Jacob van Maerlant
(1946)–Jozef van Mierlo– Auteursrecht onbekendZijn leven, zijn werken, zijn beteekenis
[pagina 131]
| |
SlotbeschouwingenIn welk jaar Van Maerlant overleden is, kunnen wij, nu wij de echtheid van Vanden Lande van Oversee, dat niet vóór 1922 kan zijn ontstaan, hebben aanvaard, niet meer, zelfs bij benadering, bepalen. Want nu ontbreekt ons daartoe de steun, dien wij hadden in het feit, dat hij in 1288, ziek en in zijn gezondheid geknakt, zijn Spieghel Historiael voor goed heeft gestaakt. Waarom hij er nooit meer aan heeft voortgewerkt, hoewel hij toch nog zulk een gedicht als Van den Lande van Oversee, en misschien nog de Disputacie en Der Kercken Claghe heeft aangedurfd, blijft voorloopig een raadsel. Men weet dat de Martijn's in de veertiende eeuw de eer hebben genoten vertaald te worden in het Latijn door Jan Bukelare, nadat reeds anderen vóór hem hetzelfde hadden gepoogd, doch zonder tot het einde te komen. Deze Bukelare nu verklaart, dat onze dichter begraven werd te Damme onder het klokkenhuis, naar links: in Dam fossa tui lecti sub campanis. Later, zeker niet vóór 1350, zelfs niet vóór 1450, werd op dit graf een marmeren steen aangebracht, waarop in het midden een geleerde afgebeeld stond vóór een lessenaar met een boek waarin hij, met een bril op, en kin en hoofd, wat opgeheven, zat te lezen; erboven stond een uil, als zinnebeeld der wijsheid. Daarbij werd een opschrift geplaatst, dat einde XVIe eeuw geheel onleesbaar was en dat de toenmalige griffier van Brugge, J.B. Van Belle, na den steen van den modder te hebben gereinigd, aldus heeft ontcijferdGa naar voetnoot1): Hic recubat Jacob(us) a Mellant ingeniosus,
Trans homines gnarus, rhetor astuque disertus,
Quem laus dictandi rhytmos, proverbia fandi
Transalpinavit, famaque perenne donavit.
Huic miserere Deus, cujus sextus jubilaeus
Post summum nomen numeri, proh! abstulit omen.
Sextus Jubilaeus post summum nomen numeri beteekent: het zesde jubeljaar na het hoogste getal dat door cijfers wordt uitge- | |
[pagina 132]
| |
drukt; d.i. 1300; abstulit omen zou dan moeten beteekenen: nam hem weg. Zoodat volgens dit opschrift Van Maerlant in 1300 zou overleden zijn. Veel geloof echter verdient dit grafschrift niet, daar het klaarblijkelijk eerst in den tijd der rederijkers, toen men ook brillen begon te dragen en alle vijftig jaren een jubeljaar te vieren, dat is wel na 1450, werd aangebracht. Wij mogen gerust aannemen, dat Van Maerlant niet zoo lang na 1292 zal overleden zijn.
Dit grafschrift heeft een heele geschiedenis gehad. De afbeelding van den gebrilden geleerde vóór zijn lessenaar, dien men voor een spiegel ging houden, met dien uil er boven, was aanleiding, dat het volk er het graf van Uilenspiegel in heeft gezien. Van heinde en verre kwamen nu in de XVIIe eeuw bedevaarders het graf van Uilenspiegel bezoeken. Waarschuwingen konden hen van hun waan niet afbrengen; tot eindelijk een pastoor den zerk deed ‘omkeeren’, dat is waarschijnlijk wegnemen. In 1829 werd de grafzerk met andere grafzerken verkocht en in 1830 verbrijzeld. De afbeelding op dien grafsteen werd waarschijnlijk ingegeven door een soortgelijke voorstelling op den sleutel van een der balken in de voornaamste zaal van het stadhuis te Damme. Men ziet daar een geleerde, die in een boek schrijft, dat op een lessenaar ligt. Het stadhuis dateert geheel uit het einde der veertiende eeuw. A. Sanderus in zijn De Scriptoribus Flandricis (1624) getuigt, dat hier Jacob van Maerlant wordt uitgebeeld. Hij zegt: ‘Scriba fuit Dammensis; ubi ejus effigies artificiose sculpta, habitu philisophico, dextra calamum tenentis, ac librum apertum in pulpito, in domo civica visitur.’Ga naar voetnoot2). Zeker is deze identificatie niet. Er komen op die balken nog andere afbeeldingen voor, zooals van Maria en van koning David, naast tafereelen die niet alle even stichtelijk zijn. Doch in verband met de afbeeldingen op den grafsteen mogen wij wel beweren, dat de tijdgenooten er Jacob van Maerlant in hebben willen erkennenGa naar voetnoot3). | |
[pagina 133]
| |
Sanderus is ook, de eerste die hem scriba Dammensis noemt. Dat wordt gewoonlijk begrepen als schepenklerk van Damme. Het is op dit getuigenis, dat de overlevering berust, die Van Maerlant schepenklerk van Damme laat zijn.
Hoe groot een invloed Van Maerlant ook op zijn tijdgenooten in de Middeleeuwen moge hebben uitgeoefend, tóch was hij in de zestiende eeuw reeds zoo goed als vergeten. In 1480 werden zijn Martijn's nog in het Fransch vertaald en in 1496 door Hendrik die lettersnider, te Antwerpen, eenigszins verjongd, uitgegeven. In 1515 verscheen bij Claes de Grave, eveneens te Antwerpen, een omwerking in proza, van den Spieghel Historiael, waarin de rijmen van het oorspronkelijke nog doorschemeren. In 1561 vermeldt Meierus hem in zijn Annales bij het jaar 1206, maar als den dichter van den Reinaert. Marcus van Vaernewijck kent van hem in 1574 zijn Der Naturen Bloeme. In de zeventiende eeuw vermelden hem enkele bibliografen. Met Huydecoper in de achttiende eeuw, die een exemplaar van den Rijmbijbel bezat en het gebruikte bij zijn uitgave van Melis Stoke, en met Isaac Le Long begint onze dichter weer bij de nakomelingschap op te leven.
