Marie Ramondt: omdat de dichter er Alexander op zulk een wijze verheft, dat hij er alle andere helden van Karel- en Arthurromans, zoowel als van de Duitsche heldenepiek bij verloochent (vs. 46-56), en het een cranke eere noemt boeken te maken van Arthur (V, 1250 vlg.); ook zou de Alexander veeleer een geschiedkundig werk zijn, dat als zoodanig nog wordt erkend in Spieghel Historiael, zoodat het beter zou passen bij 's dichters latere bedrijvigheid. Men zou het dan willen plaatsen omstreeks 1273. Hiertegen zal ik dus niet doen gelden, dat de Alexander reeds | |
[pagina 16]
| |
in den Merlijn en in de Historie van Troyen vermeld wordt als een van 's dichters jeugdwerken. Doch hij wordt ook nog vermeld, en zeker op een echte, onverdachte plaats, in den Rijmbijbel: wat Marie Ramondt niet schijnt te weten, of wat haar bij de wel eenigszins onbedachte uiting van haar meening is ontsnapt: zoodat de Alexander zeker vóór 1271 werd gedicht. In den Rijmbijbel heet het: Dat wrac Alexander al gader
Ende ward in Grieken coninc.
Die weten wille hoet hem verghinc,
Die hystorie uten Latine
Vint hi ghedicht met miere pine. (18438-42)
Trouwens geheel de theorie van het ernstig vagantisme van Van Maerlant, door Marie Ramondt voorgesteld, berust op eene, feitelijk nog zeer gewone, vergissing omtrent den aard van 's dichters werkzaamheid. Van den beginne af schrijft Van Maerlant geschiedenis en hij heeft nooit anders gemeend, dan dat hij geschiedenis schreef. Wij moeten hier later uitdrukkelijk op terugkomen. De strijd over het jaar van ontstaan van Alexanders Geesten schijnt nu beslecht te zijn ten voordeele van 1257-1261. Jonckbloet had er eerst den ouderdom van bepaald op 1246, doch later, naar aanleiding van Buddingh, op 1256 verschovenGa naar voetnoot1) en dan weer tusschen 1257 en 1260Ga naar voetnoot2). Deze dateering berust op de volgende gegevens: Keizer Frederik II (overl. 13 Dec. 1250) en paus Innocentius IV (overl. 7 Dec. 1254) worden als nog zoo lang niet overleden vermeld (VII, vs 657-660); een coninc van Parijs wordt aangespoord om heel heidenisse te dwinghen (V, 1223-1225), in welken koning men Lodewijk IX erkent, die in 1254 uit het Oosten was teruggekeerd en die zich sinds dien, wat te traag naar Van Maerlant's meening, tot een nieuwen kruistocht voorbereidde; de hertog van Brabant wordt aangezet om roveren te Rupelmonde te beletten tol te heffen op de Schelde (V, 1229-1234), wat zou zinspelen op een verdrag van 13 Oct. 1256, waardoor het geschil van de tollen tusschen Holland en Vlaanderen beslecht werd en de hertog van Brabant als scheidsrechter bij overtredingen werd aangesteld, ter bescherming van den Hollandschen handel op de Schelde tegen | |
[pagina 17]
| |
Vlaamsche roveren; deze hertog nu was Hendrik III, die in Februari 1261 overleed. Zijn deze laatste aanduidingen wel wat vaag, de vermelding van Frederik II en Innocentius IV als overleden volstaat om den Alexander niet vóór 1254 en zeker dus niet vóór 1246 te plaatsen. Dat nu beiden worden verondersteld overleden te zijn blijkt uit geheel den samenhang: Vrederic en hadde, alse ic wane,
Den paues niet verdreven dane,
Die gheheten was Innocent,
Hadde hi vorsien den torment
Dien hi doghet altehant. (VII, 657-661)
De paus was geheeten Innocent; en Frederik is in het torment, der hel nl., zooals vroeger, en nog daarna wordt gezegdGa naar voetnoot3). Wat dan ook de juistheid der beide andere aanduidingen voldoende bevestigt. Gingen de sympathieën onzer vaderen voor de helden uit de klassieke Oudheid vooral naar Hector en de Trojanen, ook Alexander trok hen aan. Met den eersten kruistocht kwam diens levensverhaal over naar het Westen en bracht er in de literatuur de fabelen der Hellenistische wereld en de schittering der Oostersche landen met Babylonische phantasieën uit Gilgamesj en Etana. Hij bleef in de Middeleeuwen de verbeelding boeien door zijn verre tochten in wonderbaarlijke, geheimzinnige landen en door zijn tragischen, vroegtijdigen dood; hij werd er ook een der negen beste ridders uit de geschiedenis, een toonbeeld van ruimgevigheid en hoofschheid, soms bijna een christelijk asceet of een heilige. Het Westen leerde hem kennen uit het werk van een Hellenistisch schrijver (ca. 200 na Chr.), die een zeer romantisch leven van hem had vaardigd op den naam van Callisthenes, een geschiedschrijver, die Alexander op zijn tochten had vergezeld; welk werk zelf uit phantastische Oostersche verhalen en legenden was samengesteld. Van hier uit drong Alexander door in Ethiopië, waar hij tot een apostel, een heilige werd; in Syrië, in Armenië, in Perzië, waar de dichter Firdoesi hem opnam in zijn Shalama en Nizami hem bezong. Door een Latijnsche vertaling van Julius Valerius (IVe eeuw) Res gestae Alexandri Macedonis, vooral door een samenvatting ervan, uit de IXe eeuw, door een andere bewerking uit de Xe eeuw, van aartspriester Leo van Napels, Historia de proeliis, leerde het Westen hem kennen. Daarbij kwamen nog andere fabelachtige verhalen: Alexandri Magni iter ad paradisum, Itinerarium Alexandri; verder | |
[pagina 18]
| |
gefingeerde brieven aan Aristoteles over de wonderen van Indië, aan den koning der Brahmanen Dindimus, en Oostersche wondervertelsels, die ermede verbonden waren. Heeft Van Maerlant zulke werken, die ook reeds sedert Alberic van Briançon meermalen in het Fransch waren behandeld, gekend en er zich om het al te fabelachtige van afgewend? Hij volgde in elk geval een Latijnsch gedicht, dat van de XIIe eeuw af beroemd ook veel aan de scholen gelezen werd, waaruit hij dus zelf aan de school waarschijnlijk Latijn had geleerd: de Alexandreïs van Gauthier de Châtillon; al is diens voornaamste bron, de Latijnsche schrijver Quintus Curtius, evenmin betrouwbare geschiedenis. Van Maerlant heeft er echter dit voornamelijk in gezien en daarom zijn werk Geesten, d.i. geschiedenis, genoemd.
