Jacob van Maerlant
(1946)–Jozef van Mierlo– Auteursrecht onbekendZijn leven, zijn werken, zijn beteekenis
[pagina 7]
| |
Zijn JeugdGeen Middelnederlandsche schrijver werd door zijn tijdgenooten en door de latere geslachten zoo gevierd en vereerd als Jacob van Maerlant. Hij heeft een letterkundige school gevormd, die toonaangevend is gebleven en waarvan de invloed tot in de verste geslachten, tot op onze dagen nog, zich voelen laat. Zijn bewonderaars en navolgers hebben hem begroet als den vader
der Dietsche dichteren algaderGa naar voetnoot2)
waardoor zij den indruk hebben gewekt, dat met hem de geschiedenis van onze letterkunde begon. De oudere poëzie werd er door in de schaduw gesteld en heel wat verdienstelijke kunst in vergetelheid gebracht, die ons dan ook slechts zeer toevallig, vaak uiterst fragmentarrisch, is bewaard. En toch, nog over hem loopen de berichten schaars en kunnen we weinig met eenige zekerheid achterhalen. Behalve hetgeen wij moeten afleiden uit zijn werk, bezitten we over hem zoo goed als niets; en zelfs dat staat niet immer vast: omdat de vraag wel eens rijst hoever juist zulke plaatsen, waar de dichter over zichzelf en over zijn werk uitweidt, echt zijn; ook, omdat ze wel eens verschillend kunnen worden verklaard of onzeker zijn overgeleverd; eindelijk omdat zelfs de authenticiteit van sommige aan hem toegeschreven werken niet buiten allen twijfel staat.
***
Het heeft vroeger eenigen strijd gekost, eer men het er tamelijk eens over werd, dat Jacob van Maerlant geen Zuid-Hollander, geen Zuid-Brabander, geen Zeeuw, maar een Vlaming wasGa naar voetnoot3). Sedert W.J.A. Jonckbloet zich in 1863 op het zevende Nederlandsch Taal- en Letterkundig Congres te Brugge, tot die stelling bekeerde, werd ze voort zonder veel tegenspraak aangenomenGa naar voetnoot4). Daarbij steunt men | |
[pagina 8]
| |
vooral op 's dichters eigen getuigenis in zijn Sint Franciscus. Daar de plaats meermalen ook voor andere doeleinden wordt aangehaald, wil ik ze hier in haar samenhang overschrijven. Van Maerlant verontschuldigt zich bij zijn Utrechtsche vrienden, op wier verzoek hij schreef, omdat zij in zijn werk woorden en uitdrukkingen zullen aantreffen die zij in Utrecht niet hooren; want hij is Vlaming, en gebruikt dan ook eigen Vlaamsche woorden: het rijm toch dwingt wel eens den dichter tot woorden, die hij aan verschillende dialecten, zelfs aan verschillende talen, ontleent: Ende omdat ic Vlaminc ben,
Met goeder herten biddic hen
Die dit dietsche sullen lesen,
Dat si mijns genadich wesen;
Ende lesen sire in somich woort,
Dat in haer lant is ongehoort.
