| |
| |
| |
Kroniek
Cornelius Carolus Stephan Crone werd op 26 december 1914 in Utrecht geboren aan het Oudkerkhof. Hij was het zesde kind in een traditioneel katholiek gezin dat uiteindelijk vier dochters en zes zoons zou tellen. Hij was een kerstkind en zijn derde naam dankte hij aan de heilige Stefanus die de 26ste december als naamdag heeft. Zijn roepnaam werd echter heel alledaags Kees.
Zijn vader heette Joseph Carl Crone en was geboren in 1876 in Haselüne, Duitsland. Al op 14-jarige leeftijd was hij, zoals veel anderen toentertijd, b.v. de Brenninkmeyers, naar Nederland gekomen. Hij vestigde zich in Utrecht en ging werken bij het kledingmagazijn Dijckhoff, waar hij later chef zou worden. In 1904 trouwde hij met Theodora Albertina Hendrika Maria Engelman. Hij was toen achtentwintig, zij drieëntwintig. Pas vijftien jaar later werd hij door naturalisatie Nederlander. Zijn vrouw Theodora Engelman was de dochter van vishandelaar Kees Engelman, die met zijn broer Bart een groot visimportbedrijf leidde. Zij hadden een knap pand aan de Vismarkt in Utrecht en mochten zelfs het predikaat ‘hofleverancier’ voeren.
Door vader Engelman gesteund trokken Carl en Theodora in Oudkerkhof 26, een huis met acht kamers en een zolder, met beneden een winkelruimte. Theodora Crone begon kort daarna hierin een lingeriewinkel, waar kousen, tafelgoed en fijn ondergoed verkocht werden. In dit huis dan werd in 1914 Kees Crone geboren. Hij had vier oudere broers en een zus: Carel, Lies, Bart, Harry en Fons. Na hem werden nog geboren: Jeanne, Mies, Wiet en Laura. Vader Crone had weliswaar een redelijke en vaste baan bij Dijckhoff, zodat van werkelijke armoede niet gesproken kon worden, maar het kostte met tien kinderen toch moeite de touwtjes aan elkaar te knopen. Natuurlijk was er ook de lingeriewinkel die door moeder en - merendeels - door een winkeljuffrouw gedreven werd, maar de inkomsten daaruit waren erg gering en onregelmatig. Aan werkelijke boekhouding werd niet gedaan en de winkelkassa fungeerde dikwijls als tijdelijke kredietverschaffer, zodat later het negatieve saldo weer aangevuld moest worden.
Vader Crone's werk bracht bijna voortdurende uithuizigheid met zich mee. Hij vertrok 's morgens vroeg en kwam meestal pas tegen elven thuis. Zelfs op zondagen werd zijn aanwezigheid op de zaak regelmatig verlangd. Hij leek iemand die niet thuis woonde. Zijn vrouw stond dus bijna alleen voor het regelen van het gezinsleven. Ze deed dat bazig en ze domineerde sterk, niet zelden tegen de zin van de kinderen in. Goedmoedig en zacht als vader Crone was, verdween zijn ‘gezag’ meer en meer.
Omwille van de harmonie schikte hij zich in veel. Als hij, met zijn gekrulde snor en zijn wat kokette kleding thuis was, wilde hij slechts gezelligheid en huiselijkheid. Hij zag er geen heil in om in te grijpen en zo conflicten te veroorzaken. Bovendien hád zijn vrouw dat
| |
| |
meestal al gedaan, nog voor ze hem aanspoorde met: ‘Pa, treed toch 'ns op!’ wanneer de kinderen het te bont maakten. Het harmoniemodel dat hij nastreefde werkte uiteindelijk toch in zijn eigen nadeel. Hij was bij voorbeeld dol op dieren en bracht eens een zwerfhondje mee. Ook de kinderen ontvingen het hartelijk. De vreugde duurde echter slechts kort. Toen hij de andere dag 's avonds thuis kwam, was het hondje weg; zijn vrouw had het 's morgens direct weer op straat gezet.
Hoewel hij Duitser was en dit tot 1919 bleef, voelde hij zich in alles Nederlander. ‘Ik ben hier jong gekomen en ik heb meer Hollands dan Duits brood gegeten’, moet hijzelf wel eens gezegd hebben, toen men hem tijdens de Eerste Wereldoorlog eens vroeg aan welke kant hij stond.
De Crone's waren fijn katholiek, vader Crone ging elke morgen voor hij naar zijn werk ging naar de mis en buiten de wekelijkse kerkgang van de anderen werden vooral de katholieke hoogtijdagen uitgebreid gevierd. In mei, de Mariamaand bij voorbeeld, gingen allen elke avond naar het lof van zeven uur. Er werd communie gedaan, gebiecht, in de Augustinuskerk om ‘aflaat’ gebeden en zelfs wel eens zo, dat sommige kinderen het betreurden zo vlak naast een kerk te wonen. Toch was Theodora Engelman anderzijds te zakelijk om het geloof emotioneel te kleuren. Ze kon soms echt anti-clericaal zijn en een beetje schamper reageren als ze van haar vader hoorde dat de pastoors zalm hadden besteld. Toen haar man haar eens een aantal plotselinge sterfgevallen onder geestelijken uit de krant voorlas, zei ze niets anders dan: ‘Het lijkt wel of er veepest heerst onder de pastoors’.
De familie Crone in 1927 achter het huis aan de Begijnekade. V.l.n.r.
Moeder, vader, Kees, Bart, Fons, Lies; onder: Mies, Wiet, Jeanne, Laura (de oudste
zoon Carel ontbreekt; broer Harrie was op kostschool).
| |
| |
In 1921 ging Kees naar de lagere school; het werd de Gregorius-school van de fraters aan de Kromme Nieuwegracht. Al vroeg bleek hij een rustige en wat teruggetrokken jongen die de drukte in het gezin en het dominerende van zijn moeder wel eens als hinderlijk en drukkend ervaren moet hebben.
Er valt verder maar weinig markants over Kees z'n jeugdjaren te melden of het zou z'n liefde voor zoetigheid moeten zijn. Hij was een echte snoeper. Op St. Nicolaasavonden nestelde hij zich bij voorkeur in een stoel naast de schoorsteenmantel en plaatste al zijn cadeau gekregen suikerbeesten en snoepgoed op de hoek van de schoorsteen; ongeveer op mond- en ooghoogte. Wanneer de avond ten einde liep en alle pakjes waren uitgepakt, dan stopte Kees meestal net het laatste stuk snoepgoed in z'n mond. Hij had zich niet kunnen bedwingen. Wanneer hij een kop thee kreeg, hield hij, als het even kon, de suikerpot boven de rand van het kopje en het werd meer suiker met thee dan omgekeerd.
Later, toen de kinderen op zondag zakgeld kregen, legden ze dat vaak bij elkaar om er chocola voor te kopen. Die taak liet men graag aan Kees over. Hij wist namelijk in de J.M. Kemperstraat een Van Houten-automaat die zomers in de felle zon hing. De chocola werd hierdoor zacht en in plaats van twee repen, kwamen er soms wel vier uit. Kees holde er snel mee naar huis, dompelde de repen even in een lampetkan met koud water en wanneer ieder z'n portie opgegeten had, haalde hij nog triomfantelijk twee repen van achter z'n rug te voorschijn: ‘Hé, kijk 'ns wat ik hier heb!’
Kees was als jongen eigenlijk geen ‘speler’; zijn hele leven deed hij niets aan sport. Het liefst knutselde hij. Zo bouwde hij zelf eens een fototoestel, waarmee hij net zo lang experimenteerde tot hij er echte foto's mee kon maken.
De tien kinderen in het gezin Crone ontliepen elkaar in leeftijd aanzienlijk. De jongsten knikkerden nog toen de oudsten al een baan hadden of voor werk uit huis gingen, zoals de oudste zoon Carel. Kees' oudste zus, Lies, was onderwijzeres, een status die soms gevoeld werd door de andere kinderen. Omdat ze werkte, kreeg ze roomboter op haar brood en geen margarine, ondanks ma's zegswijze: ‘Niemand is er meer. Alle kinderen zijn hier gelijk’. Een enkele keer kon Kees het niet laten de spreuk ironisch te parafraseren, wijzend op de vloot met roomboter: ‘Natuurlijk, alle kinderen zijn gelijk, alleen eet de één margarine en de ander roomboter.’ ‘Roomboterkinderen’ en ‘gewone kinderen’ werden gevleugelde uitdrukkingen.
In 1926 verhuisde het gezin naar de Begijnkade 12, waar de familie tot 1929 woonde. De oudste kinderen zaten inmiddels op middelbare scholen. Ook voor Kees moest na de lagere school een keus gemaakt worden. Hij kon goed leren, maar toch werd geaarzeld wel-
| |
| |
Met een schoolvriend in Pey-Echt (1932).
Nog eens terug in Limburg; in gezelschap van een trappist in ‘Lilbosch’, 1932.
| |
| |
ke richting hij zou inslaan. Kees had religieuze belangstelling en er werd besloten te bezien in hoeverre hij roeping had. Hij ging naar de abdij Lilbosch in Pey-Echt in Limburg, een van de twee abdijen (de andere was in Tilburg) van de Cisterciënserorde. Het was een abdij die naast een klooster ook over een middelbare school beschikte. Dit Sint Bernarduscollege was een kostschool met gymnasiumafdeling. Praktisch gezien was dat een voordeel, want het klein- en groot-seminarie verschaften geen erkende getuigschriften wanneer een jongen er van af zag pater te worden en de school verliet, dan had hij geen diploma. De kostschool in Pey-Echt bood - weliswaar met een extra nadruk op godsdienst en katechese - wel een normaal gymnasiumprogramma, wat de stap je van de wereld af te zonderen, kleiner maakte. De keus viel dus op deze school.
De Orde der Cisterciënsers werd door de middeleeuwse heilige Stephanus (Crone's naamheilige) gesticht. De monniken, trappisten dus, moesten zich aan strenge regels onderwerpen. Hun voornaamste doel was boetvaardigheid te doen voor de zonden in de wereld. De slaaptijd was kort, het eten schraal en de echte ‘hervormde’ Cisterciënsers onderhielden een eeuwigdurend stilzwijgen. De kleding was van wol: het habijt van wit laken, daarover een zwart scapulier met kap, en als riem een lederen gordel. De school in Pey-Echt had een zekere faam en bood tamelijk risicoloos gelegenheid de geestelijke roeping te toetsen.
Voor Kees bleek die roeping gaandeweg minder reëel. (‘Goede Vader, eens was ik het die begeerde om uw groote held te zijn.’, schreef hij later in een verhaaltje). Na ruim een jaar keerde hij terug naar Utrecht, hoewel hij zijn religieuze plannen nog niet geheel liet varen en er enkele jaren later nogmaals over dacht geestelijke te worden.
* * *
Al in de laatste klas van de lagere school was Kees Crone begonnen te schrijven. Opstelletjes, verhaaltjes en gedichten. Tijdens zijn middelbare schooltijd bleef hij deze hobby trouw. Wanneer hij een aantal gedichten en verhalen had, tikte hij ze over op een oude type-machine en bond de losse velletjes in een schrift in of plakte ze in een cahier met kartonomslag. De wens het eigen werk zo gedrukt te zien in een soort boekvorm had hij al vroeg.
Na de mislukking op het Bernarduscollege in Pey-Echt, keerde Crone terug in Utrecht, om daar leerling te worden op het Bonifaciuslyceum. Vanaf 1931 begon hij mee te werken aan het blad Stemmen van deze school. Tegelijkertijd zond hij bijdragen naar het blad Oriëns van zijn oude school in Limburg. Met pater Amadeus Verkroost, de redacteur van het blad, had hij al die tijd schriftelijk contact gehouden. In de zomervakanties keerde hij ook nog geregeld naar Limburg terug.
| |
| |
Omslag van ‘Stemmen’ van het Bonifaciuslyceum.
| |
| |
Oriëns was een tweemaandelijks tijdschrift, opgericht in 1927, waarin in de loop der tijd tal van illustere namen zijn opgedoken, zoals Louis de Bourbon en Karel Meeuwesse. Aanvankelijk leverde Crone gedichten, vaak met een sombere inslag en knaperig van teneur. Titels als: Vaarwel, Eenling, Ik dolende, Dood en tranen, zeggen op dat punt genoeg. Sommige gedichten hadden een sterk religieuze inslag, zoals Het kindeke Jezus in Utrecht en En ik zal met U zijn. Zijn religieuze passie spreekt ook duidelijk uit Gebed van een middelmatige:
‘Jezus, ik ben maar 'n schamel schooljoch en van hard studeeren heb ik nooit gehouden...