In tien boeken, zooals in 't Latijn, is zijn werk ingedeeld, samen ongeveer 14.300 verzenGa naar voetnoot4). Al sluit onze dichter zich gewoonlijk bij zijn voorbeeld aan, dat hij tamelijk trouw, toch wel hier en daar verkeerd, vertaalt, toch bewerkt hij zijn stof naar eigen inzicht: vat soms samen, laat uit, lascht vergelijkingen, spreekwoorden, moraliseerende en andere beschouwingen of toespelingen in, als tegen de simonie van papen en clerken of tegen de hebzucht der heeren. Kondigt zich op die wijze hier reeds Van Maerlant's ernstige zedenkundige strekking aan, zijn jonge verbeelding zal zich nog vermeid hebben in het vele zonderlinge en wonderbaarlijke, dat over Alexander werd verhaald: zijn geboorte uit den toovenaar Neptanabus, met geheel diens geschiedenis; de wijngaard van Ahasverus te Susa, met druiven van edelgesteenten, takken van zilver, bladeren van goud, waar Alexander rustte op een latwerk van ivoor en ebbenhout, dat op marmeren platen stond; de zilveren bergen, menschen zonder hoofd met varkensborstels, vogels van achteren als leeuwen, van voren als arenden; gouden bergen, krokodillen en draken, enz...; het Paradijs, dat hun van verre een schitterende burcht schijnt. En zooveel andere wonderen, die de phantasie van het Oosten, nog meer dan de Iersche, voor onze verbaasde vaderen onthulde en waaraan zij in hun kinderlijken eenvoud geloof hechtten. Zoo voegde Van Maerlant reeds heel wat aan zijn bron toe, uit | |
[pagina 19]
| |
die werken juist welke Gauthier de Châtillon decor zijn Alexandreïs had willen verdringen: uit Pseudo-Callisthenes, uit de Alexandersage, die hij uit de aanteekeningen van zijn handschrift kan hebben gekend. Aan nog wel meer zal hij bijzondere vreugde hebben gehad, zooals aan de allegorische verklaring van de zaal van Victoria (IV 1411 vlg.); zooals aan de schittering van vele plechtigheden, die met groot welgevallen worden beschreven (b.v. V 917-1055, X, 1104 vlg.); zooals aan beschouwingen over hemel en aarde en aan het geographisch overzicht, dat hij met behulp van een Imago Mundi uitbreidde (VII, 837-1776); zooals aan de geschiedenis van den Bijbel, die op het graf der Perzische vorstin Telico stond afgebeeld (IV, 391-1080). Geeft ons dat alles reeds een kijk in de gewone werkwijze en misschien in de bibliotheek van onzen dichter, hij raadpleegde bovendien nog Ovidius' Metamorphosen; het Secreta Secretorum voor de geschiedenis van het giftmeisje; de Disciplina Clericalis van den bekeerden Spaanschen Jood Petrus Alphonsi, uit wien hij het in de Middeleeuwen ook te onzentGa naar voetnoot5) verspreide vriendschapsverhaal ontleende: van een koopman van Bagdad en een koopman van Egypte (VI, 613-781). Kenschetsend voor den jongen Van Maerlant is ook het zichtbaar genoegen, waarmede hij de uitwendige schoonheid van de Skytische koningin Talrestis teekent tot een in alle uiterlijke bijzonderheden afgewerkt portret (VIII, 63 vlg.) en haar dan verheft boven alle bekende schoonheden uit de romanliteratuur van zijn tijd, uit de Oudheid en zelfs uit den Bijbel: boven de drie Blancefloer's, de vrouwe van Spanien, de moeder van Tristan en de geliefde van Perceval; boven Ysaude van Yrlant en Ysaude metter witter hant, boven Melioer van Ciefdore; boven Amadas; boven de beminde van Walewein; boven Amphilie en de amie van Lanceloot, Ginevra; ook boven Deianira, Phillis, Dido, Europa, Briseis, Octaviana, zelfs boven Absolons zuster Thamar. Wel bewijst dat niet, dat Van Maerlant ook al die romans, die over die schoonheden handelen, had gelezen, nog minder dat hij die had gelezen in het Nederlandsch; wel, dat zijn verbeelding zich nog vermeide in de toenmalige ridderwereld en ridderlectuur en zich daarin thuis voelde. Maar dan ook treft hier weer, hoe hij al die vermaarde schoonheden ter zijde stelt voor die vrouwe, die noit en dede
Sonde no oec dorperhede
Haere en was enghene ghelike.
Voor Maria. | |
[pagina 20]
| |
Voorts temperde Van Maerlant den heroïschen, gezwollen stijl van zijn voorbeeld; vereenvoudigde tot grooter duidelijkheid en vasteren samenhang; liet Homerische vergelijkingen uit of verving ze door andere; verchristelijkt het geheel door minder mythologische zinspelingen, gaf zelfs wel eens een aardige Vlaamsche tint aan Babyloonsche uitgelatenheid, als waar hij de warmoesdeernen en de waschvrouwen zich in samyt laat kleeden en als ver (mevrouw) Imme of ver Margriet begroeten, of in geleende kleederen loopen (V, 1006-1012): Die diernen ende die garsooene
Waren ghecleet met samite.
Daer was menich wempelwiteGa naar voetnoot*
Ende menich dulle warmoesdierne,
Die onghewone was te vierne:
Vraechde men hoe soeGa naar voetnoot** hiete,
Soe seide ver Imme of Margriete.
Die selve niet en was so rike
Dat hi hem cleden mochte eerlike
Die hadde gheleende cleder an
Was hi wijf, was hi man.
Alexander wordt een volmaakt ridder; zijn hof als een vorstenschool, al laat hij toch hooren dat hij in de hel zal terecht komen. Hoofsche galanterie ontbreekt niet, evenmin als eruditie en wetenschap. Vooral: moet in geheel het verloop van Alexanders bovenmenschelijke wapenfeiten Gods wijsheid en almacht uitstralen, in zoovele omstandigheden en bij zoovele helden, zooals bij Darius, en bij zoovele gevierde schoonheden (een thema, dat nog vaak bij onze rederijkers terugkeert) blijkt, hoe vergankelijk alle aardsche grootheid en schoonheid is.
De dichter noemt zich een paar malen Jacob (X 1526) zonder meer: hij teekent nog niet Jacob van Maerlant. Aan het slot bidt Jacop allen die 't kunnen dat zij zijn werk beteren. Het was een harde zware materie: ook werd een half jaer over dien bouc ghedicht (X 1524-31) d.i. omstreeks 80 verzen per dag: niet op de poëzie, op het rijmen kwam het aan. Ook is de dichter bijzonder fier op zijn rijmen: Dus nemet inde deerste bouc,
So wiere an naide enen douc
Van valscher rimen, hi mestoet,
Want die rime es al goet.
| |
[pagina 21]
| |
En aan het slot van het vierde boek zegt hij, dat het derde en vierde boek op sommige plaatsen swaer zijn; dat heeft hij daarom gedaan: Dat gheen riese sullen verstaen,
Die goede bouke onweert maken
Alsi in die rime mesraken. (IV, 1710-14)
Aan de rijmen, of misschien algemeener (die rime, enkelvoud) aan den versbouw heeft hij dus een bijzondere zorg besteed. Dat was voor hem hoofdzaak. Daardoor ook hoopte hij te behagen aan haar, die hem zijn werk had doen ondernemen. Want, als een hoofsch dichter, heeft hij Alexanders Geesten bestaen
Dore hare die mi hevet ghevaen. (I, 24-25)
Aan het einde van het vierde boek zegt hij, dat hij met zijn werk zal voortgaan, indien de schoone die hem peisen doet het goedkeurt; aan het einde van het vijfde groet hij haar, die hem dit te dietsce dede anvaen; en geheel aan het slot wenscht hij haar eer ende prijs, want zij es edel ende bequame (X, 1515). Men zal haar naam opmaken, zegt hij, uit de beginletters der eerste zes boeken: wat hij zijn voorbeeld, de Alexandreïs heeft nagedaan; ook Gauthier de Châtillon had de verschillende zangen van zijn epos laten beginnen met de letters van zijn beschermheer. En zooals Gauthier dichtte voor bisschop Guillermus van Reims, zoo Jacob voor een zekere Gheile (G zijnde de eerste letter van het eerste vers na de inleiding, E zijnde eersf of eer (hs. Tiersten). Wie deze Gheile mag zijn geweest, is men nooit te weten gekomen. Zeker geen beminde van den dichter. In geen van die verklaringen zal men een liefdeontboezeming willen of kunnen zien. De woorden gaan niet buiten wat hoffelijkheid tegenover een voorname dame. Blijkbaar heeft deze in het werk belang gesteld; zij heeft het den dichter doen ondernemen; van haar gunst hangt de voortzetting af. En Jacob was haar ter wille, niet om haar liefde te veroveren, maar om iets veel positievers: Jacob werkte op bestelling. Van den beginne af was hij beroepsdichter: een clerc, die van het dichten zijn beroep had gemaakt, om in zijn levensonderhoud te voorzien; die van grooten of rijken bestellingen aanvaardde om ze volgens hun opdracht of verlangen, met min of meer persoonlijke vrijheid uit te voeren.