Men moet om die rime souken
Misselike tongen in bouken,
Duutsch, dietsch, brabants, vlaemsch, zeeus
Walsch, latijn, griex ende hebreeus,
Om vray thoudene rijm ende zin.Ga naar voetnoot5)
Toch zou men dit getuigenis bevestigd willen, daar men, niet zoo bezwaarlijk, de echtheid van Sint Franciscus zou kunnen in twijfel trekken, wat ook werd gedaan. Voldoende zekerheid in dezen geven de Vlaamsche diernamen, die de dichter in zijn Der Naturen Bloeme naast de algemeen Dietsche opgeeft. Zoo, sprekende van den egel, zegt hij: Een eghel heetet in dietsche tale,
In Vlaenderen een herts, dat wetic wale. (II, 1770)
Van dien Vlaamschen vorm is hij zeker, wel omdat hij Vlaming was. Zoo nog, sprekende van den leeuw: Lewe es hi in dietsche ghenant
Ende liebaert in vlaemsche becant. (II, 2110)
‘Vlaemsch’ wisselt er af met ‘in onze tale’, b.v.: Aper domesticus in latijn
Luut in dietsche een tam swijn,
Een beer heetet in onse tale. (II, 356)
En aldus nog elders, op enkele plaatsenGa naar voetnoot6): zoodat hieruit blijkt dat het Vlaamsch 's dichters moedertaal was. | |
[pagina 9]
| |
Zelfs hebben wij thans alle zekerheid omtrent zijn geboortestreek, het ‘Bruxambacht’. Dat steunt op een plaats uit zijn Alexander, die reeds heel wat inkt heeft doen vloeien. Van Maerlant komt er te spreken over de vaderlandsliefde, als over een natuurlijk, ingeboren gevoel, waarover hij dan mooi uitweidt: 1081[regelnummer]
Owi, here god, hoe macht sijn,
Dat elken minsce int herte sijn
So soete dunct sijns selves lant?
Die Brabantsoen prijst Brabant,
1085[regelnummer]
Ende die Fransois Vrankerike;
Die Duutsce dat keyserike;
Die Baertoene prisen Baertanien,
Die Tsampanoise Tsampanien.
Also mint die voghel dwout,
1090[regelnummer]
Daer hi in hevet grote ghewout;
Al dademene in ene waerme mute,
Mach hi, hi vlieghet ute.
Dus priset elkerlyc sijn lant.
Maer seide dat hi noit en vant
1095[regelnummer]
Also goet lant alse Bruxambocht
Ic waens hem daerbi heeft ghedocht
Omdat hiere in was gheboren,
1098[regelnummer]
Bedi prijst hijt te voren.
(Alex. I)
Meer dan één plaats is corrupt (b.v. nog 1090)Ga naar voetnoot7). Zoo vooreerst reeds de lezing Bruxambocht zelf: de lezing van het handschrift is niet duidelijk: het heeft, naar 't schijnt, eigenlijk Brur-ambocht. Men heeft dit willen verklaren als Broer-ambacht, Broeder-ambacht, en zoo Monniken-ambacht, of Broec-ambacht. Het is de verdienste geweest van Dr. F.A. Snellaert hier de ware lezing te hebben hersteld. In de derde uitgave van zijn Schets eener geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde, 1855, stelde hij voor te lezen Brux-ambacht. C.A. Serrure nam het over en verdedigde het in 1861, in zijn Jacob van MaerlantGa naar voetnoot8). Zonder verdere tegenspraak werd dit sindsdien algemeen aanvaard. Dan is er verder het vers zelf, waarop het hier aankomt: v. 1094. ‘Maer seide dat hi noit en vant.’ Joh. Pranck in zijn uitgave | |
[pagina 10]
| |
veranderde stoutweg Maer in Maarlant: ‘Maerlant seide dat hi noit en vant.’ Zoo was met één pennetrek de moeilijkheid van de baan, en stond het vast, dat Van Maerlant het Bruxambacht prees als het zoetste land, omdat hij er in geboren was. De wijziging echter van Maer tot Maerlant is niet alleen al te gewaagd: ze is volstrekt onmogelijk, omdat Jacob van Maerlant zich nooit eenvoudig Maerlant noemt; omdat hij zich in zijn Alexander, dat zijn eerste werk is, nog niet Maerlant kon noemen, daar hij toen in alle geval nog niet als Jacob van Maerlant bekend stond. Evenwel wordt gewoonlijk aangenomen, dat de dichter van den Alexander op deze plaats van zich zelf spreekt, al wordt er aan toegevoegd, dat men niet juist kan uitmaken, hoe de plaats oorspronkelijk gelezen werdGa naar voetnoot9). Ik reken het tot een der geniale invallen van wijlen collega L. WillemsGa naar voetnoot10) hier door een zeer eenvoudige emendatie volle klaarheid te hebben geschapen. Hij zag de verkeerde lezing niet in Maer, doch in seide, wat hij emendeerde tot seidi = zeide hij: Maer seidi dat hi noit en vant
Also goet lant alse Bruxambocht,
Ic waens hem daerbi heeft ghedocht
Omdat hiere in was gheboren.