Ik ben maar een boy met groezelige knieën en mijn gezicht zit vol zomersproeten.
Vuil zijn mijn handen en mijn nagelranden heb ik afgebeten, zoodat ze er ongelijk uitzien.
Nooit willen mijn haren blijven zitten, zooals ik ze 's morgens haastig kam, wanneer ik voor mijn spiegelscherf sta en onderhand mijn déjeuner naar binnen werk.
Ik ben maar 'n arme stuntel en nooit nog was in de vroegte mijn verlangen sterk naar U, want de kerk is koud en mijn bed warm.
Ik ben de slenteraar, die 's avonds liever langs de straten zwerft, dan over thema's gebogen zit, want de stad is zoo mooi en ik ben als een nachtvlinder, die naar haar lampen vliegt.
In mijn stad is het altijd feest.
De menschen in de straten kennen U niet.
Ik ken U, ah ik ken U zoo goed, maar ik heb hun met geen woord daarvan gesproken, omdat ik het ben, die Uw doornenkroon zoo diep gedrukt heb.
Maar alles is zoo mooi en mijn wil zoo zwak. Die schoonheid is zoo lokkend en ik, ik ben maar een schamel stedekind...
Heer, heb ook voor mij een weinig medelijden.’
Een enkel gedicht preludeert qua thematiek op zijn later proza:
‘Een juffrouw fluistert zoete woorden tot haar hond
en geeuwt 's met één mager handje voor haar mond.
de menschen zien er haar op aan;
dat maakte haar wat stug.
Des morgens reeds zie ik haar gaan,
De hond draaft om haar heen.
Ze schudt 'ns met haar hoofd en lacht,
Wij allen dwalen langs het diepe water,
dat we nooit doorgronden. En 't wordt later...’
| |
| |
Omslaglino van Crone's debuut ‘Stephan en Lizette’.
| |
| |
Het schrijven van poëzie was echter een activiteit van voorbijgaande aard; Kees Crone schreef later nog uitsluitend proza.
In de 4e jaargang van Oriëns, in 1931 verscheen Crone's eerste proza-fragment: Uit de roman van Stefie, drie pagina's proza dat hij ondertekende met het pseudoniem Stephan van Oudtwijck. Een schuilnaam die hij de eerste jaren bleef gebruiken, hoewel hij ook met ‘K.C.’, ‘C.C.’ en ‘C.C.S.C.’ signeerde. Dit korte fragment was een vingeroefening voor latere fragmenten van Stephan en Lizette die in 1932 in Oriëns en Stemmen van het Bonifaciuscollege gepubliceerd werden. In deze beide bladen verschenen er een viertal gedeelten uit. Weer later heeft Crone de bedoeling gehad er een roman van te maken, want boven een laatst gepubliceerd fragment, februari 1933, vermeldde hij: ‘uit de roman Stephan door C.C.S. Crone’.
Maar al in januari was in beide schoolkranten aangekondigd dat bij drukkerij Vims in Utrecht Stephan en Lizette zou verschijnen. De ondertitel luidde: ‘Fragmenten met leermotieven uit de roman Stephan’. Het werd een klein boekje van 28 bladzijden. De bevriende frater Victor van Mil had het linoleumontwerp van de omslag en titelblad verzorgd en zijn schoolvriend Paul Brouns de twee lino's bij het verhaal. De oplage was erg klein; het was meer een vrienden-uitgaafje (het was opgedragen aan zijn schoolvriend Theo van Wijk), dan een echt boek te noemen. Hoewel Crone erg verguld was met het mooi verzorgde deeltje, was hij op het moment van verschijnen literair al veel verder. Het verhaal Stephan en Lizette was eigenlijk al niet meer representatief voor de toen 19-jarige Crone.
‘Uitgevoerd in drie-kleurendruk op zwaar papier met omslag en schutblad, prijs f 0,90’, zo luidde de aankondiging. Ofschoon geen gaaf Crone-verhaal, bezit het toch veel elementen die hij later zou gaan hanteren. Geen vloeiend verhaal, maar een sprongsgewijs vertellen van emotie naar emotie. Soms erg knap, dikwijls ook erg brokkelig. Inhoudelijk eiste Crone ook nog te veel van zichzelf. De symboliek bij voorbeeld doet erg opzettelijk aan. Al op het schutblad blijkt dit: Bovenaan huizen met een brug, onderaan een moeder met kind (een madonna) terwijl bovenaan het woord ‘leven’ staat en onderaan ‘bezonkenheid’. Voor de stof putte Kees Crone goeddeels uit de werkelijkheid. ‘Stephan had een zusje gekregen’ is de aanhef van de eerste regel, waarna Crone een gedramatiseerd stukje autobiografie. schetst. ‘Het kind was tenger en haar rechterooglid hing als een gordijntje voor haar oog en haar heele leven is het niet opgetrokken geweest (...) Lizette was niet zoo mooi als andere meisjes; haar eene misvormde ooglidje onderbrak de symmetrie’.
Kortweg vertelt het verhaal enkele episoden uit het leven van de jongen Stephan, die veel met Kees Crone gemeen heeft en zijn zus Lizette, voor wie Crone's zus Jeanne model heeft gestaan. De moeder is erg bezorgd over het broze meisje, wat door het verhaal heen steeds weer doorklinkt in de stok-regel: ‘Want de moeder is bang dat haar kind zal sterven’. De beide ouders gaan uit elkaar; Stephan komt bij z'n vader, Lizette bij de moeder. Ofschoon het
| |
| |
verhaal meer impliciet dan expliciet is qua verhaalgegevens, valt op te maken dat de oudergeworden Stephan toch nog eens terugkeert naar huis waar hij het sterven van Lizette meemaakt. Het geheel doet wat larmoyant aan, ondanks sommige korte gedeeltes die reeds de ironie en het understatement van later bevatten. Ook in dit verhaal is de dood al nadrukkelijk aanwezig; al in het begin van het verhaal: ‘Erica moest ze heeten, want zoo had vader het gewild, maar de pastoor doopte haar Lizette, want hij dacht aan zijn moeder die juist bij de geboorte van Erica was gestorven’.
Niet onopzettelijk sterft Lizette op 26 december, de geboortedag van Kees Crone: ‘De dag die nu was, was van Sinte Stephan de heilige diaken. Sinte Stephan, die priester had willen worden en het nooit werd. En Stephan, die priester had willen worden, maar het nooit werd. Doch er is verschil tussen beiden.’ Van echte realiteit is in dit verhaal niet zozeer sprake, maar wèl had Kees een zus Jeanne, die onmiddellijk onder hem kwam, die astma had en aan een aangeboren oogkwaal leed. In werkelijkheid gingen zijn ouders nooit uit elkaar en de zeer bezorgde en warmvoelende moeder is eveneens een romantisering van Crone's bazige moeder.
Later moet Crone het boekje op zijn juiste waarde geschat hebben. Hij wilde het nooit meer uitgeven en in De schuiftrompet is het dan ook niet opgenomen. Toch bevat Stephan en Lizette enige goede fragmenten, waarvan hier een voorbeeld:
‘Stephan woonde bij de vader in een stille straat.
Angstig stil was het er.
Alleen 's morgens rammelde een melkwagen voorbij en klapte een bakkerskar dicht.
Ook blafte er wel een hond, alleen maar uit verlangen de stilte te verbreken en éénmaal in de week kaatste een draaiorgel zijn harde klanken tegen de huizen aan, zoals een vlugge meisjeshand haar ballen beurt om beurt kan gooien en vangen en gooien tegen de muur op.
Stephan ging de stad in omdat het Kerstavond was.
En de domklokken begonnen te luiden, zwaar en plechtig, omdat het Kerstavond was.
De man die op Kerstavond communistische partijblaadjes verkocht was een vroegere klasgenoot van Stephan. Zou die zich nog de tijd herinneren, dat hij een 2 voor Fransch haalde in de derde klas op het gymnasium?
Dat was bij juffrouw Phoudin (hoe vreemd en onvertrouwd die namen klonken, nu alles zoo lang geleden was).
Ze was nog pas kort leerares.
En terwijl haar wangen erbij kleurden, stamelde ze haar excuses, dat ze zich genoodzaakt had gezien hem een 2 voor zijn vordering te geven.
Het is geen vereischte Fransch te kennen om communist te zijn.’
| |
| |
Het huis Van der Duynstraat 2 dat de ouders Crone in 1929 betrokken; op de bovenste verdieping schreef Kees bijna al zijn werk.
| |
| |
Eind 1933 was Crone begonnen aan een verhaal dat hij gesitueerd had op het gymnasium. Een vast omlijnd plan had hij er niet voor gehad, belangrijker was de diversiteit aan personen en gebeurtenissen. Hij schreef het verhaal even fragmentarisch als het later uiteindelijk zou worden. Dat schrijven gebeurde op zijn kamer op de bovenste verdieping van het huis; een oude radio erbij en snoepgoed onder handbereik. Een van de weinigen aan wie hij vooraf nog weleens iets van het verhaal liet lezen, was zijn zus Mies, die voor de boekuitgave ook de tekeningetjes maakte. Vóór augustus 1934 moet het verhaal reeds klaar geweest zijn, want 22 augustus 1934 schreef hij zijn oom Jan Engelman - een broer van zijn moeder, die in die tijd al een bekend literator was - erover.
‘Beste oom, Omdat in de afgeloopen week mijn vele pogingen U te spreken te krijgen op Uw drukke bezigheden en Uw afwezigheid een jammerlijke schipbreuk ondergingen, zal ik U de woorden van die lang verhoopte en toch niet verkregen audiëntie maar schriftelijk doen geworden. Ik zou graag mijn werk “Gymnasium” terug hebben omdat m'n op het ogenblik in Utrecht vertoevende achternichtje Annie Crone uit den Haag, die evenals ik en met even weinig succes “aan literatuur doet” en verhaaltjes schrijft, zoo graag m'n oeuvre zou lezen. Mocht u het manuscript nog niet helemaal doorgelezen hebben, zoodat U die al zoo heel lang beloofde schriftelijke critiek nog niet kunt schrijven, dan breng ik het U later wel weer terug; maar wilt U het nu dan voor me klaar leggen, zoodat ik het bij de dienstmaagd kan komen halen? [...]
Van mijn bovengevraagde manuscript “Gymnasium” schreef de uitgeverij W. de Haan dat het “zeer leesbaar” was (dit vermoedelijk bedoeld als in tegenstelling met de brieven van de uitgeverij W. de Haan zelf), “hier en daar zelfs geestig” en dat het “de gymnasiumsfeer zeer goed typeerde”. Als bezwaren tegen de uitgave gaf men op: a) het manuscript is veel te klein van omvang; b) “Het boek gaat te veel op hetzelfde niveau door” zonder climax. Ook door Dr. P.H. Ritter, die het doorgebladerd en fragmentarisch gelezen heeft, is het in mijn tegenwoordigheid telefonisch uiterst gunstig aanbevolen aan de hoofdredacteur van de Utrechtsche Courant, Vinkenstein. Hij zei dat hij het zelf wel geplaatst zou hebben, maar daar hij reeds binnen enkele dagen als hoofdredacteur van het Utrechtsch Dagblad aftrad z'n opvolger niet binden wilde.