***
Jacob van Maerlant noemt zich zelven graag clerc, ten onderscheide van de menestreelen; hij wil dan ook voor een clerk doorgaan. Blijkbaar bedoelde hij daarmee niet meer dan gschoolde, geleerde: iemand die hoogere studiën had gedaan en in 't bijzonder Latijn had geleerd; iemand dus die onderricht had ontvangen aan een Latijnsche school. In dien zin van geschoolde, geleerde, noemt hij dan ook Homerus den grooten clerk, en waren de dichters der Oudheid voor hem clerken. Clerk, clericus, beteekende eigenlijk iemand die tot de geestelijkheid behoorde en ten minste een der lagere wijdingen, b.v. de tonsuur, had ontvangen. Het woord kon tot alle geschoolden uitgebreid worden, omdat zij aan een Latijnsche school hadden gestudeerd en zich meestal voorbereidden op den geestelijken stand. Doch ook zij die geen geestelijken werden bleven clerken genoemd worden, zoodat het woord in de Middeleeuwen reeds synoniem kon zijn van eenvoudig schrijver. Van Maerlant is wel geen priester geweest. Of hij eenige lagere wijding had ontvangen weten wij niet, al is dat wel waarschijnlijk, daar hij coster werd te Maerlant en het costerschap toen toch een geestelijk ambt was. Men rekent hem wel eens bij de clerici vagantes, al is dat minder juist, daar clerici vagantes heetten: geestelijken die tot geen enkel diocees behoorden of tot geen enkel religieuze kloosterlijke gemeen- | |
[pagina 134]
| |
schap. Men bedoelt echter, dat zijn poëzie zou verwant zijn met die der vaganten en daaruit zou moeten verklaard worden. Doch hier ook moeten wij elkander goed verstaan. Wat waren die vaganten? Met de opkomst der groote Latijnsche scholen en daarna van de universiteiten in de 12e eeuw, breidde het studentenleven zich aanzienlijk uit. Vaganten waren de naar die scholen en universiteiten optrekkende en vaak omboemelende studenten, die aan de pastorieën, de kloosters, de hoven van grooten en bisschoppen, de burchten op hun wegen in hun onderhoud trachtten te voorzien door er hun kunsten en grappen ten beste te geven. Zij droegen er ook gedichten voor; meestal in het Latijn, uit de school. De eigenlijke vagantenliederen zijn de levenslustige potatoria, lusoria, amatoria, de drink-, spel- en liefdeliederen, dikwijls zeer realistisch en zinnelijk. Dat was het dolle vagantisme, waarvan de aanhangers meestal Goliarden werden genoemd. Doch daarnaast komen in de verzamelingen van vagantenliederen (hs. van Cambridge, Carmina Burana, en andere), ook ernstige stukken voor met zedelijke beleering, met satire op den tijd, zooals b.v. op de schraapzucht en op de simonie bij de geestelijken en in de Kerk, ook politieke liederen, kruisvaartliederen; liederen ever de standen; over de wisselvalligheden der Fortuin, enz., zelfs een Kerstspel en een Paaschspel. Zijn dat nog gedichten van eigenlijke vaganten? Onder die omtrekkende studenten zullen er ook wel velen aan ernstige poëzie hebben gedaan, in 't bijzonder aan hekeling van kerkelijke, maatschappelijke en politieke wantoestanden. Bij hen was zelfs Walter von der Vogelweide in een twintigjarig vagantisme ter school geweest. Ook konden die vaganten zich later metterwoonst ergens vestigen en er hun kunst voortzetten. Zoo zien wij reeds, om bij onze vaganten te blijven, een Petrus Pictor in het begin der 12e eeuw van vagant kanunnik worden van St. Omaars en als zoodanig zijn felle hekeldichten schrijvenGa naar voetnoot4). Zij werden de eerste beroepsdichters, en werkten vaak op bestelling. Zoo ontstond er een poëzie in het Latijn die afweek van de gewone, de zuiver kerkelijke of liturgische, en die zich in 't bijzonder tot doel stelde kritiek uit te oefenen op alles wat verkeerd werd geacht in Kerk of Staat of in de maatschappij. Vaak behoorden de dichters zelf tot de hoogere, daarom nog niet de hoogste, geestelijkheid en zetelden zij in den raad der grooten. Aldus b.v. Gauthier van Châtillon, de dichter ook van de Alexandreis, die den jongen Van Maerlant reeds had aangetrokken; Petrus van Blois, Walter Map, om slechts de grootsten en meest bekenden te noemen. Ook deze zedenkundige, satirische | |
[pagina 135]
| |
hekelende poëzie, vaak in bepaalde of kenmerkende vormen en strophen, wordt door velen als vagantenpoëzie beschouwd: het ernstig vagantisme. En dan verder zelfs epische gedichten; omdat zulke dichters ook wel het epos beoefenden. Alle latere nietliturgische, niet-kerkelijke poëzie in het Latijn wordt wel eens tot de vagantenpoëzie gerekend. Behoort Van Maerlant ook ten minste tot deze soort van vaganten, die feitelijk nog moeilijk vaganten kunnen genoemd worden? De in de Disputacie bewerkte Latijnsche gedichten zijn alle van Philippe de Grève; althans de Lamentatio, de Responsio Crucis en het Quid ultra tibi facere; hoogst waarschijnlijk ook het Lignum vitae quaerimus. Het in den Eersten Martijn voorkomende strijdgedicht tusschen hart en oog, wat vroeger aan Walter Map werd toegeschreven, is van denzelfden Philippe de Grève gebleken te zijn. W. Friedrich heeft in zijn proefschrift een bijzondere studie aan hem gewijd, waarin hij wat over hem reeds was bekend samenvat en aanvult. Philippe de Grève nu, geboren in de tweede helft der XIIe eeuw, werd aartsdiaken van Noyon en kanselier van Notre Dame de Paris. Hij overleed op St. Stevensdag 1236. Hij is de maker van een reeks gedichten, die door André Jolles, en na hem door zijn leerling Friedrich, tot die soort van poëzie worden gebracht, die zij niet vagantenpoëzie willen genoemd hebben, maar Malcontentendichtung doopen. En inderdaad, vagantenpoëzie in den engeren zin van het woord zijn ze niet; wel in dien ruimeren, dien wij zooeven als het ernstig vagantisme beschouwden. Misschien is Malcontentendichtung toch ook een minder passende uitdrukking. Het is literatuur van wereldvernieuwing. Om ze dan in een algemeene cultuurbeweging in te schakelen, zouden wij de dichters eerder Joachimisten kunnen noemen. Er waren, in verband met het opgewekte godsdienstig leven, dat vooral sedert de elfde eeuw ook de leeken had aangegrepen, en dat vaak in de mystiek een uitweg zocht, in verband ook met de economische moeilijkheden bij de opkomst der gemeenten, allerlei strekkingen aan het werk, om uit de teekenen van den tijd het einde of de vernieuwing der wereld te verwachten. In Italië had de Cisterciënser Joachim van Fiore (ca. 1135-1205) aan deze verwachtingen vorm en leiding gegeven. Censuur en bestrijding konden zijn denkbeelden niet onderdrukken. En hoewel de H. Bonaventura en de H. Thomas hem als een eenvoudigen, een rudis, in geloofszaken hadden afgewezen, laat zelfs Dante hem door deze groote godgeleerden en kerkleeraars in het paradijs als een profeet huldigen. In zijn verklaring van de Apocalypse nu had Joachim de leer verkondigd, dat de Christusperiode van het heil voorbij was, om de algemeene vervleeschelijking en verwereldlijking van de Kerk, en dat een nieuwe periode, | |
[pagina 136]
| |
die van den H. Geest, spoedig zou aanbreken, een periode van vergeestelijking, waarin de geestelijke zin der Evangeliën, het Evangelium aeternum, nog alleen leiding zou geven. Het Joachimisme was geen tot een vast systeem georganiseerde leer, maar een algemeen cultuurverschijnsel. In de XIIIe en XIVe eeuw kan men het overal aantreffen en het was reeds in de tiende voorbereid. Vaak in vrij onschuldige vormen van een algemeene verwachting van wereldvernieuwing; maar ook in gevaarlijke, kettersche openbaringen. Het kon samengaan met algemeene denkbeelden van hervorming, en aldus kwam het zelfs aan de Romeinsche curia voor; maar ook sterk anti-hiërarchische tendenzen vertoonen. Vele dichters, zelfs onder de grootsten, gingen er in op: een Wolfram von Eschenbach en de grootste van allen, Dante. Ook deze Latijnsche dichters van wereldvernieuwing behooren er toe. Vaak treffen wij dan ook in hunne gedichten zinspelingen aan op den Antechrist en op het einde der wereld. Zij bieden doorgaans ernstige, hekelende, zedenkundige kunst. Toch zijn velen ouder dan het eigenlijke Joachimisme. Maar zij staan reeds in die beweging, die op het Joachimisme uitliep en er een bepaalde uitdrukking in vond. Zij vertegenwoordigden vroeger in de literatuurgeschiedenis het ernstig vagantisme; en zoo hebben wij ook herhaaldelijk van hen gesproken. Maar hoe men ze ook wil noemen, vaganten, Malcontenten, Joachimisten, kenmerkend voor hen is het streven in ernstige vormen naar vernieuwing van Kerk en maatschappij. Het is poëzie van wereldhervormers. Philippe de Grève is een der voornaamste onder hen. Het zal ons dan ook niet verwonderen, dat Van Maerlant, de clerk - en deze literatuur was clerkenliteratuur - hem heeft gekend en bewerkt. Van het begin af van zijn literaire loopbaan, en steeds meer, heeft hij zich met deze literatuur verwant gevoeld. Zijn vereering voor den H. Franciscus hangt er mee samen: het waren vooral de spiritueelen onder de Franciskanen, die de Joachimistische opvattingen bij het volk verspreidden. Dat onze dichter vagant zou zijn geweest in den engeren zin van het woord is echter niet bewezen en hoogst onwaarschijnlijk.