Maar zeide hij (d.i. elkerlijc uit voorgaand vers) zeide iemand, dat hij nooit zoo goed, een land vond als het Brugsch ambacht, dan is het, meen ik, omdat hij daarbij dacht, dat hij er geboren was. Zoo is deze plaats, duidelijk genoeg, een literair procédé van den dichter, om te kennen te geven, dat hij een Vlaming was en in 't Brugsch Ambacht geboren. Een andere reden, waarom hij hier met dien nadruk het Brugsch Ambacht zou vermelden ziet men niet in. Het Brugsche Ambacht nu, of het Brugsche Vrije, het Vrije, bevatte de omstreken van Brugge, met als voornaamste steden Damme, Sluis en Aardenburg. De overlevering nu laat Van Maerlant geboren zijn te Damme. | |
[pagina 11]
| |
Lang werd algemeen beweerd, dat Van Maerlant volgens de overlevering zou geboren zijn in 1235. En zoo wordt soms nog wel, minder juist, geschreven. Over zijn geboortejaar zegt de overlevering echter niets. De bewering berust op een vergissing van Clignett, die uit een grafschrift, dat Nicolaas Rommelius, een Brugsch rechtsgeleerde uit de XVIIe eeuw, op onzen dichter had vervaardigd, de woorden waarin deze zegde, dat Van Maerlant vóór drie honderd vijf en zestig jaren overleden was qui a CCC.LXV annis obiit.
begreep: dat onze dichter in dertien honderd overleden was, in den ouderdom van vijf en zestig jaar; waaruit hij besloot, dat hij in 1235 was geborenGa naar voetnoot11). Toch wordt 1235 gewoonlijk nog als het geboortejaar van onzen dichter aangegeven; of met eenige schakeering ±1235. Feitelijk blijft men onder den invloed van Clignett's vergissing en veronderstelt men dat Van Maerlant omstreeks twee en twintig jaar oud was, toen hij zijn Alexander, dat men als zijn eerste werk beschouwt, zal hebben geschreven. Eigenlijk weten wij niets over het jaar van zijn geboorte. Is hij in 1235 ongeveer geboren, dan is hij vrij jong verouderd geweest, zelfs vrij jong gestorven: toen hij de laatste hand legde aan zijn Spieghel Historiael en zijn werk moest afbreken om te rusten (in 1288), was hij in die veronderstelling slechts drie of vier en vijftig jaar oud. Niets belet ons dus Van Maerlant vroeger te laten geboren zijn. Hij zal een verzorgde opvoeding hebben genoten, want hij kende voortreffelijk Latijn en Fransch. Doch ook hiervoor ontbreken de zekere berichten. Waar studeerde hij? Aan een of andere kapittel-of abdijschool; en dat kan evengoed te Brugge aan de kapittel-school van St. Donaas, of zelfs te Damme, als bij de Cisterciënsers in Zuid-Beveland of bij de Benedictijnen te Elmare zijn geweest. Heeft hij ooit Frankrijk bezocht? De toen zoo bloeiende Universiteit van Parijs, waar zoovelen onzer landgenooten hun hoogere studiën gingen voltooien en waar ook meer dan een Nederlandsch geleerde onderricht gafGa naar voetnoot12)? Nogmaals, wij weten het niet. Het feit zelf, dat onze dichter in zijn zoo uitvoerig werk er nooit van gewaagt of er nooit op zinspeelt, laat vermoeden, dat hij er ook nooit verbleef. Van zichzelf sprekende, noemt hij zich in zijn werken meermalen Jacob, of ook Jacob van Maerlant; een enkele maal Jacob die | |
[pagina 12]
| |