Vinkenstein schreef: “Uw 28 schetsjes, tezamen vormende Uw boekje “Gymnasium”, heb ik overal met belangstelling, meestal met waardeering gelezen. Al is er aldus veel in wat door mij hoog wordt aangeslagen, als schetsmatige lectuur, toch zal het mij niet mogelijk zijn het boekske zelf of fragmenten daaruit in de Utr. Courant over te nemen. Daartoe immers leent zich het behandelde onderwerp weinig of niet. Ik geloof dat Uw kans van slagen tot opneming grooter zal zijn bij een tijdschrift dan bij een dagblad, dat daartoe vermoedelijk te weinig plaatsgelegenheid hebben zal'.
| |
| |
Toen heb ik het nog 'ns bij Graadt van Roggen, de opvolger van Ritter, geprobeerd. Hij schreef: “Wij lazen Uw werk met genoegen, maar het was helaas niet geschikt voor opname in het Utrechtsch Dagblad”. Hij gaf verder de raad ermee naar de uitgeverij “De Gemeenschap” te gaan. Dat heb ik gedaan. Dat was 2 December. Na ontelbare malen zoowel mondeling als schriftelijk om uitsluitsel verzocht te hebben, deelde C. Vos tenslotte pas op 5 Februari zijn oordeel mee, terwijl hij bovendien nog gepiqueerd durfde te zijn over mijn “ongeduld”. Hij zei dat “Gymnasium” “te oppervlakkig en te jongensachtig” was, waarmee hij blijk gaf het niet of oppervlakkig gelezen te hebben, naar moderator van Schaik, die 'n eigenwijs en geestig manneke is dat met z'n beentjes wiebelt en in de “Vox Veritatis” pennegevechten pleegt tegen Close up en anderen, mij verzekerde, want zijns inziens had het boek wel andere, maar juist niet die genoemde fouten. Tenslotte heb ik nog 'n laatste poging gewaagd bij het Utrechts Nieuwsblad. Daar stond mij 'n piepjong redacteurtje te woord. Hij was enthousiast en las me met allerstunteligste voordracht al de passages die hij bijzonder aardig had gevonden uit mijn eigen werk voor.
Maar in de krant durfde hij het niet te plaatsen.
Nu bent U van oordeel dat ik me door loftuitinkjes laat verblinden en dat de gladde heeren journalisten zich met 'n vriendelijkheidje van me afmaken en als ik weg ben in hun knuistjes schateren en dat Dr. Ritter werkelijk die halfzachtere meneer is. Toch heeft dit alles me moed gegeven, hoewel ik weet dat Uw critiek allicht minder gunstig en meer oprecht zal zijn.
Ik heb U met deze lijdensgeschiedenis misschien verveeld. Het is zoo moeilijk te bedenken dat eigen hoogste belangen anderen weinig interesseeren kunnen. Toch zou ik graag van U willen weten of U mijn plannen dwaas vindt.
Verder moet ik voor mijn ouders ook nog vragen of U geen baantje voor me weet aan de krant. Hoewel 'n emplooi als journalistje-voor-halve-dagen me nog zoo onaardig niet lijkt, maak ik me dienomtrent geen illusies, want vermoedelijk zult U er toch geen voor me weten. Kunt U mij aanbevelen 'n dergelijke poging te ondernemen bij mijnheer Vinkenstein, die me immers in z'n boven aangehaalde brief zoo goedgezind toonde te zijn?’
Op 5 september reageerde Jan Engelman op het verzoek van zijn neef, in de enige brief van hem aan Crone die bewaard is gebleven:
‘Beste Kees, Eindelijk heb ik tijd je te schrijven - mijn voornemens werden tot nu toe niet uitgevoerd door veel drukte en omdat ik op reis was. Ik heb “Gymnasium” een goed stuk gelezen en meen er tòch wel iets van te kunnen zeggen. Je hebt je van de “gevoeligheid” van vroeger in de ironie begeven. Was dit goed?
De vroegere gevoeligheid was sentimenteel, Weltschmerzlich, te overdreven, misschien verspild aan
zaken die het niet helemaal waard
| |
| |
Op 22-jarige leeftijd.
| |
| |
waren. Maar in den grond niet onzuiver, denk ik. Wellicht zouden de jaren het meer inhoud gegeven hebben.
Thans beschrijf je dus de ironie, en soms niet onaardig, maar gewoonlijk verspil je die aan te pietluttige zaken. Je kent nog niet veel van het leven, dat maakt “Gymnasium”, zoover ik het las, werkelijk tot een onrijp werk, dat nog niet voor publicatie geschikt is. Waarom die publiceerdrang? Waarom niet gewacht tot je een betrouwbaar oordeel hebt over iets dat jong mag zijn, maar dat beloften inhoudt en over iets van meer betekenis handelt?
Ik wil je heusch niet breidelen, maar je moet geduld leren. Ars longa, vita brevis - maar alles heeft zijn eisch. Laat je dus aan de ontvangen uitvluchts-oordelen over “Gymnasium” niet veel gelegen liggen.’
De stroefheid ten spijt, bleef er contact tussen Kees Crone en zijn oom. Crone leende soms boeken van hem en het was ook Engelman die Crone op diens vroeger met zoveel liefde bedreven poëzie wees. Crone maakte hier snel gebruik van en 3 november 1934 stuurde hij zijn oom enkele gedichten, bedoeld voor De Gemeenschap; opgenomen echter werden ze niet. Toch voelde hij een sterke behoefte om werk gepubliceerd te krijgen. Vooral toen pogingen journalist te worden op niets uitliepen, stelde hij alles in het werk bij een literair tijdschrift of uitgeverij onderdak te krijgen. Na 1934 hielden zijn bijdragen aan de schoolbladen Oriëns en Stemmen op.
Niet alles van oud-lyceïsten werd op prijs gesteld.
Van en voor onze oud-Lyceïsten
Binnengekomen copy:
De mahoniehouten poot van C.C.S. Crone is door de censuur ongeschikt geacht.
Bij deze sporen wij de oud-lyceisten nog eens aan, tot het leveren van geschikte copie;
te zenden aan Cor Maarschalkerweerd, Twijnstraat 2, Utrecht.
Hij liet de school de school en schaafde najaar 1934, begin 1935 zijn novelle Gymnasium en Liefde (inmiddels) bij. Zijn schoolboeken had hij verkocht; voor de opbrengst kocht hij een schrijfmachine en hij bleef veel op zijn kamer, schrijvend of lezend. Wanneer hij daar niet was, zwierf hij over straat, bij voorkeur door het oude en volkse gedeelte van de stad. Hij neusde graag bij antiquariaten en hij hield van mooie dingen: boeken, bladen, antiek en snuisterijen. Toch moet
| |
| |
hij in deze tijd contact met anderen gemist hebben. Vroegere schoolvrienden zag hij haast niet meer; en zijn bezigheden waren van erg solitaire aard. Hoewel altijd al stil, werd hij het in deze periode nog meer; nog meer toeschouwer dan deelnemer. Hij trok zich nog meer terug in z'n schulp en werd een wat eenzelvige jongeman. Thuis drukte z'n moeder nog steeds een duidelijk stempel op een gezinsleven waaraan Crone meer en meer ontgroeide. Hij bouwde een eigen leventje: lezen, luisteren naar klassieke muziek en aantekeningen maken van alles wat hem was opgevallen.
In het voorjaar van 1935 ondernam Crone serieuze pogingen om Gymnasium en Liefde uit te geven. Het lukte nergens. Teleurgesteld maar overtuigd van eigen kunnen, wendde hij zich op 15 juni weer tot zijn oom:
‘Oom, Omdat ik al een week lang vergeefse pogingen doe, U te zien te krijgen, zal ik mijn hart maar schriftelijk uitstorten. Mijn boekje GYMNASIUM EN LIEFDE kreeg ik zooals ik U geloof ik al vertelde reeds van eenige uitgevers met nul op het request retour gezonden. Ik zond het ter beoordeeling aan Dr. P.H. Ritter Jr. die volgens zijn antwoordbrief zoo vriendelijk was, aan mijn talent niet te twijfelen. Oom Leo heeft mijn werk ook gelezen, en was er zeer enthousiast over. Hij vond het boekje geestig, noemde het aristocratisch van geest en dit laatste wel zoozeer, dat het hem niet verwonderde dat aan de groote meerderheid de nuance's in de typeeringen ontgingen. Hij toonde mij aan, dat het oordeel van C. Vos, die het manuscript oppervlakkig en onbelangrijk heeft genoemd, totaal onjuist was, en aan een te oppervlakkig lezen van mijn werk moet te wijten zijn. Volgens Oom Leo kon mijn vroeger werk zooals b.v. Stephan en Lizette bij het onderhavige niet in de schaduw staan. Hij vond mijn zedeschildering van het Gymnasium 1934 en de spheer zoo goed getroffen, dat hij het niet meer of minder dan “kunst” noemde. Hij ried me aan van U een aanbeveling te zien los te krijgen en het daarmee gewapend nóg 'ns bij uitgevers te proberen. Hij had weinig vertrouwen in plaatsing in een der letterkundige bladen, omdat hij het peil der redacteuren die mijn werk te beoordelen zouden krijgen zeer twijfelachtig vond over het algemeen.
Wellicht zult U op een zoo hooge waardering als die van Oom Leo een zware domper zetten, misschien ook niet. In ieder geval heeft hij in mijn manuscript die bedoelingen aangevoeld, welke aan C. Vos jammerlijk ontgaan zijn.
Dit epistel dient om U te vragen, mijn werk toch niet te vergeten 'ns binnen afzienbare tijd door te lezen. Ik geloof, dat ik zonder mijzelf te overschatten, toch wel mag zeggen, dat het interessanter is, dan het rhetorisch geklets, dat mijnheer Ernst van Hallen in het jongste nummer van De Gemeenschap schreef.
Ik deed U in de afgeloopen week twee kwatrijnen toekomen. Ik hoop, dat ze geschikt zijn voor De Nieuwe Eeuw, maar hooggespannen zijn die verwachtingen niet. Van de Gemeenschapsredactie ont- | |
| |
ving ik nog steeds geen bericht over mijn verzen. Enfin, U hebt me wel geleerd geduld te oefenen!
Bij voorbaat breng ik U mijn dank voor de aandacht die U aan GYMNASIUM EN LIEFDE zult willen besteden en verder de hartelijke groeten van Uw neef, Kees Crone.’
De reactie van zijn oom laat zich moeilijk raden. Waarschijnlijk heeft hij zijn neef aangeraden het nog eens bij een andere uitgeverij te proberen en wanneer dat niet lukt, nog eens te schrijven. Vermoedelijk is daarbij de naam van Stols gevallen, een uitgever die veel debutanten uitgaf en bij wie vele niet-gevestigde auteurs hun geluk beproefden. Crone heeft in die begintijd veel moeite moeten doen zijn werk uitgegeven te krijgen en als illustratie daarvan een stukje hardnekkige correspondentie. De eerste brief aan Stols is gedateerd 17 augustus 1935:
‘Mijnheer, Bijgevoegd zend ik u een werkje, getiteld Gymnasium en Liefde, hetwelk ik zoo vrij ben in Uw welwillende aandacht aan te bevelen. Indien het voor uitgave geschikt mocht zijn, zij nog opgemerkt dat de illustraties, die ik in het manuscript deed opnemen, geenszins een conditio sine qua non bedoelen te zijn. In afwachting van Uw antwoord verblijf ik met gevoelens van oprechte hoogachting.’
Al twee dagen later ontving hij van Stols een bemoedigend bericht:
‘Weledelgeboren Heer, Hierbij bevestig ik de goede ontvangst van uw manuscript getiteld: “Gymnasium en Liefde”. Gaarne zal ik de uitgave hiervan in overweging nemen. Inmiddels teken ik, w.g. p/p A.A.M. Stols.’
Bijna een maand later, op 16 september, informeert Crone naar Stols' opinie:
‘Weledele Heer, Indien ik met dit verzoek geen blijk van al te groot ongeduld geef, zou ik gaarne van U vernemen, of aangaande mijn manuscript “Gymnasium en Liefde”, dat ik U op 17 Augustus j.l. deed toekomen, reeds iets beslist werd. Inmiddels verblijf ik met oprechte hoogachting.’
Wanneer hij de 27ste september nog geen uitsluitsel heeft gehad, stuurt hij een rappèl:
‘Weledele Heer, Op gevaar af, dat U mijn correspondentie eentonig gaat vinden, deel ik U nogmaals
mee, dat ik na Uw schrijven van 19 Augustus j.l. waarin U de ontvangst van mijn op 17 Aug. verzonden manuscript Gymnasium en Liefde hebt bevestigd, en mij werd toegezegd dat de uitgave daarvan in overweging zou worden genomen, tot
| |
| |
Tekening van Mies Crone.
| |
| |
heden geen nader bericht heb ontvangen. Ook de brief die ik U 16 September j.l. toezond, had tot nu toe voor mij geen merkbaar resultaat. Een spoedig antwoord tegemoet ziend verblijf ik inmiddels met oprechte hoogachting.’