De vraag, waar Jacob verbleef toen hij zijn Alexander dichtte, zou eenig belang kunnen hebben voor de kennis van de redenen, | |
[pagina 22]
| |
die hem uit Vlaanderen naar Holland deden vertrekken. J. Franck in zijn uitgave sprak zich uit voor Vlaanderen; hij meende o.a. dat, indien de dichter toen in Holland verbleef, hij in de ontboezeming over de vaderlandsliefde niet zou verzuimd hebben duidelijker op zijn eigene verwijdering te zinspelen (blz. XI). JonckbloetGa naar voetnoot6) loochende het en zag juist in de vergelijking van den vogel die, in een warme mute opgesloten, toch, kon hij, zou uitvliegen naar het woud, de verlangde zinspeling. Te WinkelGa naar voetnoot7) meent, dat Jacob toen reeds te Maerlant verbleef, al kan dit niet bewezen worden. Volgens mij staat het tamelijk vast, dat Jacob zich toen nog in het Brugsch-Ambacht ophield. De ontboezeming over de vaderlandsliefde wordt aangebracht ter gelegenheid van het vertrek der Grieksche vloot tegen Darius. Met spijt verlieten de Grieken hun vaderland, zegt de dichter; want het is den mensch aangeboren zijn vaderland te beminnen. Het thema wordt dan gansch algemeen gehouden: de Brabander prijst Brabant, de Franschman Frankrijk, de Duitscher 't Keizerrijk, enz. Waarom die bijzondere vermelding van het Brugsch Ambacht? Omdat dit het vaderland was van den dichter. Maar hoe zou die te pas zijn gekomen, indien hij schreef in Holland? Om daar de heeren er aan te herinneren, dat, al verbleef hij daar, hij toch geen Hollander, maar een Vlaming was! Dat wel niet. Omdat hij toen van zijn vaderland gescheiden was? Maar juist, dat zegde hij niet. Zijn woorden zijn eerder van iemand die in zijn vaderland verblijft en het daar goed vindt, dan van iemand die er van verwijderd is en er naar verlangt. Zou hij, schrijvende en verblijvende in Holland en daar zijn vaderland, het Brugsche Ambacht, prijzend als het beste land ter wereld, nergens een woord van verlangen naar dit verre vaderland hebben gehad? Zou hem dat niet als vanzelf in de pen zijn gekomen? Zou zich zijn lof niet als vanzelf in den vorm van zulk een verlangen hebben uitgedrukt? Nu denkt hij er niet eens aan. Integendeel, de wijze waarop hij zich uitdrukt zou eerder als kwetsend voor zijn Hollandsche beschermers worden gevoeld. Hij zou immers zooveel zeggen als: dat het in elk geval beter was in 't Brugsch Ambacht dan in Holland. Jonckbloet besefte trouwens zelf, dat die vergelijking met den vogel die uit zijn kooi wil niets ter zake doet; waarom hij veronderstelde, dat de dichter daarna het beeld op zijn eigen toestand zou hebben toegepast, maar dat die toepassing zou zijn weggevallen, omdat de plaats corrupt is. Wij weten nu, dat geheel de plaats in orde is: zoodat Jacob nergens eenige uiting geeft aan een verlangen, om, zooals die vogel | |
[pagina 23]
| |
uit zijn kooi, zoo ook uit Holland naar het Brugsch Ambacht terug te vliegen. Het ware trouwens haast een beleediging aan het adres van zijn gunners: alsof zij hem in Holland als in een warme mute gevangen hielden. Daarbij kan men nog doen gelden, dat, indien Jacob toen reeds in Holland verbleef, hij wel, naast den Brabander die Brabant prijst, ook den Hollander, zijn beschermer, zou hebben vermeld. Aan Holland echter denkt hij nergens. Weliswaar heeft men het Hollandsch wapen willen zien in het gouden schild met een rooden leeuw, dat (IV, 1615 vlg.) aan Alexander wordt toegekend, Men is echter genoodzaakt aan te nemen, dat dit louter toeval zou kunnen zijn. Inderdaad, de beschrijving werd den dichter ingegeven door zijn voorbeeld zelf. Wij meenen derhalve, dat Jacob, toen hij Alexanders Geesten te boek stelde voor jonkvrouw Gheile, nog steeds in Vlaanderen verbleefGa naar voetnoot8). Dit, met de nog hoofsche opdracht aan een onbekende jonkvrouw, onder nog geen anderen naam dan Jacob maakt het nu wel zeker, dat Alexanders Geesten een der eerste, zoo niet het eerste, werk van onzen dichter is geweest.
Heeft Van Maerlant later zijn Alexander verloochend? In zijn Rijmbijbel komt hij er op terug en verwijst hij er naar zonder eenig voorbehoud: Dat wrac Alexander al gader
Ende wart in Grieken coninc,
Die weten wille hoet hem verghinc
Die hystorie uten Latine
Vint hi ghedicht met miere pine. (18438-42)
Nog wel ghedicht uten Latine; en dus zeker waar. In zijn Spieghel Historiael, gekomen bij de geboorte van Alexander, zegt hij dat hij nu in 't volgend boek over hem zal handelen: Daer ghi die vraye geeste in vint
Die ic dichte hier te voren
Also alsmense vint in auctoren;
Maer daer zijn favelen toe geslegen,
Dier ic hier niet wille plegen;
Noch der redenen van hem int Walsch
Ne volgic niet, want soe (zij) es valsch.