Hoe zeer Van Maerlant zich ook als ‘clerk’ boven de menestreelen voelde staan, met hem en met zijn school vangt een duidelijke inzinking van het schoonheidsgevoel, om niet te zeggen van de beschaving aan. Dat is trouwens een algemeen verschijnsel. De twaalfde en nog de dertiende eeuw waren groote tijden. Maar reeds in de dertiende begint het verval. De veertiende eeuw staat over het algemeen zeer laag: de nieuwe krachten hebben zich nog niet tot vollen bloei kunnen ontwikkelen; en de honderdjarige oorlog, met | |
[pagina 137]
| |
andere groote rampen die de wereld teisterden, dragen er mede de schuld van. Uit de verbrokkeling van de Middeleeuwen rijst dan allengs een fel bruisend leven op, dat naar volledige vernieuwing streeft. De Renaissance zal aan die jongere krachten een vastere, hoogere leiding geven. De vroegere tijden, tot de twaalfde, dertiende eeuw, waren nog in hoofdzaak een feodaal-agrarische maatschappij, met een tamelijk eenvormige beschaving, waarin de grooten den toon aangeven. Van de tiende eeuw af waren ze steeds meer gaan bezield worden door de hooge idealen van het christendom, die ook den geest der kruistochten hadden opgewekt. De kunst van toen, hoewel nog een kunst voor allen en steeds in meer volkschen toon gehouden, zal zich toch wel voornamelijk tot die grooten hebben gericht. De kunstenaars, de dichters, waaronder ook steeds meer clerken, die het Latijn voor de moedertaal hadden verlaten, gingen nog in hun geest op, wat ook ten goede kwam aan de kunst, die meer rechtstreeks voor het volk was bestemd. Zoo is de dichter van een Chanson de Roland wel geen gewone volksdichter, maar een geschoolde clerk geweest. Doch weldra ontstond een splitsing in standen: de samenleving ging steeds meer uiteen. Daar waren vooreerst de edellieden en ridders, die zich gingen afscheidden en een beschaving, met dan ook een kunst, voor zich zelven opbouwen: een eerste leekencultuur. De kunst, die voor hoven en grooten dichtte sloot zich steeds meer van de kunst voor de gemeenschap af. Weldra verliep zij in grootere verfijning; doch wanneer de bezieling hier uitstierf, ontaardde zij in gemaniëreerde gekunsteldheid, in beuzelachtige mooidoenerij, in doode navolging en herhaling; van den beginne af bewoog zij zich in een atmosfeer van onwerkelijkheid, die alleen kon boeien naarmate zij uitdrukking gaf aan de nieuwe idealen, zoowel als aan de aesthetische en psychologische behoeften dier maatschappij. Maar nu rezen ook de gemeenten tot macht. Een zakelijker, nuchterder geest dreef hen aan: de geest van kooplieden en rijke poorters, die in wat anders belang stelden dan in bonte avonturen of dartel minnegekoos, en niet gaarne de aanraking met de werkelijkheid verloren. Tot aanzien gestegen, hebben zij de ziel van den gewonen man, met zijn opvattingen en behoeften, niet afgelegd, hoezeer ze soms naar de hoogeren opzien. De overal zich vermenigvuldigende Latijnsche scholen werden steeds drukker bezocht. En ook uit de burgerij en uit het volk kwamen steeds meer studenten toegestroomd. Het aantal clerken steeg voortdurend. Er werd steeds meer ook in de moedertaal geschreven. Degenen onder hen die aan kunst gingen doen, richtten zich nu | |
[pagina 138]
| |
ook naar den nieuwen geest, vroegen medezeggenschap in de vragen van den tijd, schonken overvloedig van den bedwelmenden wijn van kennis en wetenschap, waarvan zij zelf waren vervuld. Vaak arbeidden zij op bestelling of zochten zij bij adel of hoogere burgerij een beschermheer. Maar voor wie zij ook arbeidden, zij droegen den nieuwen burgerlijken geest mede in hun werk. Zoo breidde de cultuur zich uit: ook de burgers, de poorters, gingen ze steunen en er aan meedoen, en er hun kenmerk op drukken. Voortaan zullen twee groote cultuurbewegingen tegenover of naast elkander staan: die van het uitstervend ridderdom, die van de opkomende burgerij, bewogen toch beide door dezelfde diepere levensopvatting van het katholieke christendom. Niet zoo van elkander gescheiden, dat ze geen wisselbewerking konden ondergaan. Het burgerlijk patriciaat streefde naar omhoog en sleurde de maatschappij mede in nieuwen dadendurf en in overwoekerende pracht. En de kunst van den adel, de romantische kunst, vond ten slotte een laatste schuilplaats bij het romantische, op het avonturrlijke en wonderbaarlijke beluste volk.