costere van Merlant, nooit echter eenvoudig Maerlant. Als Jacob van Maerlant is hij algemeen bij het nageslacht bekend. Naar welk Maerlant werd hij aldus genoemd? Sedert H. Van Wijn, in 1800, het in zijn Historische AvondstondenGa naar voetnoot13) opnam voor het Brielsche Maarlant, op Voorne, is men daarbij gebleven. Wel was Jonckbloet een Maerlant op het vroeger eiland Scherpenisse gaan zoeken, doch zonder bijval. Maar K. Versnayen ontdekte in 1861 een oorkonde van 1262, ten gunste van de abdij van Sint-Andries bij Brugge, waarin sprake is van sessen ghemeten lands ende ene line, die ligghen in suenkerka in marlant. Zoo ontdekte hij een Maerlant ten Zuid-Westen van Zuwenkerke in het Brugsche Ambacht zelf. In de buurt zou ook een Coesterland hebben gelegen, wellicht, meende men, aldus genoemd naar een geslacht de Coster, zoodat de geslachtsnaam van onzen dichter zou geweest zijn De Coster van MaerlantGa naar voetnoot14). Doch Maerlant was zeker een plaats, een gemeente, naar welke onze dichter genoemd werd, niet eenig moerassig land, of eenige wijk, zooals dit Marlant te Zuwenkerke schijnt geweest te zijnGa naar voetnoot15). De betrekkingen, die wij den dichter zien aanknoopen met Albrecht van Voorne, Nicolaas Cats en Floris V verklaren zich dan eerst, wanneer Maerlant op Voorne als zijn eenmalige verblijfplaats wordt aangenomen. Een ander Maerlant hoeven we niet te zoeken, vooral daar de dichter meer dan eens een bijzondere bekendheid met het land van Voorne aan den dag legt. In zijn Der Naturen Bloeme zegt hij o.a.: In West-Voorne te waren
Ne mach gheene ratte leven,
Dat weet hi die dit hevet bescreven.
(II 2953)
Ook in Torec (vs. 23858) vermeldt hij, te midden van vele andere ridders met Fransche namen, een ridder Claes van Briele. Zijn wij dus wel genoodzaakt, het Maerlant op Voorne als de verblijfplaats van Jacob te beschouwen, waarvan hij zijn naam ontving, dan rijzen toch daarbij weer allerlei vragen, waarop wij waarschijnlijk nooit het antwoord zullen ontdekken. Maerlant was in dien tijd wel een onafhankelijke gemeente, tot omstreeks 1331, toen het met Den Briel samensmolt. Nog tot in de XVIe eeuw noemden de schepenen zich schepenen van den Briel en Maerlant. Nadien | |
[pagina 13]
| |
werd en Maerlant weggelaten. Een aanzienlijke gemeente schijnt Maerlant echter nooit geweest te zijn. Volgens een verklaring in den proloog van den Merlijn was hij er koster: hij noemt zich daar Jacob, die coster van Merlant. Aan een familienaam de Coster moeten wij niet meer denken; dit coster drukt het ambt uit, dat Jacob te Maerlant uitoefende. Jonckbloet vond dit ambt eens te aanzienlijk voor onzen dichter en trok daarom geheel den proloog in twijfel. Anderen vinden het te gering, wat wel aanleiding is geweest voor collega L. Willems om coster te emendeeren tot conster: een gansch overbodige en ook hoogst onwaarschijnlijke emendatie. Coster was in dien tijd een half-geestelijk, half-wereldlijk ambt, van eenig aanzien, zooals die Hessel, die te Maestricht der costerien plach en Veldeke om een gedicht op den patroon-heilige had gevraagd. In 1293 vaardigde de bisschop van Utrecht, Jan van Syrik, nog een schrijven uit, waarin hij de kosters oplegde de kruin te dragen, en verbood dat degenen die tweemaal gehuwd waren nog het kosterschap zouden mogen bedienen, omdat zij daardoor vervallen waren van het voorrecht der klerkenGa naar voetnoot16). Zoo blijkt het kosterschap juist een ambt te zijn, dat het best past bij een man, die toch wel een klerikale opvoeding schijnt te hebben ontvangen. Doch hoe is hij tot dit costerscap te Maerlant gekomen? Laten wij hem eerst verder op zijn levensweg volgen. |
|