Ic houts mi an broeder Vincent. (I3, 56, 48-55)
| |
[pagina 24]
| |
Deze woorden zijn van iemand, die gemerkt heeft, dat de voorstelling welke hij eenmaal van Alexanders geschiedenis gegeven heeft, niet overal overeenstemt met die van het voorbeeld, dat hij nu volgt; en die nu hier niet meer kan of wil onderzoeken, welke van beide de juiste is. Hij neemt dan maar aan, dat hij vroeger wel eenige fabelen zal hebben opgenomen, om zich verder eenvoudig bij zijn voorbeeld te kunnen aansluiten. Het ongeluk wil nu, dat zijn eerste voorbeeld veel betrouwbaarder was dan zijn tweede: en dat de Alexandreïs juist gedicht was om uit Alexanders geschiedenis die fabelen te weren, welke Vincentius opnieuw heeft opgenomen. | |
In den ban van de Britsche sagenGeschiedenis was ook het werk, dat door J. Van Vloten werd uitgegeven onder den titel MerlijnGa naar voetnoot9). Dat zou het tweede werk van onzen dichter zijn. Hierin is het, dat hij Jacob, de coster van Merlant heet. Wij zegden reeds, dat aan de echtheid van de plaats getwijfeld wordt. Wanneer men echter bedenkt, dat dit het eerste werk zou kunnen zijn, dat Jacob te Maarlant schreef, dan kan het toch niet verwonderen, dat hij zich hier bij zijn lezers aanmeldt in de bediening die hij nu uitoefent. Hij noemt zich nog niet Jacob van Maerlant; alleen Jacob, de coster van Merlant. Als Jacob van Maerlant, is hij dan ook nog niet bekend. Zulk een aanduiding nu de coster oan Merlant kan er toe hebben bijgedragen, om hem als Jacob van Maerlant, niet als Jacob van Damme, of zoo iets, bekend te maken. In de volgende werken zal dan ook de benaming de coster verdwijnen, en zal hij zich zelf steeds meer gaan noemen, behalve eenvoudig Jacob, ook Jacob oan Maerlant. Zijn faam als dichter was voortaan gevestigd. Dat Jacob door zijn vertrek uit Vlaanderen naar Maerlant in aanzien is gestegen, mag reeds blijken uit den gunner, dien hij nu voor zijn werk gevonden heeft: niet meer een onbekende jonkvrouw; niemand minder dan den heer Van Voorne zelf. Hij dichtte het (vs. 15): Te eren Heren Alabrechte, den heer van Vorne. Albrecht van Voorne nu werd heer van Voorne tusschen 1258, in welk jaar zijn vader Hendrik nog leefde, en 1261, in welk jaar hij voor 't eerst in een oorkonde wordt vernoemd (1 Mei 1261)Ga naar voetnoot10). Burggraaf van Zeeland, was hij de vertrouwde raadsman van den toen nog min- | |
[pagina 25]
| |
derjarigen coninc Willems Sone, Floris V, die toen in Oost-Voorne resideerde. Jacob heeft dus Vlaanderen verlaten en zich gevestigd te Maarlant. Wat mag hem daartoe hebben bewogen? Sommigen vermoeden politieke redenenGa naar voetnoot11). Als partijganger der Avesnes tegen de Dampierre's zou hij hebben moeten uitwijken en in ballingschap gaan. Men zegt dan ook, dat hij naar Vlaanderen is teruggekeerd in een tijd toen de veete tusschen beide huizen eenigszins, voorloopig althans, was bijgelegd. Paus Alexander IV had door een bulle van 28 Aug. 1259 een einde aan den familiestrijd gemaakt en gravin Margareta had haar wensch aangaande de erfopvolging in Vlaanderen vervuld gezien. De toestand werd nog meer verzekerd door een laatste bulle van Paus Urbanus IV, in 1260. Dan kan Van Maerlant's terugkeer naar Vlaanderen in een der volgende jaren zijn gevallenGa naar voetnoot12). Geheel dit stelsel werd door Jonckbloet verdedigd, omdat het overeenstemde met zijn opvatting van 's dichters bedrijvigheid, zoodat hij hem reeds kort na 1261 kon laten terugkeeren naar zijn geboorteland. Wij weten nu echter beter: de Merlijn, het eerste werk misschien dat hij te Maerlant schreef, kan moeilijk ontstaan zijn vóór 1261: toen dus de veete reeds sedert één jaar was bijgelegd en er voor Van Maerlant geen reden meer bestond om nog uit te wijken. In elk geval, onze dichter heeft nog wel enkele jaren na 1260 te Maerlant verbleven, nog wel na 1266, terwijl hij toch reeds in 1260 uit zijn ballingschap den weg naar huis had kunnen inslaan. En waar is het bewijs, dat de jonge Jacob toen in zijn land zulk een politiek gevaar was, dat hij er niet kon geduld worden? Of dat hij zich in 't Brugsche Vrije zoo onveilig voelde, dat hij liefst naar 't buitenland trok? Wij vreezen, dat dit politiek systeem te veel belang hecht aan een jongen schrijver in de volkstaal, en vooral in moderne praktijken steun vindt. De reden voor zijn vertrek naar Holland zal wel moeten gezocht worden in overwegingen van meer praktischen aard. Het kan, ten slotte, heel eenvoudig zijn, dat Jacob in zijn jeugd geen hem passende bediening in zijn vaderland heeft gevonden, en dat men hem in het Noorden, als coster te Maarlant, het geschikte ambt heeft aangeboden, waardoor hij in zijn levensonderhoud kon voorzien. Daar kwam echter wel bij, dat hij in het Vlaanderen der Dampierre's met hun verfranschte omgeving het milieu niet zag, waarin zijn kunst voldoende op prijs werd gesteld. De Hollandsche graven | |
[pagina 26]
| |
en grooten integendeel begonnen zich toen voor de kunst in de volkstaal te interesseeren, en schijnen aangeziene Maecenaten te zijn geweest, wier dienst door onze dichters werd opgezocht. Zoo zal nog Lodewijk van Velthem er naar streven om in den dienst van de heeren van Voorne te worden opgenomen. Misschien werd Jacob, dien men nu door zijn Alexander als begaafd dichter had leeren kennen, door de heeren van Voorne naar het Noorden, uitgenoodigd en heeft hij dit costerschap aanvaard met de hoop er als schrijver met zijn werk bijval te oogsten. Het costerscap zal hem heel wat tijd hebben vrijgelaten: zoo een druk ambt is dat niet geweest; tenzij hem wellicht tegelijkertijd de opvoeding van de adellijke jeugd was toevertrouwd. In elk geval, te Maarlant heeft Jacob in betrekking gestaan met het hof van Voorne en dan ook wel met het in Oost-Voorne resideerende hof van den minderjarigen Floris V. Het was dus op verzoek, of, laat ons maar zeggen, op bestelling van Albrecht van Voorne, dat Jacob den Merlijn dichtte. Het hof te Voorne stelde behagen in de Britsche sagenstof, in de romans van de tafelronde met koning Arthur en in den H. Graal. En Jacob voerde de bestellingen uit. Daarin ligt de reden voor de keuze van zijn onderwerp. En hij die in zijn Alexander had gezegd: Dat van Troyen dats maer een wint
Jeghen dat men van desen vint;
Alle die grote avonture
Die men leest van Arture
Ende van dien riddere Waleweine
Sijn hier jeghens harde cleine.
zal juist van Arthur en van Troie moeten zingen, om zijn gunners ter wille te zijn.