Jacob van Maerlant is bij ons de eerste, in wien de geest van de opkomende burgerij zich bewust heeft geopenbaard in de volkstaal. Die nuchtere, positieve mentaliteit kenmerkt geheel zijn werk. Hij zoekt nog een tijd lang zijn weg te midden van de romantische avonturen, tot hij dien eindelijk heeft ontdekt. Gekomen uit het volk, draagt hij, met al zijn kennis en wetenschap, nog in zich de ziel van den gewonen man, van den burger, die aan kunst gaat doen, en er zijn roeping in ziet. Vandaar reeds het eenigszins primitieve in zijn poëzie, waarvan hij zich nooit geheel heeft kunnen ontdoen; zoo is hij immers nooit zeker geweest van zijn smaak. Vandaar zijn naief wondergeloof, waardoor hij alles wat geschreven stond, ook voor waarheid wilde gehouden zien, zooals de man uit het volk moeilijk waarheid en verdichtsel onderscheidt. Vandaar die utilitaristische geest en, in de kunst, de zoo noodlottige scheiding tusschen inhoud en vorm, waardoor men verzen ging maken op om het even welk onderwerp. De gewone man ziet in de poëzie ‘nutscap ende waer’; hij beschouwt haar als een uitwendige verfraaiïng, niet als een noodzakelijke bezieling, die inhoud en vorm te zamen schept. Met die scheiding komen ongeroepenen aan het woord, die niet door de genade der Muze worden gezegend. Daar de bezieling der schoonheid hen niet langer aandrijft, gaat ook de vorm verloren en het zekere gevoel van de poëtische uitdrukking; de scheppingsdrang neemt af en maakt plaats voor slaafsche navolging. Om het vers te vullen en de rijmen aan te brengen, worden voorname en alledaagsche taal, dichterlijke en | |
[pagina 139]
| |
nuchtere voorstelling met beeldspraak van allerlei allooi door elkaar geworpen: dat behoort mede tot het primitieve in de kunst van den man uit het volk. En dat hindert meermalen bij Van Maerlant. Onze dichters hadden vóór hem een veel hoogere opvatting van de kunst, die ook door de besten bereikt werd. Wel kenden zij eveneens stoplappen, misschien echter minder dan later; hadden zij onbeholpenheden: vaste uitdrukkingen, typische voorstellingen; beeldden zij het leven uit ook in zijn ruwheid en grofheid. Sommigen echter hadden reeds een hoogte bereikt, waartoe de latere Middeleeuwen niet meer zouden opstijgen. In de mystieke kringen voornamelijk werden de wegen aangebaand naar een voorname, haast humanistische kunst. Willem Van Affligen b.v., in zijn ‘Leven van Lutgart’, hanteert het jambische vers, bouwt zijn volzinnen op, met een virtuositeit, die bewondering afdwingt. Hadewijch dwingt in het gewone Middelnederlandsche vers haar steeds voorname, rijke, doch levende taal, haar machtige beeldspraak, haar volle, helder opklinkende rijmen zich te voegen in den onstuimigen vloed van haar hartstocht. Ik denk verder aan meer dan een dichter vóór en om Van Maerlant, die hem in zuiverheid van beeldspraak, in zekerheid van kunst en van aesthetische aanvoeling, in den uitwendigen versbouw zelfs de meerderen zijn: aan den anoniemen dichter van Karel ende Elegast, en van meer dan een van onze oude epische verhalen; aan Vostaert, den eersten dichter van Walewijn; aan Willem die Madocke makede en den Reinaert; aan Hein van Aken: roepingsdichters zij, zooals wij er in de vroegere periode van onze letterkunde meer aantreffen dan nadat de beroepsdichters uit de didactische school onze woordkunst zijn gaan overheerschen. Van Maerlant was te zeer geleerde, om volledig dichter te zijn: geleerde, die meende zijn geleerdheid te moeten mededeelen. Maar hij deed het in verzen, omdat hij, evenmin als de gewone man, tot het besef gekomen was van het proza als kunstvorm. Als dan zijn vers correct en zijn rijmen goed waren, kwam het er verder minder op aan. In zijn romantische werken putte hij nog aan schoonheidsbronnen; en die zijn in zijn bewerkingen niet gansch verdord. Maar ook in de keuze van die schoonheidsbronnen is hij niet zeer gelukkig geweest, juist omdat hij meer waarheid, geleerdheid, geschiedenis zocht, dan schoonheid. Geen enkele der grootsche scheppingen van de Fransche romankunst heeft hem bezield: geen Chanson de Roland, geen Perceval b.v. Wat hij behandelde waren minderwaardige werken: epigonenkunst. Doch over den dichter hoeven wij hier niet verder uit te weiden, dat hij dit, trots zijn geleerdheid, toch wel was, hebben ons zijn | |
[pagina 140]
| |
Strophische Gedichten bewezen. Wij hebben er reeds het noodige over gezegd. ***
Wij blijven nu bij den geleerde en vragen ons af wat diens werk cultuur-historisch beteekent. En dan moeten wij vooreerst bekennen dat Van Maerlant, als geleerde, weinig stond te midden van het actueele bedrijf van zijn tijd: hij stond in de school. Kamergeleerde veeleer, putte hij zijn wetenschap vooral uit boeken, en hij heeft er verbazend veel gekend, zelden uit de onmiddellijke ervaring, uit de aanraking met de hem omgevende werkelijkheid. Hoe weinig een man van zijn tijd hij was, moge blijken uit dit ééne feit, dat men nergens uit geheel zijn oeuvre kan opmaken, dat hij een Vlaming was uit de groote gemeentewoelingen, die tot 1302 hebben gevoerd. In een tijd toen men nog weinig afwist van de Latijnsche literatuur der Middeleeuwen, heeft men hem stoute gedachten toegeschreven; ze zijn alle zoo oud als het christendom, zelfs wanneer hij den waren adel in hart en gemoed zoekt; zelfs wanneer hij het mijn en het dijn uit de wereld wil verbannen. Men heeft hem toen gehuldigd als een voorlooper van de vrijzinnige gedachte en van het vrije onderzoek. Men heeft hem voorgesteld als een socialen hervormer met den vérzienden blik, als een voorvechter van de rechten der burgerij. In waarheid waren de door hem behandelde vragen quodlibeta uit de schoolsche Latijnsche literatuur. Wat hij in het Latijn niet vond, liet hij ook onaangeroerd. Heeft hij dan niets nieuws gebracht? Wij vreezen, dat men bij hem niets zal aantreffen wat niet reeds, herhaaldelijk zelfs, om hem heen in de scholen werd gehoord. Hij heeft alleen deel genomen aan het intellectueele leven van zijn tijd. Hij heeft daaruit een keuze getroffen van vraagstukken, die ook leeken konden boeien; vraagstukken toch weer van eerder algemeen, dan van actueel belang, zonder die zelfs uit hun algemeenheid op concrete, actueele toestanden over te dragen. Maar hij heeft die eenige algemeene, zedenkundige, sociale, politieke en godsdienstige vraagstukken onder leeken gebracht en er een pakkenden, treffenden vorm aan gegeven. Men zegt echter te veel, wanneer men beweert dat hij met zijn tijd meeging en vorm of leiding aan zijn verzuchtingen gaf.
En hier stelt zich weer de vraag, hoeverre Van Maerlant, hoeverre de clerken die hem zijn gevolgd, ook bewust begrepen wat zij theoretisch volgens hun bronnen verkondigden, en aanvaardden in de beteekenis ervan voor de houding in de praktijk van het leven. Dezelfde clerken hooren wij nu eens zwaar pessimistische, dan weer optimistische, nu eens fel antifeministische, dan weer | |
[pagina 141]
| |
feministische, nu eens democratische, dan weer antigemeentelijke theorieën voorstaan. Zoo zou men ook Van Maerlant voor een kampioen van sommige democratische gedachten kunnen doen doorgaan; maar was hij dat werkelijk? Ging hij daarin verder dan eenige theoretische algemeenheden: van opwekking tot meer sociale rechtvaardigheid en tot verdediging der verdrukten? Dan werden vroeger, wel is waar steeds in het Latijn, al heel wat feller aanklachten gehoord.