De volgende maand pas laat Stols met het beleefde afwijs-briefje weten van uitgave af te zien.
* * *
Uiteindelijk lukte het Crone in 1936 Gymnasium en liefde uit te laten geven. Het verscheen als nummer drie van de Egelantier-reeks bij de katholieke uitgeverij Vox Romana in Rotterdam. De respons die het boekje kreeg was kwantitatief weliswaar niet overdonderend, maar kwalitatief best acceptabel voor een debuut van een onbekend schrijver bij een niet-gerenommeerde uitgeverij.
Een kleine bloemlezing kan de teneur van de ontvangst het best aangeven.
‘Het is van een goedmoedige spot en een nog jongensachtige school-humor, maar het is zo fris, het is zo zonder pretenties rondweg aardig. Vol verrassingen’ (E. Groeneveld, Schoevers Koerier).
‘Het verhaal, humoristisch bedoeld maar waarin een zeker begin van sentimentaliteit vaak onder de luchtigen op zet voelbaar is, bevat echter een reeks intermezzi, korte zijsprongen, tusschenscènes, die het zeer moeilijk maken de lijn van een hoofdhandeling te blijven vasthouden. (...) Maar dat geeft anderzijds aan het verhaal toch ook juist een ijle, wat surrealistische charme. Macabere en triviale motieven zijn er door elkaar geklutst (...) Zoo is dit een bizonder zonderling boekske geworden, in de beste gedeelten - maar ook alleen daar - even aan Nescio of Bel Campo herinnerend, en met iets huilerigs achter den lach. Men heeft het gevoel, dat de auteur beter zijn krachten nog wat had kunnen sparen, om dan bij een zorgvuldiger voorbereiding misschien nog eens met iets veel opmerkelijkers voor den dag te komen’ (Victor van Vriesland, NRC).
Jan Engelman besprak Gymnasium en liefde in De Nieuwe Eeuw, een cultureel weekblad. Hij was niet zo gul met complimenten, hoewel hij toegaf dat ‘een enkele speciale gave niet valt te miskennen’. In de meeste reacties op Crone's werk stelde Engelman zich wat patriarchaal op. De volgende citaten uit zijn bespreking, getuigen daar wel van:
‘Na eenige nogal überschwengliche verzen geschreven te hebben, zwak van vorm, heeft de jeugdige auteur C.C.S. Crone de lier blijk- | |
| |
baar aan de wilgen gehangen en is overgegaan tot een prozagenre waarin naar het schijnt meer van hem te verwachten valt. “Gymnasium en liefde” is (althans) een boekje waarin, hoe mager het ook moge zijn van compositie, intrigue en karakterteekening, hoe vreemdsoortig het van den hak op den tak springt, een enkele speciale gave niet valt te miskennen. Crone komt in deze eersteling in boekvorm voor den dag als een “droog” humorist, een die langs zijn neus weg geestig weet te zijn en gevoelig voor contrastwerking.’
Na een korte karakterisering constateerde Engelman: Het best en aardigst is Crone, waar hij er in slaagt het grappige en het navrante van de gebeurtenissen die hij verhaalt, van de ‘terzijdes’ die hij hanteert, in een evenwichtige verhouding tegenover elkaar te plaatsen.’
Hij maakt met een uitvoerig citaat zijn bedoeling duidelijk en besluit zijn recensie weer enigszins patroniserend:
‘In dit realisme met sousentendu's, het is duidelijk, zal Crone zijn kracht hebben te zoeken. Hij is de âge sans pitié te boven en dient te komen tot een kennen van den zin van hetgeen hij beschrijft, tot rijker ervaring van het leven. Zijn humor zal hij hebben te kruiden om een schrijver te worden dien men lezen wil.’
Ook Anton van Duinkerken (De Tijd, 1-7-'36) behoorde tot degenen die het boekje opmerkten. Terecht signaleerde Van Duinkerken het misleidende van het voorwoord. Franz van Oldenburg Ermke had namelijk het karakter van de Nederlander a-humoristisch genoemd. Hij schreef - ten onrechte - Crone de humoristische hoek in: ‘...vermoedelijk schreef hij het voornamelijk voor zijn eigen plezier - een lof, welke men heden ten dage maar aan een heel enkel werk van letteren en kunst kan toezwaaien. Het is een boekje voor de “happy few”, welke de humor weten te genieten, zoals de Chinees zijn thee. Voor hèn is het geschreven’.
Veelzeggend is het lijstje kwalificaties, afgedrukt in Oriëns, die critici hanteerden voor de humor van Crone in Gymnasium en Liefde:
Gabriël Smit |
: |
Franse humor. |
Paul Haimon |
: |
Hollandse humor. |
Kees van Bruggen |
: |
frisse humor. |
Mathias Kemp |
: |
onwelriekende humor. |
Anthon van Duinkerken |
: |
milde humor. |
Jan Engelman |
: |
droge humor. |
Jan Derks |
: |
getemperde humor. |
Vic. van Vriesland |
: |
bizarre humor. |
Van Duinkerken constateerde een duidelijk verschil tussen de inleiding en de inhoud van het boekje. Al sloot hij af met ‘alles teza- | |
| |
men is het 'n aardig boekje’, toch heeft hij zo z'n bezwaren: ‘...geenszins onverdienstelijk is de knapen-nuchterheid in deze vluchtige notities, terwijl de knapen-tragiek aardig wordt opgevangen in de weergave van voorgewende, maar niet echte flinkheid. Dat het boekje een constructie a posteriori is, blijkt herhaaldelijk. Zoo iets als de mystificatie van Mien Proost heeft Crone niet aangekund. Hij lijkt eerder op de buitengewoon begaafde schrijfster van Schoolidyllen met dien verstande, dat hij schematisch en nuchter weergeeft hetgeen Top Naeff uitvoerig en gevoelig beschreef.’
De geboden humor kan hij ook niet altijd waarderen: ‘Vaak echter is de humor erg conventioneel en dan doet de lettercombinatie w.c. dienst om de pret te verhoogen. Niemand zal er zich aan ergeren, maar onze bewondering vraagt minder makkelijke objecten.’
Tenslotte stelde hij: ‘Eigenlijk beheerscht de dood zijn heele boekje en dit is nog het best getroffen voorbeeld van werkelijke gymnasium-mentaliteit, want de gedachte aan den dood kan buitengewoon sterk inwerken op het gemoed van zeventien-jarigen.’
* * *
In Gymnasium en liefde is Crone nog het meest autobiografisch De leraar Tamme was een ‘kruising’ van enkele leraren van het gymnasium, dat, zoals toentertijd usance was, bevolkt werd door menige vrijgezelle leraar. Buiten de nodige fantasiegedeeltes, kwamen in het verhaal ook enkele fragmenten terecht die direct op Kees of zijn familie betrekking hadden. Het zou te ver voeren het hele verhaal op de voet te volgen en feit voor feit op werkelijkheid te onderzoeken, maar een kleine bloemlezing geeft al een aardige indruk.
Kees Crone beschreef zichzelf in de nieuweling in de klas. Harrie Fermont: ‘Hij antwoordde dat hij katholiek priester had willen worden, maar dat was met z'n dichterlijke neiging het struikelblok voor heel zijn leven geworden. Nu werd hij geen priester-dichter, alleen maar ongelukkig.’
De priesterroeping komt in het verhaal trouwens nog uitvoeriger aan bod. Crone heeft er zijn eigen tijd op het seminarie in Pey-Echt in geprojecteerd. De korte tijd op het Bernarduscollege moet op Crone toch een sterke indruk nagelaten hebben. Ook sinds hij de school niet meer bezocht, had hij, zoals gezegd, het contact met pater Amadeus Verkroost, onder wiens patronaat hij min of meer stond, onderhouden. Toen deze, nog jong, op 10 oktober 1934 overleed, schreef Crone een In Memoriam voor hem. Zonder naamsverandering kwam deze episode in Gymnasium en liefde terecht:
| |
| |
‘Fermont heeft mij zijn nood geklaagd. Zijn grote vriend Amadeus was gestorven. Op het seminarie noemden alle leraren zich professor; alleen Amadeus wilde niet zo geleerd heten.
Toen Harrie vanmorgen het doodsbericht kreeg, had zijn moeder gezegd: “Nu kun je weer eens 'n dramatische brief schrijven”. Daarmee zinspeelde ze op zijn priester-dichterschap, dat niet was doorgegaan.
“Trek het je niet zo aan” zei ik, want hij begon over haar platvloersheid te huilen. Harries moeder had nooit in zijn priesterroeping geloofd. Ze zei, dat hij thuis dan wel braver zou geweest zijn.
Op het seminarie was zijn gedrag in het begin werkelijk beter. Later hinderde hem ook daar het idee, dat zijn moeder niet in zijn roeping geloofde.
Toen zijn vader hem bezocht, vertelde die, dat er thuis een brief van de seminariepresident was gekomen, waarin stond, dat Harrie voor het priesterschap niet geschikt was.
Harrie vroeg of ik nog luisterde.
Hij vertelde, dat de roeping tot het katholieke priesterschap iets mystieks is. Iemand kan tot de uitverkorenen behoren, maar het is evengoed mogelijk, dat hij zich daarin vergist, zei hij.
Zijn moeder had trionfantelijk gezegd: “Wie zich thuis niet goed gedraagt, deugt nergens”.
Hij vroeg of ik wilde geloven, dat hij niet zo slecht was. Amadeus had aan Fermonts priesterroeping nooit getwijfeld. “Priesterkandidaten moeten zo verschrikkelijk onberispelijk zijn” verzuchtte Harrie.
Op 5 december pakten ze gezamenlijk hin sinterklaascadeaus uit. De geschenken voor hem waren vergezeld van z'n schone was. Eén van z'n klasgenoten had toen Harries onderbroek weggegrist en, terwijl hij die als een vlag liet wapperen, geroepen: “Kijk eens, wat Paardebil van de Sint heeft gekregen”. Amadeus was op dat ogenblik surveillant. Hij probeerde het gebrul van de jongens te overstemmen en riep tevergeefs, dat ze ordelijker moesten zijn. Later had hij tot Fermont gezegd: “Ik geloof, dat jouw moeder thuis bijzonder de baas is”.
Harrie begon weer zachtjes te huilen. Hij sprak over een kerstkaart, die hij in de daaropvolgende vakantie aan hem gestuurd had. Amadeus was in die tijd ziek. Na de kerstvakantie schreef Fermont een In memoriam voor hem, maar toen de ernstig zieke weer gezond werd, had hij het verscheurd. Nu Amadeus werkelijk gestorven was, kon Harrie geen In memoriam schrijven. Hij begreep niet, waarom het ongeluk juist hem altijd moest treffen.’
Nog een vergelijking met de werkelijkheid. Een fraai fragment in het verhaal is de promotie van doctor Van Heegden. Een wat onhandig schutterende leraar. Het verhaal meldt:
‘Gisteren promoveerde Van Heegden tot doctor in de letteren en wijsbegeerte. We zijn op de receptie geweest. Hij, in zijn rok- | |
| |
kostuum, was niet minder verlegen dan wij. Buiten hebben we beraadslaagd hoe we op school de promotie zouden vieren.
Er is geloot, wie de toespraak zou houden. Ik werd de ongelukkige. Adie en Greet zouden een vers maken en bloemen aanbieden. Bertus vond, dat we ook een kunstvoorwerp moesten geven. We hebben een voordelig Hermesbeeld gekocht’.
Wat in het verhaal vermeld wordt over de speeches die gehouden werden, kan bijna letterlijk worden teruggevonden in de bewaard gebleven toespraak die Kees Crone in werkelijkheid gehouden heeft tot dr. J.C.A. van Herten, ter gelegenheid van diens promotie tot doctor in de letteren en wijsbegeerte op 19 juni 1934.
‘Zeer geleerde doctor, mij is door m'n klasgenooten de groote gunst toebedacht, hun gevoelens in eenige bewoordingen te vertolken.