Zoo heeft Jacob zich tot de bewerking gezet van een paar prozaromans van Robert de Borron: Mijnheer Robrecht van Borioen, die in dat walsch al dit doen ende sonder rime algader dichte (vs. 1879 vlg.)Ga naar voetnoot13). Deze had, in zijn Joseph d'Arimathee de christelijke legende van den Graal te boek gesteld. Hier is de Graal de schotel daer Jesus die eerste misse in sanc. Na den val van Jerusalem trekt Joseph uit, sticht een Graalorde, waarvan de leden om een tafel ten dienste van den Graal vergaderden: op de tafel stond de Graal met een visch gevangen door Joseph's zwager Bron, die | |
[pagina 27]
| |
dan ook de rike visscher werd genoemd. Een plaats bleef er over voor den toekomstigen Graalkoning. Op Gods bevel trok de schaar in vier afdeelingen uit om het Christendom over de wereld te verspreiden. Bron brengt de Graal naar het Westen. Zoo verhaalt dan ook onze dichter in het eerste deel (-vs. 1926) van zijn werk: de Historie van den Graal (vs. 14, 1117). Bron is hier dus de eerste rike visscher. Alein, Bron's jongste zoon, vertegenwoordigt er het kuischheidsideaal. Wat er met den Graal verder gebeurde, zal de dichter, zoo verklaart hij, bij een andere gelegenheid verhalen, zoodra hij het in het walsch zou vinden. Want Borron liet hem hier in den steek, om over te gaan tot de geschiedenis van den toovenaar Merlijn. En zoo doet ook Van Maerlant in het tweede deel van zijn roman: Merlijns Boec (vs. 1927-10398; de titel vs. 4446). Merlijn is de profeet en toovenaar, die, geboren uit een maagd en duivel, Uter en Pandragoen tegen Vertegier in hun rechten herstelt over het land van Logres, d.i. Engeland (zoo geheeten naar Locrin, den oudste der drie zonen van Brut). Als Pandragoen in een oorlog tegen de Saksen gesneuveld is, staat Merlijn Uter, nu Uter-Pandragoen geheeten, bij met zijn raad en sticht naar het voorbeeld van Joseph van Arimathea, een Tafelronde met het gevaarlijke sitten, de plaats die alleen mocht bezet worden door den waardigen Graalkoning. Verder wordt de geboorte verhaald van Arthur uit een overspelige liefde van den Koning. Na den dood van zijn vader wordt hij, op Merlijns raad, als koning erkend, omdat hij alleen het bestond een zwaard uit een aambeeld te trekken. Ook in dit werk worden verhalen opgenomen, die elders afzonderlijk behandeld voorkomen. Zoo bevat het eerste deel nog de in de Middeleeuwen zeer verspreide Veronica-legende, volgens welke keizer Vespasianus (Van Maerlant verbetert Tiberius) van melaatschheid zou zijn genezen door Veronica's zweetdoek. Merlijns boeck begint met een ook zeer verspreid Satansproces: waarin de duivelen door hun procureur Maskaroen vóór Gods troon hun recht op den mensch bepleiten, maar door Maria worden afgewezenGa naar voetnoot14). Na Merlijns Boeck volgt nog in het eenig bewaarde handschrift (vs. 10399-36218) een bewerking van Koning Arturs boek: dat echter gebleken is van Lodewijk van Velthem te zijn, waardoor het geheele werk bijna viermaal zoo lang werd gemaakt. Wanneer Van Maerlant dit werk voltooide weten wij niet juist; waarschijnlijk echter niet vóór 1261, om de reeds vermelde reden | |
[pagina 28]
| |
van de opdracht aan den Heer Albrecht van Voorne; maar ook wel niet zoo lang daarna. Dit echter weten we wel, dat Van Maerlant, toen hij dit dichtte, ook al die onmogelijke gebeurtenissen als werkelijke geschiedenis beschouwde. Dat blijkt uit de vele plaatsen, waarin hij de Borron van leugen beschuldigt en uit de pogingen die hij aanwendt om hem te verbeteren. Hij doet dit met behulp van de Evangeliën en aprocriefe werken: de Gesta Pilati; Epistola Pilati; Mors Pilati; het Chronicon Hieronimi en dan verder het Bellum Judaicum van Flavius Josephus. Want een pape in Vlaenderlant had een gedicht gemaakt wide becant over Ons Heren Wrake, zoo vol leugens, zegt onze dichter, dat hij niet kan gelooven, dat een pape ooit zoo iets kon hebben geschreven. Kortom, het verhaal wordt voortdurend onderbroken door de kritiek van zijn bronnen. Gewoonlijk vat hij zijn voorbeeld eerder samen; en waar hij het niet volgens hem toegankelijke bronnen verbeteren kan, geeft hij de voorstelling van den Franschen schrijver voor zooveel ze waard is, zonder er de juistheid van zelf te willen waarborgen. Zoo schijnt reeds, bij deze eerste kennismaking met de Fransche romanliteratuur, de waarheidszin van den clerc-dichter ernstig geschokt te zijn geweest. Het kan zijn, dat hij zich slechts met tegenzin tot dit werk heeft gezet, dat hem van meet af aan als weinig geschiedkundig betrouwbaar is voorgekomen, maar waarom zijn heer en gunner hem had gevraagd. Over geen ander van zijn werken heeft onze dichter zich later zoo geschaamd als over dit. In zijn Spieghel Historiael vernoemt hij het niet eens, als durfde hij er niet aan herinneren, dat hij ooit zoo iets had geschreven; maar hij laat geen gelegenheid voorbijgaan om er den draak mee te steken: van den proloog af valt hij reeds uit tegen die boerde van den Grale (vs. 55); elders heet het die truffen van den Grale (II2, 42, vs. 15), terwijl hij, naar aanleiding van Joseph van Arimathea's geschiedenis zonder meer verklaart: Van desen Joseph van Arimathien
Maken hare favelien
Die logenaren vanden Grale,
Dat ic vor niet houde altemale. (I7, 39, vs. 61-64)
Het is een verloochening zonder voorbehoud.
***
Nog eenmaal heeft Van Maerlant Britsche stof behandeld. Volgens de reeds aangehaalde plaats uit de Historie van Troyen zou hij ook een Toerecke hebben gedicht. Nu is een roman van dien naam ingelascht in de groote Lancelot-compilatie van Lodewijk van Velthem; | |
[pagina 29]
| |
men weet dat deze daarin een heele reeks bij ons gedichte Britsche romans heeft opgenomen, tot een groot los-samenhangend geheel verzameld en aldus gered. Verondersteld wordt nu, dat dit Van Maerlant's Torec is, al heeft men er geen verdere bewijzen voor. Aanduidingen over den schrijver, de plaats van ontstaan, den tijd, enz. ontbreken, daar de compilator, om den roman in den samenhang te schikken, den proloog heeft weggelaten. Het is een avonturen-roman in den aard van zoovele andere uit de matière de BretagneGa naar voetnoot15). Torec trekt op queste van een kostbaren, geheimzinnigen diadeem, cyrkel, die zijn grootmoeder Mariole ontvreemd was. Deze was daardoor zoo droef en moedeloos geworden, dat zij haar pas geboren dochtertje te zamen met rijke geschenken en met het verhaal van het gebeurde, in een ton opsloot en aan de golven toevertrouwde. De ton strandde in het land van de Baserriviere, waar koning Ydor het meisje Tristoise doopte en later tot vrouw nam. Zij werd de moeder van Torec. Driemaal lacht zij in haar leven: bij Torec's geboorte, bij diens belofte den diadeem op te sporen, bij zijn terugkomst, nadat hij den diadeem bij de schoone Miraude gevonden en diadeem en bruid veroverd had. Het was een harde strijd geweest: met allerlei roofridders, om geschaakte of verongelijkte jonkvrouwen; met ridders van de Tafelronde, die hij allen uit den zadel lichtte, niet zonder de wel-willende hulp van Walewein; eenmaal zelfs met koning Arthur, om de rechten van een door hem verongelijkte jonkvrouw; want de koning heeft hier wel veel van zijn gewonen adel verloren. Nadat hij eenmaal Miraude gevonden had, heeft hij nog lang moeten strijden om haar bezit tegen naijverige mededingers te verdedigen; zelfs tegen een andere liefde, die van de koningsdochter Mabilie, die hem in een kerker deed werpen en geen list onbeproefd liet om hem voor zich te winnen. Zij wordt eindelijk de vrouw van Melions, Torec's gezel, die om haar eveneens zware en hachelijke avonturen moet doorstaan; zelfs tot in een donkeren afgrond afdalen, waar hij een dwerg doodt, die haar met andere jonkvrouwen gevangen hield. Wat Torec aandrijft is moederliefde en moedereer: de schande van zijn moeder zal hij wreken en nog eens een blijden glimlach om haar lippen roepen vóór zij sterft. En dat verbindt dezen roman met zoovele andere van gelijke strekking, die in navolging van Per- | |
[pagina 30]
| |
cival zijn ontstaan. Maar, zooals gewoonlijk in de Britsche romans, schuilen ook hier achter die avonturen de symbolen. Torec is ook, en misschien nog meer, een roman van de liefde: om wie men lijden en strijden moet, tot men, gezuiverd en geëdeld, haar waardig wordt; die men dan verder tegen alle uitwendige en inwendige vijanden verdedigen zal, tot men haar, uit alle tornooien en avonturen zegevierend, met zich naar huis mag voeren. Zoo is Torec verwant met Walewein en krijgt het een eenigszins diepere, psychologische beteekenis, al kan het ons verder nog weinig boeien. Aan den Walewein herinneren trouwens nog veel sprookjesachtige bijzonderheden en het waas van wonder en toover waarin het gehuld is.