Wat zijn aanvallen tegen adel en geestelijkheid betreft, dat was eveneens sedert lang schering en inslag in de poëzie der vaganten, der Malcontenten. Reeds in het begin der XIIe eeuw kan men bij Petrus PictorGa naar voetnoot5) b.v., om bij onze vaganten te blijven, alles wat hier de geestelijkheid en den adel, zeer vaag en vrij algemeen, verweten wordt, in nog feller kleuren, met veel raker schilderingen, aantreffen. En nog in 1149, meer dan een eeuw vóór Van Maerlant, had Magister NivardusGa naar voetnoot6), in zijn Isengrimus, zijn dieren tot een spreekbuis gemaakt van zijn niets verschoonende, maar zeer onbillijke, hekeling. Dat was mode en heeft voor de kennis der ware toestanden weinig of geen waarde. Een historicus, die uit dergelijke literaire bronnen put, loopt groot gevaar een karikatuur, een schimbeeld, voor historische waarheid te houden. Daarom reeds gaat het niet op, uit Van Maerlant een spiegel van de dertiende eeuw af te leiden, wanneer daarin het beeld niet voortdurend gewijzigd en verbeterd wordt.
Maar dat was alles nog in het Latijn. In de volkstaal hadden boetepredikers en Malcontenten, beroepsdichters, in Frankrijk, in Duitschland, er eveneens reeds uitdrukking aan gegeven. Zulk een hekeling was er zelfs een gewoon thema van hun woordkunst geworden. Er was daarin veel sleet, veel gemeenplaats, veel onrechtvaardigheid ook of overdrijving; en wie hekelen wil ziet voornamelijk de gebreken en tekortkomingen, en die zijn van alle tijden. Bij ons nu is het Van Maerlant, die het eerst die hekeling onder het volk brengt, althans in die kringen voor wie hij dichtte, en er nog wel een rechtstreekschen vorm, een vaak verontwaardigde, doch van liefde voor de Moederkerk trillende uiting aan geeft. Ook dat belicht zijn cultuur-historische beteekenis; ook dat hebben zijn bewonderaars in hem gezien, en hij heeft school gemaakt. | |
[pagina 142]
| |
Cultuur-historisch mogen wij het dus Van Maerlant als een bijzonder verdienste aanrekenen, vooreerst, zooals wij reeds vroeger zegden, dat hij de groote geschiedenis van onze gewesten, en de natuurlijke wetenschap voor leeken toegankelijk heeft gemaakt; dan ook dat hij sommige belangrijke sociale, politieke, zedenkundige en godsdienstige vraagstukken in de taal van het volk heeft behandeld, en op die wijze in breedere kringen, waar men het Latijn of het Fransch niet machtig was, belangstelling voor dergelijke wetenschap heeft opgewekt. Hoe jammer dat hij dat niet in goed proza heeft gedaan, zooals Ruusbroec wat later de groote godsdienstige en mystieke leer der Kerk onder het volk heeft verspreid. Hij deed het echter in verzen, en zijn voorbeeld had noodlottige gevolgen voor onze woordkunst.
Toch mogen wij bij deze waardebepaling van Van Maerlant's cultuur-historische beteekenis niet uit het oog verliezen, voor wie juist die mededeeling van kennis en wetenschap was bestemd. Voor de gemeenten? Voor het volk? Vooreerst voor hen, die hem om zijn arbeid betaalden: die hem er om hadden gevraagd en aan wie hij derhalve zijn werk opdroeg. Was de keuze van zijn onderwerpen hem min of meer door zijn opdrachtgevers opgelegd? of stond ze hem vrij en heeft hij ze zelf mogen bepalen? Om het even. Maar onder zijn opdrachtgevers vinden wij geen anderen dan adellijken: Albrecht van Voorne, Nicolaas van Cats, Graaf Floris V. Zijn monumentale Spieghel Historiael was bestemd voor den Graaf van Holland. Nergens ontmoeten wij den naam van een burger, van een poorter, van een patriciër zelfs; alleen nog de minderbroeders van Utrecht, voor wie hij zijn St. Franciscus zou hebben geschreven. Nergens ook eenige vermelding van het volk, tot wie hij zich richtte, zooals in de prologen van Vanden Levene ons Heren of van Theophilus. Nergens blijkt, dat hij over de hoofden heen van zijn gunners het volk zag. Hij schreef voor leeken, jawel, maar uit de kringen van den adel, misschien van het hoogere patriciaat. Al geven wij grif toe, dat zijn werk in de volkstaal na verloop van jaren ook breedere lagen van het volk bereiken kon. Het is dan ook misleidend zijn kunst te beschouwen, zooals gewoonlijk wordt gedaan, als kunst der gemeenten, kunst van de zich bewustwordende burgerij. Zijn kunst was alleen kunst van clerken. Kunst voor leeken, wel is waar, maar voor leeken uit den adel en de hoogere standen. Aan de opvoeding van het volk als zoodanig werd nog niet gedacht. Kunst der burgerij, in zoover zij is opgebloeid uit de burgerlijke mentaliteit.
Wij kunnen slechts met eerbied opzien naar dien wil om kennis | |
[pagina 143]
| |
en wetenschap te verspreiden, zij het dan ook in de eerste plaats onder de hoogere standen der maatschappij. Van Maerlant heeft er zich op toegelegd met een ernst en een ijver, dien wij niet genoeg bewonderen kunnen. Het werk, dat hij geleverd heeft, is enorm. Heeft hij wel ooit gerust? Als de Muze hem aangreep, was hij er als van bezeten. Het werd voor hem als een heilige roeping, waaraan hij niet ontrouw wilde worden. Hij zal er zich op dood werken. Zoo heeft hij er dan ook wel machtig toe bijgedragen, om den drang naar de hoogere goederen van den geest aan te wakkeren en op te voeren, om den adel van den geest hoog te houden. Maar daarbij moeten wij toch weer overwegen, dat de verwarring tusschen schoonheid en waarheid in vele opzichten verderfelijk is geweest voor de maatschappelijke opvoeding. Met het stijgende getal van clerken, die aan verbreiding van kennis en wetenschap deden, steeg de hoedanigheid der wetenschap zelf gewoonlijk niet. Zij hadden over het algemeen te weinig kritischen zin om het ware van het valsche en het fabelachtige te onderscheiden. Toch had de ernstige wetenschap van de wijsbegeerte en van de theologie zich in de twaalfde en dertiende eeuw met den opbloei van de Scholastiek, onder den invloed voornamelijk van Aristoteles, zich heerlijk ontwikkeld en geleerden voortgebracht als Albertus den Groote en den H. Thomas. Ook de geschiedschrijving en de natuurkunde begonnen zich op goede banen te bewegen. Maar de aanraking met het Oosten had daarnaast allerlei phantastisch en fabelachtig goed uit de Hellenistische Oudheid en uit Indië naar het Westen gebracht. En dit werd hier gretig aanvaard: het gaf voldoening aan den drang naar het vreemde, het geheimzinnige, het wonderbare dat den mensch als ingeboren is. Het werd geloofd, omdat het uit het Grieksch of het Latijn kwam en uit den vreemde, uit het mysterieuze Oosten. Niet weinig hebben de clerken er toe bijgedragen, om het te verspreiden onder het volk: niet als fictie, niet als symbool of allegorie, niet als spel der phantasie, maar als waarheid en werkelijkheid. Wat de oudere dichters nog als fictie aanvoelden, werd door hen voorgesteld als wetenschap. De verbeelding van het Westen werd met dergelijke phantasieën gevoed: de ernstige wetenschap kon er zich moeilijk nog een weg door banen. De latere Middeleeuwen vertoonen dan ook een veel sterkeren hang naar het wonderbare, het phantastische, het buitensporige dan de vroegere: zij worden veel lichtgelooviger en bijgelooviger. En de ‘clerken’, met hun bewering, hun bemoeiïng om slechts waarheid te geven, dragen er grootendeels de schuld van. Eerst de Renaissance heeft de macht van de Oostersche phantasie op het Westen eenigszins verbroken. Ook Van Maerlant, met de school der clerken, heeft dergelijke | |
[pagina 144]
| |
mentaliteit te onzent niet weinig bevorderd. Moge zijn drang naar kennis en wetenschap en zijn verlangen die te verbreiden allen lof waardig zijn, zijn hang naar het wonderbare en buitengewone deed hem mede naar bronnen grijpen, als De naturis rerum van Thomas van Cantimpré en als het Speculum van Vincentius van Beauvais, die beiden nog sterk in die wonderbaarlijke wereld stonden. En Van Maerlant dikt nog aan en neemt b.v. nog uit Geoffroy van Monmouth en uit Martinus Polonus op.