Nu moet ik al dadelijk bekennen, dat, hoewel ik me naar eer en geweten van deze taak zal kwijten, ik hun opdracht toch niet geheel zal vervullen. Er werd mij namelijk op het hart gedrukt, dat ik mijn toespraak vooral heel leuk zou maken. Ik ben er zeker van, dat mijn woorden in dit opzicht op de falikantste wijze zullen falen. De esprit immers, wordt geboren op een onwillekeurig oogenblik en is niet uit voorraad leverbaar, of om 't meer verstaanbaar te zeggen: fructus spiritus non faciuntur, sed nascuntur sua sponte. Maar daar waar mij de geest tekort schoot, heeft het hart de woorden ingegeven, en dat is naar mijn inzicht juist genoeg.
Ik begin nu met de stelling te poneeren, dat onze harten u bijzonder toegenegen zijn. De waarheid hiervan is verheven boven alle twijfel en wordt dadelijk door 'n stoffelijk huldeblijk voldoende bewezen, maar dat is nog niet aan de orde. Toch is het wel interessant, deze toegeneegenheid psychologisch eenigszins te verklaren en ik meen hiervoor een oplossing gevonden te hebben. Immers: personen, wier aspiraties in dezelfde richting hun bevrediging zoeken, oefenen vaak 'n afstootende kracht op elkander uit, terwijl omgekeerd tusschen personen met uiteenloopende strevingen vaak 'n groote toegenegenheid groeien kan.
Dit op de casus in quaestie toepassend, constateerden wij bij Dr. J.C.A. van Herten 'n levendige belangstelling voor Grieksche en Latijnsche taal en bij zijn leerlingen inderdaad het tegenovergestelde. Daar moest wel onderlinge genegenheid bestaan! Nu deed zich echter toch iets onverklaarbaars voor. Geheel in overeenstemming met het uiteenlopen van de wederzijdsche aspiraties, was bij den jongen doctor 'n streven naar lage-, daarentegen bij zijn discipelen naar hooge rapportcijfers waar te nemen. Gevolg zou dus moeten zijn: versterking van de toegenegenheid. Voor zover we echter konden nagaan, werkte de laagte dezer cijfers bij hen nadeelig op de sympathiegevoelens. Misschien moge het zijn nut hebben, dat we dit als resultaat van ons psychologisch onderzoek meedeelden.
Mochten we desondanks op ons eindrapport een of meer onvoldoen- | |
| |
de cijfers voor onze Latijnsche kennis of onkunde zien prijken, dan is het wel interessant te bedenken, hoe de Latijnsche taal zelf ons vertroost met de woorden: non scholae, id est: non tabulae progressionum, sed vitae discimus. En misschien zullen we door die gedachte aan Dr. van Herten zijn liefde tot alles wat Latijn is, eenigszins kunnen vergeven.
Doctor Van Herten: zonder daarbij nog Josephus Christiaan Anthonius te zeggen, klinkt het ons al uiterst indrukwekkend in de ooren. Wij kenden tot heden 'n zekeren heer van Herten. Hij rookte cigaretten en mikte de asch vanaf zijn hooge positie op de lessenaar weloverdacht op de grond. Ook gaf hij Latijnsche les en wanneer hij zijn bril afzette om haar te poetsen, keek hij altijd heel lelijk. De punten van zijn boordje stonden 's Maandags stijf naar beneden, maar Donderdags of Vrijdags krulden ze 'n enkele maal wel 'ns tergend omhoog.
Dit zijn heel gewone dingen. Ik vermeld ze om de afstand tusschen de titel doctor en de alledaagsche spheer te overbruggen. Ik zeg het, om onszelf er rekenschap van te geven, dat de dag van gisteren absoluut voorbij is.
Wie zou niet onder de indruk komen, waar honderden portretten van volslagen dooie proffen op hem nederzien; wie zou niet onder de indruk komen van het zwarte rokcostuum des promovendus' en z'n stijfste witte boordje.
Die dag was officieel, maar ze bezit de goede eigenschap voorbij te zijn.
Hier in de klas, waar conventienormen minder drukken, kan het hart de woorden ingeven.
Wij zijn een deel, ik geloof zelfs te mogen zeggen: 'n zeer druk deel van uw drukke werkkring, waarvan we gisteren professor Bolkenstein gewag hoorden maken. Ik hoop, dat over enkele decennia de gelukkige grijsaard Dr. van Herten ons niet alleen zal gedenken als 'n druk gedeelte van die drukke werkkring, maar ook als een gedeelte, dat getracht heeft, hem dierbaar te zijn, niet alleen door geduldigde onvoldoende cijfers door het jaar heen te verdragen, in de hoop, dat op hun eindrapport wel alles weer terecht zou komen, maar ook door hem bij z'n promotie dit Hermesbeeld als 'n sympathiebewijs te schenken.
Mijnheer van Herten, daar Hermes de god van de schranderheid is, leek het ons zeer toepasselijk u, nu u de hoogste academische graad verworven hebt, de reproductie van 'n klassiek beeld dezer godheid aan te bieden.
Moge zij uw vrijgezellenkamer voorloopig sieren, om eenmaal, wanneer u zich in het nimmer zeker huwelijksbootje hebt ingescheept, ook uw nieuwe home tot sier te zijn. Ik heb gezegd.’
Ook bepaalde familiezaken belandden in het verhaal. Een vader die in het kerkelijk armenbestuur van de Vincentiusvereniging zat en altijd alleen at. Een broer op de H.B.S., het van school gaan van Kees (= Harrie). Nog één voorbeeld:
| |
| |
De oudste zoon van het gezin Crone, Carel, in 1905 geboren, was naar Indië gegaan, waar hij het als vrijgezel zeer royaal had. Hij had er zelfs een auto. Moeder Crone stuurde hem wel eens brieven met raadgevingen en opmerkingen en vroeg steevast naar z'n kerkgang aldaar. Enigszins bewerkt luidt de verhaal-versie:
‘“Moeder vroeg in al haar brieven, of ik zondags wel naar de kerk ging” klaagde Hendrik (...) Ze had hem in haar laatste brief gevraagd, of het wel nodig was geweest die auto te kopen, want het bleef een hele uitgaaf. De zoon van mevrouw Coster was in Indië geweest en had het zonder auto afgekund.’
Buiten allerlei autobiografisch materiaal, valt er - naast het gefantaseerde - voorts veel aan te wijzen dat al preludeert op Crone's latere werk Het feestelijke leven, waaraan hij al bezig was op het moment van verschijnen van zijn debuut: de sprookjes, de bloemen, de feesten, ontslag, draaiorgelmuziek, het carillon, het jarig zijn, struikelpartijen, en... de dood.
Gymnasium en liefde is een te gecomprimeerd verhaal, dan dat het bestand zou zijn tegen zoveel sterfgevallen. Bijna twintig maal slaat magere Hein toe, variërend van ‘een kruidenier, die een bekende had, wiens hond was gestorven’ tot het verhaal van Tamme toe, wiens ouders acht kinderen hadden, van wie er zes stierven. Hij verwart twee broers zelfs tot één. Qua hoeveelheid heeft Crone zich vergrepen; later speelt de dood weliswaar een even belangrijke rol, maar dan harmonisch verweven binnen de verhaalcontext.
De tot in het absurde doorgevoerde serie sterfgevallen, bood Crone wel gelegenheid zijn eigen obsessies die hij op die leeftijd gehad moét hebben schrijvenderwijs te verwerken. Hij moet sterfgevallen verzameld hebben en hij greep ze waarschijnlijk aan om er zijn reflectie op te geven: niet gevoelig of sentimenteel, maar nuchter, met contrastwerking.
* * *
Vanaf 1937 schreef Crone regelmatig recensies voor De Nieuwe Eeuw, zodat hij terug kon vallen op een min of meer vaste klus. Veel leverde het hem allemaal niet op. Wel bood het schrijven van kritieken Crone de mogelijkheid zijn literaire oordeel te scherpen, zowel ten aanzien van anderen als ten aanzien van zijn eigen werk.
Het soort boeken dat Crone besprak liep sterk uiteen. De Nieuwe Eeuw had veel medewerkers voor Nederlandse literatuur en Crone kreeg als jonge nieuwkomer zeker niet altijd het hoogste niveau toegeschoven. Het soort laat zich nog het best definiëren met de titel ‘Van allerlei slag’, een kop boven een bespreking van 27 juli 1939. In deze kritiek bespreekt Crone onder meer Onmaatschappelijke Voor- | |
| |
keur van Mary Dorna dat bij Meulenhoff verschenen was. Een boek waarin collega-medewerkers waarschijnlijk weinig zagen, maar dat Crone toch wel kon waarderen.
‘Onmaatschappelijke Voorkeur’ noemde Mary Dorna haar bundel schetsen, waarin zij volgens het gebruikelijke procédé van den lach en den traan het leven, zooals dat zich aan haar vertoonde, heeft afgebeeld. Het valt niet te ontkennen, dat dit soort literatuur slechts geringe eischen stelt aan het compositievermogen van den schrijver. Maar doordat dit niet zoozeer aan interne wetten gebonden prozagenre anderzijds meer aan de door ieder waarneembare realiteit appelleert, loopt de auteur ook gauw gevaar zichzelf geestelijk in zijn hemd te zetten.
Het mag gezegd worden, dat Mary Dorna's schetsen in hun soort uitstekend zijn en een oneindig veel fijneren geest verraden dan b.v. het werk van Ch.A. Cocheret, den schrijver van de bundels ‘Poppenkast’ en Speeldoos'. Het best lijkt de schrijver mij, waar ze uit haar jeugdherinneringen put. Treffend is dan de overeenkomst met een andere schrijfster, die het meest op dreef was in haar kinderbeschrijvingen: Carry van Bruggen. Men vergelijke b.v. Mary Dorna's ‘Les heures sont roses’ uit dezen bundel met Carry van Bruggen's eveneens over de kinderdansles handelende schets ‘De Margarinejongen’ uit het boek ‘Vier Jaargetijden’ dat ik nog altijd boven ‘Het Huisje aan de Sloot’ prefereer. Mary Dorna valt bij het in haar herinnering opnieuw kind-zijn vaker uit haar rol dan Carry van Bruggen. Ook hierin blijft ze de zichzelf moeilijk wegcijferende conférencière, in tegenstelling met Carry van Bruggen, wie het er slechts om te doen is, gestalte te geven aan het figuurtje, dat ze beschrijft; ze acht de volwassen Carry niet belangrijker dan het houterig dansende kind, dat ook zij, evenals de jeugdige Mary Dorna, eens was. Maar afgezien van dit verschil in gezichtshoek vindt men bij beide schrijfsters die verfijnde herinneringssfeer, welke ik bij uitstek vrouwelijk zou willen noemen.
Waar Mary Dorna uit haar bohémienleven vertelt, kan ik haar minder waardeeren. Gedeeltelijk is dit misschien hier aan te wijten, dat mijn persoonlijke voorkeur niet naar het onmaatschappelijke uitgaat, niet te loochenen is het feit, dat de blagueur, die vereischt wordt om tegen de armoede van het vie-de-bohème bestand te zijn, vrouwelijk verfijnde gevoelens in verdrukking brengt. Maken die zich toch vrij, dan is er dadelijk overcompensatie, m.a.w. sentimentaliteit.
Ondanks mijn bezwaren noem ik ‘Onmaatschappelijke Voorkeur’ echter een onderhoudend boek, en dat is immers, hoe sociaal het ook moge klinken, juist wat de schrijfster met dit werk bedoelde te geven.’
Maar in 1937 had Crone ook nog ander werk omhanden. Via contacten bij De Nieuwe Eeuw en door een eigen verzoek bij de protestantse uitgeverij Bosch en Keuning in Baarn, had hij opdracht gekregen
| |
| |
een bloemlezing samen te stellen van humoristische fragmenten uit de Nederlandse letterkunde.
Crone herinnerde zich nog bepaalde fragmenten uit z'n gymnasium-lessen en voor de rest ging hij bij oude literatuuroverzichten te rade. Zijn keuze besloeg uiteindelijk een brede periode: van Reynaert de vos tot en met Willem van Iependaal.