Maar is Torec wel een werk van onzen dichter? Er is allerlei, dat mij er aan doet twijfelen. Zoo is er hier geen spoor van eenige kritiek op zijn bronnen, waaraan Jacob ons toch gewoon heeft gemaakt, van zijn Alexander af, vooral in zijn Merlijn; zooals hij nog zal doen in zijn Historie van Troyen. Ook komt hij er, als op de Historie van den Grale en Merlijn, nooit op terug. Wanneer hij in zijn Spieghel Historiael geheel de Britsche stof verloochent, spreekt hij wel van de boerde van den Graal, van die loghene van Perchevale, van die truffe van Lenvale zelfs, maar nergens van de boerde of de truffe van Torec. Nergens blijkt dat de dichter, zooals overal elders, hier geschiedenis heeft willen bieden; het verhaal verloopt als een gewone avonturen-roman, nog wel in een sprook-jes-wereld. Daar komt verder bij, dat er vaak weinig samenhang bestaat tusschen de verschillende episoden, en dat ook het vers vrij slordig is. In 't bijzonder zijn er twee stoplappen, die er opvallend vaak in voorkomen, tegenover de andere werken van onzen dichterGa naar voetnoot16): Godweet, 13 maal, tegenover Alexander, o maal, den Graal en Merlijn, 3 maal; H.v. Troyen, 5 maal; secgic u, 36 maal, tegenover Alexander, 4 maal, Graal, I maal, Troyen, 1 maal. Men kan die slordigheden in stijl en compositie nu wel op rekening schuiven van den compilator, zooals gewoonlijk wordt gedaan. Maar het kan niet geloochend, dat ze den indruk versterken, dien ons eerste en voornaamste bezwaar reeds had gewekt. Men zal zeggen: V. Maerlant heeft toch in elk geval een Torec geschreven; zoo staat het immers in de Historie van Troyen. Willen wij dan de echtheid van deze plaats niet in twijfel trekken, dan blijft er ons, dunkt mij, niets over dan de veronderstelling, dat Torec het allereerste werk van onzen dichter is geweest. Niets verzet er zich tegen: over tijd en ontstaan van het werk bezitten we geen enkele aanduiding. Ook Jonckbloet heeft, doch om geheel andere redenen, deze stelling verdedigd; en hij zou ten slotte wel gelijk kunnen hebben, zonder dat wij daarom willen besluiten, dat Jacob's eersteling door zijn omgeving werd afgekeurd, of dat de er in uitgeoefende zedengispingen hem moeilijkheden zouden hebben berokkend; zonder hem ook daarom eenige liefdesgeschiedenis toe te dichten. | |
[pagina 31]
| |
Met deze voorstelling laat zich veel verklaren. In dit jeugdwerk stond Jacob nog onbevangen tegenover de roman-literatuur van zijn tijd en dacht hij nog aan geen geschiedkundige kritiek. Zoo kon dit in zijn oeuvre het eenige werk zijn van die soort. Nadat hij eenmaal met geschiedkundige kritiek begonnen was, is bij hem een werk als Torec nog moeilijk denkbaar. Zoo moeten ook niet alle stoplappen, alle slordigheden of onbeholpenheden op rekening van den compilator worden gebracht. In 't bijzonder zou men op die wijze nog de meening kunnen verdedigen, dat de Torec een, natuurlijk steeds relatief gesproken, oorspronkelijk Dietsch werk zou zijn zooals soms wordt verondersteldGa naar voetnoot17). Toch acht ik dat weinig waarschijnlijk: zoo goed als lalle in den roman voorkomende eigennamen zijn Fransch. Ook verwijst de dichter bij de beschrijving van de camere van wijsheden naar een romans voorbeeld (vs. 2378). Voor de toeschrijving van den roman aan onzen dichter laat men gewoonlijk nog gelden, dat Van Maerlant's geest er zich reeds in zou openbaren. Op een van Torec's vele tochten waagt hij zich int scep van avonturen, dat hem naar een die scoenste burch voert, waar hij in die camere van wijsheiden wordt geleid. Daar neemt hij plaats te midden van ouden, die een parlement houden vander werelt. Want er is geen grooter vreugde dan naar goede woorden te luisteren, al wordt niet een ieder er door gebaat. Zij hebben het vooreerst over de hoghe heren. Hun ontbreekt alle doget; ze zijn daarom oorzaak van het algemeen bederf: Als een heer ter quaetheit keert
Al een lantvolc es onteert.
De baronnen volgen hun voorbeeld, en dan ook het gemeene diet. Alle deugd kwijnt. En onverwachts klinkt het besluit: Ens (er en is) gene doget sine comt van minnen.
Is dit de hoofsche Minne? Is dit de deugd van Liefde? Het besluit hangt geheel in de lucht: als waren beschouwingen over het wegkwijnen der Minne voorafgegaan. Dan volgt een parlement over de grootere voortreffelijkheid van sommige maatschappelijke deugden. Een eerste prijst hovescheit, want Die dorpere es, ne twivelt twint,
Hine wert nemmer wel gemint
alsof het ging over deugden, die Minne moeten verwerven. Een ander prijst den moed; en, zonder samenhang, de mildheid, die maat houdt. Sommigen, en dat zijn degenen daer ic an nu taste, die meenen sin ende mate te hebben, maar het goed zoo vasthouden, dat ze er ziel en eer door verliezen. Een volmaakt man echter houdt sin ende mate. Allen waren het hiermee eens. Een ander jammert nu, dat goede voorbeelden niet gevolgd worden; dat de kunst versmaad wordt voor het geld; dat de rijke alleen macht en aanzien heeft, terwijl de arme verstooten en veracht is, welke deugden hij ook moge bezitten en hoeveel beter gebruik van de rijkdommen hij zou hebben gemaakt. Maar vrekheid heft die werelt dorgaen. | |
[pagina 32]
| |
Zonder overgang hooren wij plots een jonkvrouw, die hare minne prijst; waartegen een getrouwde vrouw de hare als de eenige ware en betrouwbare verheft. Dit rommelige, onsamenhangende en zeer onduidelijke parlement heeft juist 200 verzen in beslag genomen (van vs. 2390 tot vs. 2591). Heeft de compilator duchtig gesnoeid, of samengevat, waardoor alle verband werd weggenomen? Voor zulke algemeenheden nu zal men wel gelijke plaatsen in Maerlant's overige werken kunnen aantreffen, maar ook elders in de pessimistische literatuur van den tijd. Een bewijs voor de echtheid van den Torec als werk van onzen dichter zal men er wel moeilijk in mogen zien. Maar nog eens, ik wil daarom de echtheid nog niet loochenen, op één voorwaarde, dat de Torec zijn eerste werk is geweest. Te Winkel loochent het: omdat onze diohter in den Merlijn wel den Alexander, maar niet den Torec noemt; terwijl hij in zijn Historie van Troyen dan toch wel zijn Torec opneemt; zoo, meent Te Winkel, moet de Torec ontstaan zijn tussehen Merlijn en Historie van Troyen. Dit argument zou steek houden, indien