Zijn zedelijke ernst blijft daarbij onbesproken. Moedig en onverdroten heeft hij den vinger gelegd op de wonden van de maatschappij, op de gemakzucht, de weelderigheid, de simonie, de schraapzucht der geestelijkheid, op de verdorvenheid, de omkoopbaarheid, de roofzucht, de genotzucht van den adel. Hij houdt de grooten hun plichten voor, erkent boven den adel van het bloed voornamelijk den adel van het hart, strijdt voor uitbreiding van het onderwijs en werpt zich overal op tot verdediger van armen en verdrukten. Men brenge dit niet uitsluitend in verband met de opkomst der gemeenten en met de ontwikkeling van den gemeentegeest. Bij Van Maerlant kwam dat in 't bijzonder voort uit zijn opgaan in de armoedebeweging van het Franciskanisme. Zijn ware liefde voor de Kerk, voor de Moedermaagd, voor het H. Land in zijn opwekkingen tot een nieuwen kruistocht, in zijn mede-lijden met den nood van Christus, blijven mede eenige van de meest sympathieke trekken uit zijn persoonlijkheid. ***
Hoe zullen we verder Van Maerlant beschouwen als Vlaming? Wanneer hij in zijn Sint Franciscus verklaart:.‘Omdat ic Vlaminc ben’, doen wij toch weer verkeerd deze woorden op te vatten als een uiting van stambewustzijn of van nationale fierheid. Hij drukt zich alleen zoo uit, om zich bij zijn Utrechtsche opdrachtgevers te verontschuldigen: zij mogen het hem vergeven, indien hij, omdat hij Vlaming is, soms woorden gebruikt, die men te Utrecht niet verstaat. Voelde hij wel Vlaamsch? Daargelaten de mogelijke redenen voor zijn vertrek naar het Noorden, zien we hem geheel zijn leven lang in betrekking met Noord-Nederlanders; alle bekende opdrachtgevers zijn Hollanders; zijn uitvoerigste werk, zijn laatste, dichtte hij nog voor Floris V. Heeft hij dan in Vlaanderen geen opdrachtgevers gevonden, geen steun voor zijn kunst? Steunden hier de grooten, de adellijken en graven alleen Fransche kunst? Hij schijnt openlijk partij te trekken voor Holland en den Hollandschen handel tegen de Vlamingen. Het zet Floris V aan, om zijn rechten te doen | |
[pagina 145]
| |
gelden op Friesland tegen zijn eigen graaf. Van een meeleven met zijn volk vinden we nergens een spoor. Het is dan ook verkeerd hem te begroeten als den vader van het Vlaamsche bewustzijn. Alleen verdient het vermelding, dat hij in zijn Spieghel de geschiedenis van Brabant, Vlaanderen en Holland aanzienlijk heeft uitgebreid en aldus belangstelling in het nationale verleden heeft opgewekt. ***
Zijn opvatting van den godsdienst, wij hadden reeds gelegenheid er op te wijzen bij de bespreking van zijn Strophische Gedichten, was eerder zwaarmoedig: pessimistisch en streng. Hij zag voornamelijk het slechte, het verdorvene in de maatschappij, zonder veel aandacht te schenken aan het goede, dat er toch wel was. Zoo slecht zag hij de wereld, zoo geheel gedompeld in zonde, dat hij in de dweperijen van het Joachimisme opging, met de verwachting van het laatste oordeel. Zoo aanvaardde hij ook gereedelijk al wat zijn voorbeelden, de vaganten, over het verval van adel en geestelijkheid hadden gehekeld. Nergens blijkt uit concrete voorbeelden, dat hij er zelf de gegrondheid van heeft onderzocht. Hij blijft dan ook bij wat algemeene beschuldigingen, waarvan niemand de juistheid, de uitgestrektheid, de zwaarte beoordeelen kan. En geheel zijn werk maakt wel den indruk, dat de weg, dien hij allen zou willen zien betreden, zooals Martijn zegt, wel naeuwe ende swaer is, omdat de bij de behandeling van zulke vragen noodzakelijke schakeeringen ontbreken. Zijn godsdienstig leven wordt meer beheerscht door de vrees dan door de liefde. De angst voor de hel klinkt voortdurend op in zijn bedreigingen met de eeuwige straffen, zoowel als in zijn tallooze gebeden er van gespaard te blijven op den oordeelsdag. In Jesus' lijden, in zijn armoede en in zijn Kruis, zoowel als in de bescherming en in de voorspraak van Maria, in wier lof hij onuitputtelijk is, wier lichamelijke hemelvaart en wier Onbevlekte Ontvangenis hij verdedigt, stelt hij al zijn hoop en vertrouwen.