Opvallend is dat hij een aantal bijna geheel onbekende auteurs opnam: Frans Greenwood, Harmanus Asschenbergh, Jan Nomsz en O.C.F. Hoffham, vergeten 17de en 18de eeuwers. Maar bekendere ontbraken niet: Cats, Huygens, De Schoolmeester, Beets, Piet Paaltjens en het walvis-fragment uit Prikkebeen van Goeverneur, door Crone erg bewonderd. Van de latere generatie koos hij poëzie van Verweij, Adama van Scheltema, Greshoff en J.A. dèr Mouw, van wie Crone het bekende gedicht 'k Ben Brahman. Maar we zitten zonder meid’, plaatste.
Het werd een dun boekje van 88 bladzijden, dat in 1938 onder de titel De vroolijke dichtkunst verscheen in de Libellen-serie van Bosch en Keuning. De ondertitel van de beknopte anthologie luidde: ‘humor en ironie uit de Nederlandsche poëzie’. Crone schreef er een inleiding voor die weliswaar sober van aard is, maar aan de andere kant van belang, omdat Crone hierin zijn definities geeft voor humor. Hij wijst op de verwarring van humoristisch met komisch en waarschijnlijk zag hij door middel van deze inleiding zijn kans om impliciet de foutieve interpretatie van Gymnasium en liefde te corrigeren.
* * *
Tussen 1935 en '36 schreef Crone aan een boek dat Het feestelijke leven zou gaan worden. Op 23 december 1936 legde hij de laatste hand aan het manuscript. Ook al telt de novelle niet meer dan 45 pagina's druks in het verzameld werk, de arbeid die er aan voorafging was noest geweest. Vóór deze tijd had Crone zijn werk op andere wijze geschreven. Weliswaar gebruikte hij voor Gymnasium en liefde ook wat aantekeningen en losse fragmenten, maar nooit had hij een novelle zo samengesteld als Het feestelijke leven. Zijn methode was daarvóór simpeler geweest: hij schreef direct en min of meer aan één stuk door. Dat geldt met name voor de korte verhalen als De zelfmoord en De advertentie die in 1935 gepubliceerd werden en voor De schuiftrompet, Aux Galéries Charmantes, Dopman krijgt weer minder, Cornelis droomt een baard, De gevloekte anemonen, Van Huffelen bezuinigt en De mahoniehouten poot, verhalen die hij in 1936 schreef en her en der publiceerde.
Wat dat publiceren betreft, probeerde Crone gedaan te krijgen wat mogelijk was, ook al was het niet altijd gemakkelijk. Hoewel 1936 redelijk wat korte verhalen en een latere novelle opleverde, onder- | |
| |
kende ook Crone zijn geringe produktie en zocht hij het in horizontale schaalvergroting: een zelfde verhaal publiceerde hij diverse malen, zij het in andere bladen. En wat voor bladen soms! De gevloekte anemonen bij voorbeeld verscheen in Het Geillustreerd Stuiversblad van november '36. In dit zelfde blaadje verschenen ook andere verhalen. Het verhaal De schuiftrompet werd in december 1936 opgenomen in Het amusante weekblad maar in maart had het al in het weekblad Vrijdag gestaan. In augustus '37 werd het bovendien in De Libel opgenomen en zelfs nog in 1950 werd het afgedrukt in de Katholieke Illustratie.
Het was aanpak in de breedte waar Crone al vroeg mee gestart was, want ook in de beginjaren '30 verschenen identieke verhalen en gedichten bijna gelijktijdig in verschillende organen. Hij publiceerde nagenoeg hetzelfde werk in de schoolkrant Oriëns van het Bernardus- als in Stemmen van het Bonifaciuscollege. Verschillende gedichten verschenen tevens in het Jong Studentenblad en later in het literaire tijdschrift Roeping.
Ook de sprookjes uit Het feestelijke leven en delen van hoofdstukken publiceerde Crone los en afzonderlijk in tijdschriften. Wat zijn werk aan kwantiteit tekortschoot, haalde hij aan verspreiding in. Doch ondanks de diversiteit van kanalen die Crone aanboorde, was van bekendheid of wat ruimere waardering nog geen sprake. Toen hij Het feestelijke leven voltooid had en het wilde laten uitgeven, ervoer hij dit duidelijk.
In de loop van 1936 moet Crone zich bekwaamd hebben in zijn zo specifieke wijze van schrijven. Dat hij door Utrecht had gedoold en gezworven was niets bijzonders, dat had hij daarvoor niet anders gedaan. Maar nu had hij notities gemaakt van elke gebeurtenis of sfeer die hem tijdens die wandelingen trof. Niet alleen directe gebeurtenissen noteerde hij, maar ook invallen, ideeën, namen en een technische aanwijzing voor zichzelf.
Uiteindelijk beschikte hij over ruim 1100 aantekeningen, soms geschreven op een onooglijk reepje papier, soms was het een doorlopend gedeelte of een cahierblad. Dit concept-boek, waarin de verhaalgebeurtenissen nog niet chronologisch geordend waren, werkte hij in gewone schriften om tot het eigenlijke verhaal dat hij wilde vertellen. Voor Het feestelijke leven gebruikte hij 136 van zulke schriftkantjes. Het is daarom niet verwonderlijk dat er op veel bladzijden meer is doorgehaald en verbeterd, dan dat er een bruikbaar fragment staat. Het grote reservoir waar Crone uit kon putten gebruikte hij echter maar voor een deel. Wat bleef staan werd eindeloos gereviseerd en overgeschreven. Hele schriftpagina's verdwenen daarna ook nog eens als het definitieve manuscript werd overgetypt. Het was echt monnikenwerk!
Geen schrijver die zo uitkristalliserend werkte als Crone. Het kasboek, dat letterlijk bol stond van de ingeplakte strookjes papier, was voor Crone het bassin waaruit hij putte. Wie het doorneemt krijgt
| |
| |
wel een aardige blik in de keuken van een schrijver. Maar het is volstrekt niet, zoals wel eens gedacht werd, het aan-elkaar-geplakte verhaal dat uiteindelijk gedrukt werd. Wie het doorbladert, moet er zelf zijn feestelijke leven uit destilleren.
Rubrieksgewijs plakte Crone zijn observaties in. Met een rood of blauw potlood voorzag hij ze van een aanduiding. De winter werd nummer twee, sprookjes negen, bruiloft zeven, herinneringen was nummer één en ‘schrijfgegevens’ nummer vijf. Met een gewoon potlood nummerde hij de fiches doorlopend. Nummer 983 categorie 5 luidt bij voorbeeld: ‘De locale spheer is Utrecht (Het Achter Sint Pieter, de voormalige havelooze school, het Catharijne Singel, De Groote Eligensteeg, de Geertestraat, het Paddemoesje (met urinoir) etc.)’ Een andere aanwijzing (no. 1030) zegt: ‘Men wekt een stemming niet op door die stemming te beschrijven maar wel door de essentialia die haar opwekken weer te geven’. De aantekeningen in het kasboek zijn dikwijls oppervlakkig en werden nadien door Crone dan ook gestileerd in het latere verhaal opgenomen.
Notitie 2.365 luidt: ‘De kerstboomenmarkt. De teere roode tulpjes in de winter’, en 2.367: ‘De kerstboom, van de markt naar huis dragen. Hars aan je handen’. Niet zelden is ook een losse aangetekende regel onleesbaar door de doorhalingen en de erboven geschreven ‘alternatieve’ synoniemen. Soms bevatten de strookjes slechts het idee, de inval die Crone had voor een bepaald verloop van de gebeurtenissen. Zo vermeldt strookje 171: ‘Ik moest mij even “vergewissen” zei ze (dat woord maakte indruk) (De vreugde van hem als hij van haar hoort dat ze een kindje verwacht) (Nu de geboorte van het kind. Hun vreugde elkaar vader en moeder te noemen)’.
Het werd later: ‘“Ik moest mij even vergewissen” vertelde ze, en de dokter had haar vermoeden bevestigd. Haar man probeerde, hoe “moeder Claartje” klonk. Nu hij het zich herinnerde, herhaalde hij die woorden nog eens.’
Ettelijke pagina's verder luidt notitie 685: ‘Ze hadden zich zoolang ze een kind (dochtertje) hadden, aangewend elkaar vader en moeder te noemen. Toen het kind dood was, bleven ze dat doen in het begin, maar laat het zinlooze ervan door een van beiden geconstateerd worden. De thrill is dan dat hij haar weer voor 't eerst “vrouw(tje)” of zij hem “man” noemt.’
In de definitieve versie werd het: ‘Toen Buysman na de requiemmis de kadetjes in de pastorie op tafel zag staan, herinnerde hij zich dat het Eefjes ideaal was, in plaats van boterhammen kleine broodjes te eten. “Het rijtuig staat klaar, moeder,” waarschuwde hij. Ze schrikten allebei, omdat die benaming zo zinloos was geworden.’
De registraties in het kasboek waren dus nog erg ruw en moesten achteraf nog omgewerkt worden. Notitie 334: ‘Hoe wit de sneeuw is. Je schoone zakdoek lijkt er vaal bij.’ In het verhaal werd het: ‘De sneeuw kwam in Eefjes neus, en toen ze haar schone zakdoek te voorschijn haalde, leek die grauw bij zoveel wit.’
| |
| |
Met recht beroemd werd de aanhef van Het feestelijke leven: ‘Een man kwam op de drempel van zijn huisdeur staan om het draaiorgel beter te horen’, een opening die cyclisch gesloten wordt door de laatste regel van het boek: ‘Bij zijn ontwaken klonk opnieuw muziek. Hij ging op de drempel van de voordeur staan om het draaiorgel beter te horen’, waartussen zich de herinnerings-escapade van Henk Buysman voltrekt.
Hoewel de notities van het verdere verloop meer door het hele kasregister heen ingeplakt zijn, staan de aantekeningen voor de opening bij elkaar voorin het kasboek. Een begin en een eind had Crone meestal reeds gemaakt. Het verhaal begint met aantekening 531, hoewel Crone er nog niet geheel zeker van was, getuige het vraagteken achter de ‘eerste’ zin. De notities bevatten naast wenken-voor-de-schrijver-zelf toch reeds alle elementen die in het uiteindelijke verhaal terechtkwamen: het openhangende vest, de kinderen, de slagersjongen, het landschap op het draaiorgel en de wandeling daarna. Uit dit basis-manuscript liet Crone nog veel weg. De suggestie Buysman ‘een gebochelde oude man’ (481) te laten zijn, liet hij blijkbaar varen en het seizoen werd definitief ‘lente’ in plaats van ‘herfst’ (478). Stileren en gegevens kiezen was het eerste wat Crone deed bij het overschrijven in een schrift.
‘Eerst ziet hij een bank in het park en denkt aan zijn verloving. Dan ziet hij de schoonheid van het park en denkt aan het arcadisch landschap op het orgel.’ Later zou dit worden: ‘Het werd al zonniger. Bij het Geertebolwerk ging hij op een bankje zitten. Hier was hij eens geweest, toen zijn vrouw nog verloofde was.’ Vooral weglaten was, gezien de hoeveelheid materiaal en de soms geringe belangrijkheid daarvan, geboden.
Wanneer er in de derde alinea van de novelle staat ‘...en vertelde van het weinige, dat ze op kantoor beleefde, de raarste gevallen’, dan is dat een zeer summiere weergave van ettelijke aantekeningen van rare gevallen (genummerd 361, 210, 422, 221, 173). Ze gaan over meisjes die elkaars kuiten meten met touwtjes tot het ruilen van een boterham met een hap eruit toe. In de schrift-versie liet Crone al veel uit het register weg. Maar stileren kostte vooreerst meer moeite: het werd meer schrappen dan schrijven. De ‘rare gevallen’ van kantoor bij voorbeeld werkte hij wel uit, het ruilen van boterhammen gaf hij vorm in: met kaas, rookvlees en chocoladestrooisel belegde sneetjes, en in Koosje die van haar bonbon de nootjes had afgeknabbeld, maar in de tweede net-versie verdween de hele episode van meisjespret. De afgebeelde pagina's uit het kasboek en die uit het schrift illustreren Crone's procédé duidelijk.