het bleek dat Van Maerlant telkens alle werken heeft willen opsommen, die hij reeds geschreven had. Maar in den Merlijn wilde Jacob, de coster van Merlant misschien alleen zich voorstellen door een werk dat hem had bekend gemaakt, den Alexander; terwijl hij in de Historie van Troyen een volledigen lijst van zijn vroegere werken wilde geven. Wat mij betreft, persoonlijk kan ik moeilijk aannemen, dat de Torec een werk van onzen dichter is: ik twijfel er sterk aan. Om strijd wordt van dit gedicht gezegd: dat het Maerlant's zwakste werk is: ‘het geheel is mat, zelfs de stijl, die rijk is aan stopwoorden en overrijk aan het telkens voorkomend daer of daernaer’. Aldus Te WinkelGa naar voetnoot18). Er is geen twijfel aan, of dit werk is, zooals wij het hebben, niet uit de pen van Maerlant gevloeid. Aldus J. PranckGa naar voetnoot19). Er is echter een kleine bijzonderheid, die ik niet wil verzwijgen en die er op zou kunnen wijzen, dat de roman in Holland werd geschreven. De ridders die in den Torec optreden dragen gewoonlijk een Franschen naam; één hunner echter heet vanden Briele Claes: Ic hete vanden Briele Claes
Live here, sprac hi na das. (vs. 732-3)
een betooverd ridder, die drie-, vierwerf daags sterk het gevoel ondergaat, dat een ridder hem het hoofd zal komen afslaan, en dien Torec van de betoovering bevrijdt door zijn vijand te overwinnen (670-755). Vanwaar die naam? Is de overeenkomst met den Briel louter toevallig, of gewild? Wat stond er in 't Fransch? En hoe zou de dichter op die wijze een ridder uit zijn omgeving hebben willen vereeren? Wil men er iets voor de plaats van ontstaan van ons gedicht uit afleiden, dan volgt nog niet dat van Maerlant de dichter was: het kan een collega van hem zijn geweest; er kunnen daar immers meer dan één dichter om de gunst der heeren van Voorne of van andere heeren hebben gewerkt. Dan zou de catalogus in de Historie van Troyen van een kopiist zijn, die Toerecke op Maerlant's actief heeft gebracht. Maar genoeg over al deze gissingen; bij de onzekerheid der overlevering van onzen roman in een compilatiewerk is er toch niets mee aan te vangen. | |
[pagina 33]
| |
Er is echter nog een middel om alle tegenstrijdige opvattingen te verzoenen: de veronderstelling, dat de compilator zeer vrij met zijn voorbeeld is te werk gegaan. Wij zagen reeds, dat hij het parlement waarschijnlijk zeer sterk heeft besnoeid, zoodat wij er nog moeilijk eenigen samenhang in kunnen ontdekken. Zoo zal hij ook alle kritiek, die Van Maerlant op zijn bron mag hebben uitgeoefend, hebben weggelaten, om zijn verhaal niet te onderbreken. Zoo valt het voornaamste bezwaar, dat wij tegen de echtheid van het werk als werk van Van Maerlant hebben gemaakt. Dan kan Te Winkel nog gelijk hebben in de bepaling van de volgorde van Van Maerlant's geschriften. Dan is ook Torec een vertaling: oorspronkelijk werk mag men bij Van Maerlant, met zijn opvatting van de kunst, moeilijk verwachten. Dan heeft ook Franck gelijk, dat de Torec zooals wij hem bezitten niet het werk van Van Maerlant is. Dat zou een aardig licht werpen op de werkwijze van Lodewijk van Velthem bij de inlassching van al die romans in zijn compilatie. Ten overstaan nog van de vele afwijkingen in de taal en den stijl van die van onzen dichter, zou men zich kunnen afvragen, of Lodewijk van Velthem niet alleen veel gesnoeid en samengevat heeft, maar ook of hij niet meer heeft gedaan: of hij de door hem opgenomen verhalen niet eenvoudig op zijn manier heeft naverteld, zonder veel eerbied voor het origineel. Dan zou de ingelaschte Torec eerder van hem dan van Van Maerlant zijn. Dan kon Van Maerlant ook in Holland, voor zijn Hollandsche gunners, een Torec hebben gedicht. | |
Historie van TroyenZeker nog, volgens zijn eigen getuigenis, te Maarlant gedicht is zijn Historie Van Troyen; ook weer een bewerking van een Fransch voorbeeldGa naar voetnoot20). De Roman de Troie, gewoonlijk, ook door onzen dichter, toegeschreven aan Benoit de Ste More, was een der vroegste hoofsche romans met klassieke stof uit de Fransche letterkunde. Het werk is een groote avonturenroman op de stof der Oudheid, in den nieuwen hoofschen geest, met, te midden van vele avontuurlijk-ridderlijke tochten en oorlogen als tornooiën, enkele galante liefdesepisoden: van Medea en hoe ze Jasoon beminde; van Troïlus, Priamus' zoon, en Briseïs, Calchas' dochter, die, aan de Grieken overgeleverd, spoedig bij Diomedes haar eerste liefde vergat; van | |
[pagina 34]
| |
Achilles, die eer, moed en kracht, ja ten slotte het leven, verspilde om Hecuba's dochter Polyxena: in fijne analyse van het vrouwelijk hart. Benoit bracht in de literatuur de ficties terug van de klassieke Oudheid, zooals hij die zag in de galante ridderwereld van zijn tijd. In die door hem geschapen atmosfeer, door zijn vinding en door zijn voorstelling, hebben de Middeleeuwen die ficties gekend, waaruit de besten, Boccaccio en Chaucer, hebben geput. De Fransche dichter had een mooien roman geschapen, waarvan de groote oorspronkelijkheid en de gansch bijzondere bekoorlijkheid voor de tijdgenooten juist gelegen was in die subtiele ontledingen van het hart, en in die galante verwikkelingen van de liefde. De roman genoot Europeesche beroemdheid. De landgraaf Hermann von Thüringen (overl. 1217) had Herbert von Fritzlar opgedragen hem in het Duitsch te bewerken: wat deze, met groote onafhankelijkheid, had gedaan, gewoonlijk sterk verkortend, zoodat de 30.316 vs. tot wat meer dan 18.000 werden teruggebracht, niet zelden door groven humor, schimppartijen, overdrijvingen van het leelijke, de hoofsche sfeer verbrekend. Ook een Vlaamsch, waarschijnlijk een Gentsch dichter, dien Van Maerlant noemt Segher Dengodgaf (Dieregodgaf) had, een heelen tijd, langhen, reeds vóór hem, uit het werk een keuze getroffen en er een eigen, veel minder omvangrijken (3300 vs. zijn samen bewaard), doch goed samenhangenden Dietschen roman uit vervaardigd: Segher Dengodgaf
Heft daer af ghedicht een deel:
Dat is van Troyen dat Proyeel
(Dit is ghedicht oec langhen tijt)
Ende aent Proyeel die VIIe strijt.
(H.v. Tr. vs. 12-16)
Zoo heet het ook in Spieghel Historiael (I2, 14, 48 vlg.): Seghere Dieregodgaf
Maectere (sint) toe dat Proyeel
Ende als eene bataelge gheel.