Toen in de XVIIIe eeuw Van Maerlant weer de belangstelling van onze taal- en oudheidkundigen ging opwekken, huldigde men vooral in hem den man van de vrijzinnige gedachte in die tijden van obscurantisme, en den voorlooper der Hervorming. De wetenschap heeft zich slechts langzaam van deze vooroordeelen kunnen vrijmaken. Een beter en vollediger kennis van de Middeleeuwen heeft er allengs toe genoodzaakt. Er is nu wel niemand meer, die er nog aan twijfelt, dat Van Maerlant steeds een geloovig zoon der Kerk is geweest. Alleen in pamphletaire geschiedschrijving van verachterde anticlericalen steken die oude opvattingen, met den daarbij | |
[pagina 146]
| |
passenden spot voor de Kerk, soms nog het hoofd op. Bij gebrek aan bewijzen, neemt men dan zijn toevlucht tot wat algemeene, door niets gestaafde beschuldigingen en tot de gewaagdste veronderstellingen; alsof b.v. Van Maerlant, in den grond geheel de hierarchie van de Kerk zou hebben verworpen, doch, dan wel bij gebrek aan moed, om niet op den brandstapel terecht te komen, zich dan maar zou hebben vergenoegd haar in haar waardigheidsbekleders neer te halen. Zelfs Te Winkel is in dit opzicht tot een billijker beoordeeling moeten komen, zij het ook schoorvoetend en er van behoudend wat hij eenigszins kon. Zoo zou Van Maerlant wel geen voorlooper der Hervorming zijn geweest, maar hij werkte toch in de lijn der Hervorming: ‘Uit de ergernis over het zedenbederf der kerkdienaren groeide langzamerhand die tegenzin tegen de Kerk van Rome, welke de kerkhervorming zoo grooten aanhang deed verwerven, en om die reden werden zij, die, zooals Maerlant en Ruusbroec, het zedenbederf der geestelijken in hun tijd bestreden wel eens voorloopers der Hervorming genoemd. Met de Hervormers stemde Maerlant hierin overeen, dat de onzedelijkheid der priesters hem een gruwel was, en dat hij geen heiliger werk wist te verrichten, dan die, zooveel hij kon, te bestrijden, al verdedigde hij dan ook de kerkleer met bijna inquisitoriale gestrengheid, en was hij er dan ook verre van af, zijne gehoorzaamheid aan den paus, als hoofd der Kerk, te weigeren.’Ga naar voetnoot7) Welnu, iemand die zelfs met inquisitoriale gestrengheid de kerkleer verdedigde en nooit zijn gehoorzaamheid aan den paus weigerde, kan onmogelijk een voorlooper der Hervorming worden genoemd. Wie de Kerk wil zuiveren wil haar nog niet afbreken. Nooit heeft het de Kerk aan mannen, aan heiligen zelfs ontbroken, die met niets verschoonenden ijver de wantoestanden hebben aangeklaagd, zonder daarom ook maar in het minst met de Kerk te willen breken. Zoolang zij trouw bleven aan de kerkleer zelf en hun gehoorzaamheid aan den paus van Rome niet opzegden, waren zij voorloopers van de Contra-Reformatie, niet van de Hervorming. En Contra-Reformatie is in haar streven bijna zoo oud als de Kerk. Er zijn altijd gebreken geweest, omdat Christus nooit aan zijn Kerk, noch aan haar hoogste waardigheidsbekleeders, niet eens aan den paus, het voorrecht om niet te kunnen zondigen heeft beloofd. Ook de hoogwaardigheidsbekleeders der Kerk blijven zondige menschen. Er zijn tijden geweest van diep zedelijk verval, ook in de Kerk en onder haar bedienaars. Maar ook nooit hebben heiligen nagelaten hun waarschuwende, ja dreigende stem te laten hooren, evenmin | |
[pagina 147]
| |
als er hekelaars, predikers, schrijvers, te kort waren om met min of meer oprechte verontwaardiging, vaak met veel overdrijving, die wantoestanden aan de kaak te stellen. Dat nu die, ondanks al die pogingen tot zuivering en heiliging, nog toenemende ergerlijkheden de Hervorming hebben in de hand gewerkt en haar voorwendsels tot opstand tegen de Kerk als zoodanig hebben verschaft, is wel zeker. Maar daarom zijn zij, die deze ergerlijkheden trachtten te bestrijden, nog geen voorloopers van, zelfs geen sympathisanten met de Hervorming, zoolang zij hun onderdanigheid aan de Kerk en aan haar door Christus zelf aangestelde Opperhoofd den Paus niet hadden opgezegd. De Hervorming zelf is toch heel wat anders geweest dan Kerkzuivering!
Ten slotte wil men toch den vrijzinnigen Van Maerlant niet gaarne geheel opgeven. Men laat dan daartoe voornamelijk gelden zijn oprechtheid en onafhankelijkheid tegenover de priesters en in 't bijzonder de pausen. Zoo haalt Te Winkel uit Van Maerlant's Spieghel Historiael voornamlijk aan: hoe onze dichter over de handelwijze van sommige pausen in den Investituurstrijd spreekt en hoe hij niet aarzelt mede te deelen waar de pausen verkeerd gehandeld of hun ambt als onwaardigen bekleed hebben. Men merke echter op, dat Van Maerlant gewoonlijk eenvoudig Vincentius volgt, die er dus evenmin bezwaar in zag in alle oprechtheid over de pausen en de geschiedenis van de Kerk te schrijven. Alleen heeft Van Maerlant de fabel van de pausin Joanna ingelascht, al voegt hij er aan het slot aan toe dat hij niet kan waarborgen of het fabel of waarheid is. Het is ook slechts een bewijs te meer voor de lichtgeloovigheid van onzen dichter, die het verhaal bij Martinus Polonus had gevonden; diens Chronicon was voor het eerst in 1266 verschenen, en Van Maerlant heeft er nog een en ander aan ontleend; was dat ook geen Latijn, en nog wel van een bisschopGa naar voetnoot8)? Het besluit van Te Winkel luidt dan: ‘Men ziet uit deze weinige aanhalingen, hoe verre Maerlant er van af was alle pausen voor heiligen te houden. Plaatst Dante er eenige in de hel, Maerlant wekt, door hetgeen hij uit het leven van sommigen verhaalt, het vermoeden op, dat zij na hun dood daar wel eene plaats zullen gevonden hebben. En toch was hij een geloovige zoon der Kerk. In de Middeleeuwen waren er velen als hij: het geloof verleidde toen nog niet tot het plegen van afgoderij met den persoon van den paus, en hooge en aanzienlijke geestelijken aarzelden toen evenmin als Maerlant, in hunne ambtsgenooten en zelfs in het hoofd hunner Kerk, hetzij hij reeds tot de geschiedenis behoorde, hetzij hij nog in leven | |
[pagina 148]
| |
was, af te keuren, wat afkeuring verdiende. Deze oprechtheid en onafhankelijkheid althans is een aangenaam verschijnsel, waarop ik ten slotte nog heb willen bewijzen, nadat wij door zooveel bewijzen voor het zedenbederf in de dertiende eeuw na te gaan, zonder ons met het goede in die eeuw bezig te houden, misschien al te zeer den indruk gekregen hebben, alsof de dertiende eeuw, wat zedelijkheid betreft, al bijzonder laag stond.’ (o.c. blz. 241.) Ik heb deze plaats in haar geheel willen overschrijven, omdat zij de geheele geesteshouding belicht van een man als Te Winkel tegenover de Kerk en de katholieke Middeleeuwen. Ik geloof het wel, dat er toen zeer velen waren zooals Van Maerlant, ja nog veel ergere! Was er niet de geheele literatuur der vaganten, der Joachimisten, der Malcontenten, die vaak met weinig eerbied over de pausen en de kerkelijke aangelegenheden schreven? Veel meer zelfs dan Te Winkel vermoedt; want van die literatuur schijnt hij, ondanks al zijn geleerdheid, toch weinig op de hoogte te zijn. Gelijk er een heele antifeministische literatuur was. En ook Van Maerlant's pessimistische beschouwingen over de geestelijkheid en de pausen moeten in het licht van die mode-literatuur worden beoordeeld. Er was ook een keizerlijke anti-pauselijke literatuur naar aanleiding van den investituurstrijd, en ook hierin dient rekening gehouden met de politieke gezindheid van elk schrijver. Maar uit het aangehaalde blijkt vooral, hoe Te Winkel verwart en weinig vertrouwd blijkt te zijn met katholieke zaken. En zoo verwarren nog velen. Zoo hebben de meesten verward, die aan Van Maerlant en zijn geestgenooten vrijzinnige denkbeelden hebben toegekend. Reeds zagen wij hoe Te Winkel de Onbevlekte Ontvangenis van Maria verwart met de maagdelijke geboorte van Jesus. Hier zien wij hoe hij de onfeilbaarheid van den paus opvat alsof de paus niet kan zondigen. Hoe zou hij anders hebben kunnen schrijven, dat het geloof der Middeleeuwen nog niet verleidde tot het plegen van afgoderij met den persoon van den paus? Meent hij werkelijk, dat wij, katholieken, alle pausen voor heiligen houden? Dat ons geloof ons voorhoudt dat een paus geen zonden kan bedrijven? De Kerk leert alleen, dat de paus, wanneer hij, als Opperhoofd van de gansche Kerk tot de gansche christenheid sprekende, met het doel een leer als geloofsleer te verkondigen, door den bijstand van den Heiligen Geest, dien Christus aan zijn Kerk verzekerd heeft, niet kan dwalen en dus geen ketterij voorhoudt, maar algemeene door allen te aanvaarden geloofsleer. Het woord van den paus is voor den katholiek altijd een woord van het hoogste gezag en allen eerbied waardig, doch bindt en verplicht hem alleen in zijn geloof, wanneer hij zoogezegd ex cathedra en als Opperste Leeraar der Kerk optreedt. | |
[pagina 149]
| |
Nooit heeft de Kerk geleerd, noch geloofd, dat een paus niet kon zondigen. En zelfs de hedendaagsche katholiek heeft er hoegenaamd geen bezwaar tegen de fouten, de tekortkomingen, de ergernissen zelfs van sommige pausen te erkennen. Geen enkel ernstig katholiek geleerde heeft zich ooit aan die afgoderij tegenover den persoon van den paus schuldig gemaakt. Wie ook maar even b.v. de Geschichte der Päpste van Ludwig Pastor wil inzien, zal al dadelijk worden gesticht. Waar is alleen, dat een katholiek geleerde over dergelijke zaken niet zal schrijven dan na een ernstig onderzoek en met een zekere terughouding. Wij zijn nu niet meer in de Middeleeuwen, toen geheel de samenleving nog katholiek was en men zijn familiezaken binnenshuis kon afdoen. Er waren toen geen Hervormden, geen vrijzinnigen, die men moest ontzien, omdat zij uit elke toegeving munt zouden slaan tegen de Kerk zelf. In zulk een groote menschelijke familie kon men zich ook veel vrijer uiten. En dat kon ook Van Maerlant, zonder op te houden een geloovige, zelfs een eerbiedig zoon van de Kerk te zijn.
***
Om Van Maerlant's verdiensten naar waarde te schatten, mogen wij ook niet vergeten, dat hij zich voor zijn reusachtig werk bediend heeft, niet van het Latijn, niet van het Fransch, maar van het Dietsch, van de taal van ons volk, en dat hij in die taal tot ons volk heeft gesproken. Zoo is hij één van de groote grondleggers geworden van ons Nederlandsch. Zijn oeuvre is in dat opzicht het belangrijkste der Middeleeuwen. Reeds door zijn omvang drong het zich op. De clerken hebben in hem hun voorbeeld gezien. Hij zelf had er reeds naar gestreefd om zich boven het dialect te verheffen naar een algemeene taal, die over de gansche Nederlanden kon begrepen worden. Wel hadden ook de oudere dichters dat reeds gedaan: geen hunner schreef ooit zuiver dialect, maar een soort van literatuurtaal, die ook buiten de grenzen van zijn gewest kon worden verstaan. Van Maerlant zette dat streven bewust, op nog ruimer schaal, door. En zijn volgelingen trachtten hun taal naar de zijne te vormen, om steeds meer boven de dialecten uit te gaan. Zoo bouwde het Nederlandsch zich op. Men bedenke nochtans toch weer, dat hem die verdienste niet uitsluitend toekomt, ja, dat het eerder spijtig is, dat zijn taal, en zoo mede zijn geest, zoo zwaar op het Nederlandsch heeft gedrukt. Omstreeks denzelfden tijd had zich in de mystieke kringen van Brabant een taal ontwikkeld die door haar voornaamheid, haar sierlijkheid, haar rijkdom, haar lenigheid ook om de hoogste philosophische en theologische begrippen uit te drukken, het Neder- | |
[pagina 150]
| |
landsch toch een eenigszins anderen weg had kunnen doen opgaan. Maar die kringen stonden afzijdig, en de clerken, die groote taalmakers bij het volk, sloten zich liever bij Van Maerlant aan. Gelukkig dat Ruusbroec nog veel van die oudere taal heeft gered en dat, bij de stijgende hegemonie van Brabant, dit gewest ook steeds meer zijn invloed op het Nederlandsch heeft kunnen doen gelden.
Het tijdsgewricht waarin Van Maerlant leefde heeft zijn arbeid vorm gegeven. In de uitbreiding en verbrokkeling der samenleving, in de opkomst van het stedelijk patriciaat, van de burgerij en zelfs van het volk der ambachten, bij de verzwakking van den ridderlijken geest en bij den uitbloei der ridderlijke romanliteratuur, bij het groeiende aantal der clerken, der geschoolden, ook onder de leeken, had zich een publiek gevormd, dat behagen ging scheppen aan schoolsche vraagstukken, aan wetenschap en dialectiek, om medezeggenschap op te eischen aan de groote problemen van den tijd en kritiek op het bestaande uit te oefenen. Dat bij deze uitbreiding van het publiek, met de sterk gewijzigde geestelijke aanspraken en bemoeiïngen, een nieuwe kunst zich zou opdringen, laat zich begrijpen. Van Maerlant's kunst is er uit geboren. Het best zullen wij hem nog begroeten als een hoogstrevend man, van edel karakter, met groot-menschelijke bedoelingen: om kennis en wetenschap te verspreiden en de zich vernieuwende maatschappij deelachtig te maken aan de goederen der beschaving; om zedelijken ernst op te wekken en adel en geestelijkheid tot het besef van hun hooge plichten aan te manen; om de wereld in rechtvaardigheid en naastenliefde te hervormen; om de Kerk te zuiveren en te heiligen; om overal tot den strijd voor het goede aan te zetten. Zijn pen was zijn zwaard. Dat hij zich bij de uitwerking van zijn idealen vaak heeft vergist, dat hij in de keuze van de middelen meermalen ongelukkig is geweest, mag onzen eerbied niet verkoelen voor den stoeren werker, die zich zoo geheel heeft gewijd aan wat hij als de taak van zijn leven beschouwde. Ondanks zijn fouten en gebreken, ondanks het verdachte allooi van veel van het geestelijk goed dat hij bracht, ondanks zijn kamergeleerdheid, heeft hij toch in de kringen waartoe hij zich wendde, en zóó ten slotte bij het groote publiek, den drang naar kennis en wetenschap en ook naar zedelijken ernst versterkt en ze wel verrijkt met veel nutscap ende waer, tot een aangenaam tijdverdrijf niet alleen, maar tot versiering mede van den geest en tot verfijning der beschaving, te midden van de verbrokkelende krachten die haar konden neerhalen. Met zijn Strophische Gedichten vooral heeft hij eenige der mooiste juweelen in de kroon gezet van Vlaanderen's cultureele grootheid. |
|