Over zijn werkwijze vertelde Crone zelf in een interview met G.H. Wallagh in het Hollands Weekblad van 6 april 1940:
‘U moet weten dat die methode van schrijven van mij, of om precies te zijn: de wijze van voorbereiding daartoe, zoo afschrikwekkend
| |
| |
omslachtig is, dat ik er waarlijk geen fabrieksgeheim van behoef te maken. Ik heb mij namelijk aangewend, de essentialia van alles, wat mij in het dagelijksche leven ontroert, te noteeren. Nu moet U niet denken dat ik naar mijn schrijftafel ren om mijn inspiratie hals over kop in uitbundige regels bot te vieren. Heelemaal niet. Gedurende meer dan een jaar blijf ik al die ontroeringsfactoren verzamelen. Zoo had ik voor “Het feestelijk Leven”, mijn vorige boek, meer dan duizend losse gegevens; voor deze nieuwe novelle “Muziek over het Water” beloopt dat aantal zelfs de zestienhonderd. Het merkwaardige is nu, dat die gegevens na verloop van tijd vanzelf een functie gaan vervullen in een intrige, die op haar beurt weer aan hen ontsproten lijkt te zijn. Nadat ik die vele honderdtallen papieren strookjes, die elk een gegeven bevatten, op de vloer, want ik heb er veel ruimte voor noodig, in de door het verhaal vereischte opeenvolging aan elkaar heb gelegd, requireer ik de lijmpot en plak ze in een register. Dat die “montage” inderdaad niet zoo eenvoudig is, moge U blijken uit de volgorde, waarin de oorspronkelijk chronologisch naar hun ontstaan genummerde détails dan tenslotte staan opgeplakt. Zoo begint mijn “Muziek over het Water”, als U het precies weten wilt, met gegeven 1567, waarna respectievelijk, 1403, 1402, 12 en 1452 volgen. De laatste loodjes, die bij mijn methode niet het zwaarst wegen, bestaan in het correct stileeren èn het onmerkbaar aan elkaar lasschen van de gemonteerde détails.
Kijk, hier heeft U dat register. U ziet, het is gewoon een plakboek van honderden zinnen en alinea's, opmerkingen die mij troffen, en ze zijn allemaal, zorgvuldig genummerd.
Nu zult U wellicht willen weten, waarom ik zoo'n omslachtige manier volg.
Kijk eens, behalve het voordeel, dat mijn methode mij in staat stelt van iederen zin een voltreffer te maken en aldus in een bestek van enkele bladzijden meer onder woorden te brengen dan anderen in een turf van een roman klaarspelen, zijn er nog enkele redenen van meer subjectieven aard, waarom ik aan mijn procédé de voorkeur geef. Mijn “Muziek over het Water” is onderverdeeld in respectievelijk drie grootere en drie kleine hoofdstukjes. Misschien kent U van mijn vorige boek “Het feestelijke Leven” de cirkelvormige compositie; het begin en het einde werden gevormd door hetzelfde oogenblik. In zoover komt de bouw van mijn “Muziek over het Water” hiermee overeen, dat het tweede en het derde hoofdstuk samen eveneens een compositirische cirkel beschrijven. Het eerste hoofdstuk en de laatste drie hoofdstukken zijn ditmaal, wanneer ik mijn toepassen van keermotieven buiten beschouwing laat, recht-toe, recht-aan geschreven. Moest ik dus de compositie van dit nieuwe boek in teekening brengen, dan zou de oningewijde het resultaat ongetwijfeld voor een varkensstaartje aanzien.’
‘Maar er bestaat tusschen zooveel lukraak opgeschreven indrukken natuurlijk geen enkel verband?’
‘Zoo is het niet helemaal. U moet niet vergeten, dat het door mijn
| |
| |
belangstelling of geaardheid, als U wilt, altijd wel een bepaalde categorie van gebeurtenissen is, die mij treft en daardoor kom ik er gemakkelijker toe uit dat materiaal mijn verhaal te bouwen.’
‘Maar wanneer U aldus Uw verhaal “in elkaar bouwt”, als een machinerie waarvan alle moertjes en schroefjes klaarliggen, levert die bouw dan geen moeilijkheden op door dat U teveel gebonden is en eigenlijk te veel materiaal hebt?’
‘Gemakkelijk is het niet, maar ik moet U toch zeggen, dat ik daarvan steeds minder last heb. Trouwens, voor mij betekent de inspiratie nu eenmaal betrekkelijk weinig en is de techniek vrijwel het belangrijkste.’
Over deze werkwijze van Crone werd trouwens niet enkel positief geschreven. Een ‘echte’ schrijver schrijft een verhaal en geen losse zinnen. Losse papiertjes met notities en een pot gluton werpen al gauw een smet op de schrijver en menig criticus trekt daar z'n neus voor op. In De Tijd werd Muziek over het water besproken. In deze overigens positieve kritiek zei de recensent over het gebruikte procédé:
‘Maar door onafhankelijke nevenschikking van details en door het bewuste zoeken naar teekenachtige woorden heeft Crone reeds nu zijn procédé, dat onmiskenbare nadeelen had, in een manier doen ontaarden en hierdoor vermoeit hij op eenige plaatsen den leezer zonder dat die vermoeienis beloond wordt (...) want was de taal natuurlijker, dan zou dit kleine boekje een meesterwerkje kunnen zijn.’ (3-11-1940)
En Felix van Aret schreef in De Maasbode:
‘Voor den grooten roman (die nog geen turf behoeft te zijn) dreigt echter het gevaar, dat Crone's kunst teveel mozaiek blijft, te weinig afronding bezit. We zullen moeten afwachten of deze mozaiek-techniek, dit onpersoonlijk en wat stug notuleeren van indrukken, een boek van breeder vlucht kan opleveren.’ (28-11-1939)
Simon Vestdijk, in de Nieuwe Rotterdamsche Courant, tilde minder zwaar aan het fragmentarische van Crone's stijl. Hij stelde dan ook minder eisen aan de ‘breedheid’ van het verhaal.
‘Wel overtalrijk zijn de observaties! Eén aaneenschakeling van zintuigelijkheden is dit verhaal, één springprocessie van feiten en feitjes door de straten en over de pleinen van Utrecht, - een versnipperde rarekiek. Van onsamenhangendheid is het daarom niet vrij te pleiten; maar ten slotte hangt het er maar van af, hoe men zulk een verhaal leest: om de “geschiedenis”, - die hier hoogst simpel is, - of aandachtig stilstaand bij ieder detail wat de moeite loont.’ (6-5-1939)
| |
| |
Menno ter Braak ten slotte liet zich in Het Vaderland zeer lovend over Crone uit. In een bespreking van het boek Blauwbaard en Octopus van Johan van der Woude vergeleek hij dit met Het feestelijke leven.
‘Als tegenhanger van dit moeizame, opzettelijke en nog chaotische proza wil ik hier noemen een groote novelle van C.C.S. Crone (een katholiek debutant, als ik mij niet vergis). Het Feestelijk Leven, die in boekvorm bij de Wereldbibliotheek is verschenen. De stijl van Crone is precies wat die van Johan van der Woude niet is: natuurlijk, zakelijk en pretentieloos: het verhaal is niet zoo bijzonder belangrijk, maar de mededeeling heeft alle qualiteiten van een sober relaas.
In den tijd, die tusschen het begin en het einde verloopt, laat de schrijver zich drijven op den stroom van beelden, die het samenleven met vrouw en kind vasthouden: telkens nieuwe beelden opduikende uit het verleden en achteraf geordend door een mensch, die ze als draaiorgelklanken door zich heen laat gaan. Men kan op grond van dit debuut nog weinig met zekerheid over de persoonlijkheid van Crone zeggen, behalve één ding: dat hij een geserreerde stijl kan schrijven en een zuivere toon heeft.’ (16-4-1939)
* * *
Toen Het feestelijke leven gereed was, tikte Crone de tweede schriftversie verschillende malen over. Ook in dit typoscript werden nog ettelijke verbeteringen aangebracht, en werd toegevoegd en weggelaten, zij het op minder rigoureuze wijze dan in eerdere versies. De betikte vellen bond hij in een cahier in, kafte het met rood vliegerpapier en voorzag het schrift van een etiket en schutblad met naam en titel. Hij maakte ongeveer vijf van zulke exemplaren van het boek. Een broer en zus kregen er een en hij stuurde ook een ‘boek’ naar Jan Engelman. Toch zag Crone wel dat met dit handwerk nooit een grote oplage bereikt kon worden.
Letterlijk en figuurlijk boeken samenstellen mocht dan wel zijn grote hobby zijn, bij het zelf inbinden tot boek, zat een grote dosis wishful thinking. Begin 1937 begon hij dan ook met het benaderen van uitgevers. Pogingen die alle jammerlijk mislukten. Hij kreeg het manuscript met het gebruikelijke beleefde briefje steeds weer retour Van der Duynstraat 2. In dezelfde tijd probeerde hij ook vroegere verhaaltjes en gedichten geplaatst te krijgen. Dit lukte verschillende malen wel. Roeping, Opwaartsche Wegen en Vrijdag namen geregeld iets van hem op.
Crone ging echter door met het slijten van Het feestelijke leven. Al was hij met z'n debuut destijds bij Stols niet geslaagd, 9 juli 1937 beval hij het manuscript in de ‘welwillende aandacht’ van de ‘Zeer
| |
| |
1939.
| |
| |
Geachte Heer Stols' aan. Drie weken later ontving hij het retour met het volgende commentaar:
‘Wij hebben het manuscript met zeer veel belangstelling gelezen, en hoewel het begin misschien wat zwak was, zou dit door eenige veranderingen te maken, verbeterd kunnen worden. Dat wij niet tot de uitgave ervan kunnen overgaan, is dan ook alleen te wijten aan de kortheid van het manuscript.
Wij hopen dat U ons eens het manuscript zoudt kunnen zenden van een roman van normale lengte, wij twijfelen er niet aan, of deze zou, te oordeelen naar wat wij reeds van U gelezen hebben, zoo niet onmiddellijk een succes, dan toch in ieder geval veel gelezen worden.’
Teleurgesteld ging hij toch door. Ook Victor van Vriesland had er twee maanden voor nodig om te laten weten dat het niet geschikt was voor De Vrije Bladen. Weliswaar wilde de redactie het verhaal plaatsen, maar de uitgeefster, Leopold, zag ‘practische’ bezwaren. Wat de een te dun vond, was voor de ander te dik. Zomer 1938 nam Crone contact op met de heer Winterink van de Wereldbibliotheek. Deze reageerde en op 23 juni ging Crone hem het manuscript in Bussum thuisbrengen. Hij trof Winterink echter niet thuis en stuurde hem vanuit Utrecht het volgende briefje:
‘Zeer geachte Heer, Hedenmiddag overhandigde ik te Uwen huize een manuscript getiteld “Het Feestelijke Leven”, dat ik zo vrij ben, in Uw welwillende aandacht aan te bevelen. Misschien is het werkje geschikt om door de Wereld-Bibliotheek in de handel gebracht te worden, dan wel als een premie-uitgave door haar verspreid te worden.
De onderhavige novelle werd door de redactie van De Vrije Bladen met algemeene stemmen aangenomen, doch door de uitgeefster van genoemd tijdschrift (H.P. Leopold N.V.) wegens bezwaren van zuiver practische aard verworpen. De heer Victor E. van Vriesland, hoofdredacteur van De Groene Amsterdammer en redacteur van De Vrije Bladen, zal u desgewenscht gaarne nadere inlichtingen dienomtrent verschaffen.’
Al op 15 juli ontving hij bericht. Het is ditmaal direct in de roos en in de brief die Nico van Suchtelen hem zond, werden zelfs de details al geregeld:
‘Wij hebben van uw “Het feestelyke leven” met groote waardeering kennis genomen en zyn bereid dit werk in onzen volgenden jaargang (1939) op te nemen. De omvang is weliswaar kleiner dan voor de nummers van onzen jaargang gebruikelyk is, maar wy zullen over dit bezwaar heenstappen omdat wy niet gaarne werk van zoo voortreffelyk gehalte zouden weigeren om een betrekkelyk bykomstige
| |
| |
reden. Bovendien biedt in dit geval juist de geringe omvang de mogelykheid om het boekje wat royaal te zetten en te illustreeren. Het komt ons namelyk voor dat uw verhaal, met zyn rykdom aan korte, maar toch scherp aangeduide herinneringsbeelden zich goed leent voor illustreering, hetzy met penteekeningen tusschen den tekst, hetzy met houtsneden by iedere afdeeling. Wy dachten daarby aan Jozef Cantré, wiens werk u waarschynlyk wel bekend is. Gaarne vernemen wy uw meening hieromtrent.