Die Segher was een man van smaak: slechts ééne episode nam hij uit het Fransch over: de sevenste strijt, voorafgegaan door 't Paerlement van Troyen, waaraan hij een Prieel van Troyen uit eigen vinding ter inleiding voegde, tot een goed afgeronde eenheid. Van Maerlant echter zag er geschiedenis in, en wilde daarom ook de geheele geschiedenis zoo volledig mogelijk behandelen. In plaats van in te korten, samen te vatten of uit te kiezen, breidt hij zijn voorbeeld tot ruim 40.000 verzen uit. Zoo krijgen wij de geheele geschiedenis van Troja, van den tocht der Argonauten af met de | |
[pagina 35]
| |
eerste verwoesting der stad en de uitmoording van koning Laomedoon's geslacht, op Priamus na; met den wederopbouw der stad en de schaking van Helena door Paris, wat den tweeden, grooten tocht der Grieken tegen Troja tot gevolg had; de gansche Achilleis van Papinius Statius wordt er in opgenomen; met al den strijd, de heldendaden en galanterieën van de jarenlange belegering, waarbij onze dichter zijn voorbeeld nu en dan wel eens wijzigt op het gezag van Ovidius of Vergilius, in 't bijzonder wanneer hij verontwaardigd loochent, dat de Trojaan Atenore (Antenor) het Palladium, waarvan Troja's behoud afhing, aan de Grieken zou hebben overgeleverd, terwijl dit volgens Ovidius, door Diomedes en Ulysses was geroofd; of ook aanvult, zooals door den strijd van Ulysses en Ajax om Achilleus' wapenrusting en door den oorlog tusschen de Centauren en de Lapithen, beide volgens, Ovidius' Metamorphosen; dan weer uitbreidt, zooals bij het geographisch overzicht der wereld dat Benoit in wat meer dan 200 verzen had ingelascht, en dat door Van Maerlant vervangen wordt door het ruim 1000 verzen lange overzicht uit zijn Alexander; met de inneming van Troja, met de verdere lotgevallen der Grieken, in 't bijzonder van Ulysses, tot de stichting van het Romeinsche rijk door de Trojanen onder de leiding van Aeneas, waarbij Vergilius' Aeneis nu eens uitvoerig, dan weer beknopt en slechts in de hoofdzaken wordt gevolgd. Op de passende plaatsen heeft Van Maerlant het werk van zijn voorganger Segher opgenomen. Men ziet welk welbehagen onze dichter aan zijn stof heeft gehad, zoodat hij zelfs de 400 verzen van Ovidius over den strijd om Achilleus' wapenrusting tot ruim 1600 laat uitdijen. Het eenvoudigmenschelijke van de Ilias, het voornaam-grootsche der Aeneis gaat, het spreekt vanzelf, zoo goed als geheel verloren in deze ridderlijke, galante maatschappij der XIIe eeuw. Sommige van de heerlijkste of de hartroerendste episoden, zooals b.v. het afscheid van Hector en Andromache, komen er deerlijk gehavend, verknoeid en verwaterd uit te voorschijn. De aesthetische belangstelling lag elders: in eruditie en geleerdheid, in wat onze dichter voor geschiedenis, voor de groote geschiedenis van Griekenland en Rome hield, ook al ontbraken er de klaarblijkelijkste fabelen niet: er was daar heel wat spraak van Sagittaren of Centauroene, waarvan hij het bestaan aanvaardde op het gezag van den H. Hieronymus, met den centaur Chiron, Achilleus' jeugdleider, met de legers van Centauroene, die, evenals de Amazonen, onder hun koningin Pentesilia, aan den strijd kwamen deelnemen. Toch is de Historie van Troyen verdienstelijk werk, ook tegenover het Fransche voorbeeld, dat met oordeel verbeterd, gewijzigd en aangevuld wordt. Benoit de Ste More schijnt, over 't algemeen, | |
[pagina 36]
| |
Van Maerlant's vertrouwen te hebben genoten. Verdienen ook diens voornaamste bronnen niet ten volle geloof? De Ephemeris belli Trojani van den Cretenser Dictys, dien Van Maerlant Isis noemt. En vooral de Historia de excidio Trojae van den Phrygiër Dares, of Darius, zooals Van Maerlant meermalen heeft: die beiden ooggetuigen van de gebeurtenissen zouden zijn geweest, terwijl beide geschriften latere Latijnsche mystificaties zijn gebleken. Ook valt Van Maerlant zelden tegen zijn voorbeeld uit, al wijzigt hij wel eens, al vult hij voornamelijk aan. Eenmaal tempert hij het pessimistisch antifeminisme van Benoit, door diens uitval tegen de vrouwen bij het begin der liefdesepisode van Troïlus en Briseïs, te laten volgen door de opmerking, dat men om Maria's voortreffelijkheid aan alle vrouwen haar ontrouw of boosheid vergeven zal. En nog elders-prijst hij boven de engelen, boven goud en edelgesteente, de trouwe, standvastige en vroede vrouw, terwijl hij haar zwakheid verontschuldigt door de beschouwing dat Scoenhede ende suverhede
Ghedueren node in een stede; (16105 vlg.)
daar schoone vrouwen het voorwerp zijn van veler begeerlijkheid. Hij verlevendigt wel eens zijn verhaal door een samenspraak; lascht een minneliedje in of geeft, zooals bij den dood van Hector, lucht aan zijn smart; verwijlt in 't bijzonder met welbehagen bij de ontleding van den hartstocht. Doch hoe weinig die heidensche wereld en dat ijdel minnekoozen hem toesprak, blijkt uit de slotopmerking, dat dit alles diende opdat elc man merken sal
Hoe onreene dat overal
Hoerdom es ende hoe groot quaet
Datter af te comen staet.
Zoo moet de Historie van Troyen dienen tot een afschrikkend voorbeeld voor christenen! Wie Jacob om deze bewerking van den Roman de Troie had gevraagd, wordt nergens gezegd. Een opdracht ontbreekt. Hij werkte nu voor het hof van Voorne en hij zal wel geweten hebben, dat daar belangstelling voor het onderwerp bestond. Het is waarschijnlijk uit vrije keus, dat hij er zich toe heeft gezet. Zoo heeft hij ook onze volkskunst en onze volkscultuur gediend, die wel vooral door hem kennis met de klassieke Oudheid zal hebben gemaakt. Ook schijnt onze dichter zeer ingenomen te zijn geweest met zijn werk. Hij verwijst er meermalen naar in zijn RijmbijbelGa naar voetnoot21) en in zijn | |
[pagina 37]
| |
Spieghel Historiael voor de verdere kennis van sommige door hem daar aangeraakte geschiedkundige feiten. In dit laatste werk, na eerst vermeld te hebben dat Benoit de Ste More dorloghe van Troyen in het Walsch had beschreven en dat poëten die geschiedenis hadden Ontreint met favelen openbare
gaat hij, niet zonder eenige fierheid, voort: Dat rapede ic wilen harentareGa naar voetnoot22)
Van Benoite ende van Viergiliuse
Van Statiuse ende van Ovidiuse
Ende Omeruse den groten clerc,
Ende maectere af oec een werc
al zegt hij ook wat verder: Maer al dit langhe ghescal
Es met favelen doorsayet al.
(Sp. Hist. I2, c. 14, 35-56)
Hij zal dan eenvoudig zijn voorbeeld, Vincentius, volgen. En nog wat verder heet het voor een vollediger kennis van den oorlog om Troje: Die dat langhe wille lesen
Hoe die favelen van desen
Dat Walsch spreect entie poeten,
Ghae daer wi hem sullen heten
Ten Dietsche dat wide es becant
Ende wi maecten te Merlant.
(I2, 16, 15-26)
Uit al deze verklaringen kan men moeilijk opmaken, welke Van Maerlant's later oordeel over zijn vroeger werk is geweest. Hij schijnt te zeggen: ‘Hier in mijn Spieghel zal ik de zuiverste geschiedenis geven. Ik blijf hier bij Vincentius. In mijn te Maerlant geschreven werk volgde ik meer het Walsch en de poëten. Maar dat is met fabelen dorsayet al.’ Wel kon hij zich op Vincentius verlaten, want die bleef bij Dictys en Dares; en waren dat geen ooggetuigen? Schuld dier fabelen zullen wel voornamelijk de Walsche poëten zijn geweest. Want waren Vergilius en de anderen geen clerken? Was Homerus niet de groote clerk? Dat zal onzen dichter in groote verlegenheid hebben gebracht. Zijn onduidelijke | |
[pagina 38]
| |
verklaringen moeten dan ook niet opgevat worden zoozeer als een veroordeeling van zijn vroeger werk, dan wel als een verlegen aankondiging, dat hij hier, zooals voor de geschiedenis van Alexander, eenvoudig bij zijn voorbeeld Vincentius zal blijven. Zonder verder te willen, of te kunnen, onderzoeken wie gelijk had, zal hij dan maar fabelen in zijn vroeger werk aannemen. Zonder derhalve zijn Historie van Troyen te verloochenen, kan hij zich zelfs niet weerhouden er toch met eenige fierheid op te wijzen, dat hem dit werk heeft beroemd gemaakt. En inderdaad, dat werk, met zijn verspreiding van klassieke kennis, van hoe verdacht allooi ook, heeft zijn naam als dichter alom gevestigd. |
|