Wat de voorwaarden betreft: wy zouden u voor de exemplaren, bestemd voor onzen jaargang en voor de leden der WB-Vereeniging (die onze boeken tegen lager prys krygen) een tantième kunnen uitkeeren van 5 cts per verkocht exemplaar en voor de ex. die los verkocht worden in den boekhandel of aan niet-leden 10 cts, jaarlyks te verrekenen en met een minimale uitkeering van f 150 direct by de verschyning. Wanneer u hiermede accoord kunt gaan zullen wy u ons gebruikelyke contract doen toekomen.’
Crone ging er onverwijld mee accoord en schreef aan Van Suchtelen:
‘Ter schriftelijke bevestiging van hetgeen ik den heer Winterink Maandagmiddag j.l. reeds telefonisch meedeelde: gaarne neem ik het in Uw brief van 15 Juli 1938 gedane voorstel betreffende de uitgave van mijn novelle “Het Feestelijke Leven” aan, en ik verklaar volledig accoord te gaan met de door U gestelde condities.
Ook met Uw keuze van den illustrator Jozef Cantré kan ik mij zeer goed vereenigen; voor het onderhavige werk lijken penteekeningen van hem tusschen de tekst mij meer geschikt dan houtsneden, maar als de heer Cantré daar anders, over oordeelt, geef ik mijn meening graag voor de zijne.’
In augustus '38 werd het contract getekend en februari '39 verscheen het boek. Het telde 92 bladzijden. Crone stuurde een opgetogen bedankbriefje, met onderaan het gironummer van zijn ouders.
‘Hiermee bevestig ik U de goede ontvangst van 12 exemplaren van “Het Feestelijke Leven”.
Van deze gelegenheid maak ik meteen gebruik U te danken voor de zorg, die U aan het boekje besteed hebt; ik kan U niet zeggen, hoezeer ik met de sierlijke wijze, waarop het is uitgegeven, in mijn schik ben.
Om U ook een blik in mijn literair verleden te geven, zend ik U ingesloten een exemplaar van mijn “Gymnasium en Liefde”. Het is usance, de aanvang van zijn literair oeuvre later als jeugdzonde te beschouwen. Ik ben evenwel zoo verdorven, dat ik het aan die euveldaad beleefde plezier nooit hoop te vergeten.’
Er ontstond een hartelijke verstandhouding tussen Crone en Van Suchtelen. Al een maand na het verschijnen van Het feestelijke leven schreef Van Suchtelen hem:
| |
| |
‘(...) Herinner ik my goed dat u by uw laatste bezoek zeide dat u bezig was met een roman of uitgebreide novelle? Als dit juist is zoudt u my verplichten met eenige nadere inlichtingen. Wy kyken reeds thans uit naar werken voor den volgende jaargang en zouden daarom graag weten of wy by de samenstelling daarvan misschien rekening zouden kunnen houden met een nieuw boek van u.’
Inderdaad is Crone dan al geruime tijd aan een nieuw werk bezig. Het feestelijke leven had hij 23 december 1936 afgesloten en in de tussenliggende jaren had hij opnieuw materiaal verzameld, genoteerd, een ‘draaiboek’ ontworpen en een kasboek aangelegd met ruim 1500 ingeplakte aantekeningen. Juist in deze tijd is hij bezig om in schoolschriften het doorlopende verhaal te schrijven. Per kerende post beantwoordde hij de brief van Van Suchtelen:
‘Als antwoord op Uw schrijven deel ik U mede, dat ik op het oogenblik werk aan een novelle, getiteld “Muziek over het Water”.
De hoofdfiguur van dit verhaal is een nette burgervrouw, die, de weldadigheid beoefenend, bij haar bedeelden de liefde meent te kunnen vinden, welke haar echtgenoot haar onthoudt. Hoewel hij haar na het schandaal weer in genade aanneemt, voelt ze zich voorgoed uit haar oude milieu gestooten.’
Waarna Crone het verloop van het verhaal schetste, tamelijk overeenkomstig met de latere uitgave. Slechts het einde dacht hij zich op dat moment nog anders in, blijkens het slot van z'n voorlopige schets:
‘Wat heeft ze in de stad nog te zoeken; den Bruidegom heeft ze behandeld als een hoerenklant. Bij de Abstederbrug hoort ze muziek van vogelkeeltjes over het water klinken. Achter de treurwilgen ziet ze Christus staan en zoo verschikkelijk groot is hij, dat wel duizend nachtegaaltjes in zijn baard nestelen. Ze rent het singelwater in. Zoo verteld, lijkt het verhaal nogal pikant, maar het is mij er geenszins om te doen, prikkellectuur te schrijven. Wat de omvang van de novelle betreft, deze is waarschijnlijk iets grooter dan die van “Het Feestelijke Leven”. Bijgevoegd zend ik U de aanhef, zooals ik die voorloopig heb geformuleerd. Over twee à drie maanden hoop ik het werk voltooid te hebben.’
Van Suchtelen antwoordde dat hij het fragment met veel genoegen gelezen had en wilde bij het
vaststellen van de nieuwe jaargang ‘zeker rekening houden met deze nieuwe novelle’. De twee à
drie maanden werden er echter meer en de WB spoorde Crone aan meer gereed materiaal te zenden. Het vervelende ‘geen geld’ speelde echter ook Crone parten. Hij woonde dan nog wel bij zijn ouders aan de Van der Duynstraat in, zodat de kosten voor levensonderhoud nihil waren, maar z'n ouders - vooral z'n moeder - verging de lust wel eens de literatuur te blijven subsidiëren. Enkele broers en zussen Crone
| |
| |
Een Utrechts ommetje met zus Mies, voorjaar 1938.
Met zijn zussen Mies en Laura aan de Van der Duynstraat in Utrecht, 1940.
| |
| |
waren inmiddels getrouwd of het huis uit, anderen werkten en brachten een beperkt kostgeld in en dat leverde met de immer schrijvende Kees wel eens stekeligheden op.
Maar, namen de familieleden nog genoegen met de gang van zaken, Kees Crone was vijfentwintig en wilde in ieder geval over wát geld beschikken, al was het alleen maar om boeken en bladen te kopen en zo af en toe eens wat curiosa bij een antiquair aan te schaffen. Geplaatste schetsen leverden weinig pecunia, de WB kon ook geen rijkdom verschaffen, zodat Crone zich gedwongen zag in de loop van '38-'39 vertaalwerk (Frans, Duits en Engels) aan te nemen bij uitgeverij Neerlandia-Nygh en Van Ditmar. Toen de WB hem echter aanspoorde z'n nieuwe novelle af te maken liet hij de nevenwerkzaamheden voor wat ze waren en meldde 14 oktober 1939 aan ‘Jonkheer’ Van Suchtelen:
‘U kunt er beslist op rekenen, dat mijn boek tijdig genoeg gereed zal zijn om in de komende W.B.-jaargang te kunnen verschijnen. Ik heb mij nu volledig vrij kunnen maken, zoodat ik, onvoorziene omstandigheden buiten beschouwing gelaten, het geheel over anderhalve maand voltooid hoop te hebben. Mocht deze verzekering U niet voldoende garantie geven om mijn werk nu al voor de komende jaargang te durven aankondigen, dan wil ik U gaarne het meer dan 150 dichtbeschreven folio-pagina's omvattende scenario komen toonen, waarin ik het vervolg van mijn boek reeds tot in de kleinste détails uitgewerkt heb opgeteekend. Daaruit zal U blijken, dat het vaststellen van de rest van de definitieve tekst niet van zoo'n onzekere factor als inspiratie afhankelijk, doch uitsluitend een kwestie van tijd is.’
Het is treffend te lezen dat Crone zelf verklaarde dat de inspiratie ondergeschikt is aan de techniek en de WB het weten dan ook ‘voldoende indruk van de sfeer van het geheel te hebben om het boek voor den volgenden jaargang te kunnen aanvaarden’.
Het boek was op tijd gereed, Crone schreef de tekst voor de prospectus en het boek werd onder dezelfde condities uitgebracht als Het feestelijke leven het jaar daarvoor, alleen het geld noopte Crone tot één kanttekening:
‘Slechts zou ik, om zoo krachtig mogelijk gestimuleerd te worden, er de voorkeur aan geven, dat het minimum-honorarium ad f. 150,- ditmaal niet bij de verschijning van het boek, doch geheel of grootendeels reeds bij de goede ontvangst van de volledige copij door U aan mij wordt overgemaakt.’
Van Suchtelen ging accoord. Ofschoon het publiceren nu gemakkelijker verliep, zat het Crone toch ook bij Muziek over het water weer niet allemaal mee. Eind 1939 betekende een politiek woelige tijd en in een p.s. in een brief van november 1939 meldde Van Suchtelen:
| |
| |
‘In verband met den papiernood stelden wij den oplaag kleiner, maar wij laten het zetsel staan, zoodat er zoo nodig toch ex. kunnen worden bijgedrukt.’
Aan deze omstandigheid had Crone het te danken dat er nog in 1940 een tweede en gedurende de oorlog zelfs een derde druk volgden. Slechts de 1ste druk is gedateerd met 1940; de 2de (1940) en 3de (1943 bij Bruna) zijn dat niet.
Maar vooreerst was Muziek over het water er nog niet. Januari 1940 was Crone er voor 90% mee klaar en had hij ook een hoofdstukindeling aangebracht. Enigszins beschaamd berichtte hij zijn uitgever:
‘De kou heeft mij het werken zeer belemmerd, maar ik zal er alles op zetten, het uitermate groote vertrouwen, dat U in mij gesteld hebt, niet te schamen, en koste wat kost, trachten voor 1 April a.s. klaar te zijn. Misschien bestaat er dan nog een klein kansje, dat ik mee kan dingen naar de Van der Hoogtprijs 1940...?’
Een maand later was het karwei geklaard en lag er een volledige tekst van Muziek over het water op tafel. Eind februari stuurde Crone het manuscript naar Van Suchtelen met een kort begeleidend briefje. Hieruit blijkt weer dat de uiteindelijke schrift-versies een iets ander verhaal opleverden, dan het materiaal in het kasboek zou doen vermoeden. Wederom gebruikte Crone lang niet alle gegevens, omdat het notities waren die niet in de verhaalloop pasten. Hij schreef op 27 februari 1940:
‘Hoewel ik het manuscript op een minder opdikkende manier heb getypt dan indertijd “Het Feestelijke Leven”, geloof ik, dat het inderdaad iets kleiner is uitgevallen. Al schrijvend, groeide de held van mijn verhaal tot iets subtielers, dan ik mij van haar had voorgesteld, zoodat een en ander, hetwelk ik voornemens was nog te schrijven, niet meer met het karakter strookte. Het slot, zoals ik het oorspronkelijk gedacht had, kwam mij bij nader inzien b.v. te melodramatisch en te weinig zwevend voor, redenen, waarom ik een andere oplossing koos. Ik hoop, dat U niet alleen als letterkundige, maar ook als uitgever mijn prefereeren van diepte boven langte zult kunnen waardeeren.
Dezer dagen zou ik U graag bezoeken, om Uw oordeel te vernemen en enkele zaken te bespreken, maar vóór die tijd ontving ik gaarne, zoals overeengekomen, het 2/3 deel van het minimumhonorarium, want de inhoud van mijn portemonnaie beloopt zelfs niet het bedrag, dat een avondretourtje mij zou kosten.’
Muziek over het water werd in produktie genomen, maar het was niet dit werk dat zou meedingen naar de Van der Hoogtprijs. Op verzoek van Victor van Vriesland stuurde Van Suchtelen Het feestelijke leven naar de jury.
| |
| |
Het vertaalwerk bleek een onregelmatige zaak en in april 1940 informeerde Crone maar eens naar z'n nieuwe boek.
‘Daar ik op het oogenblik bijna geen vertaal- of ander werk heb, zou ik U willen vragen, of U het zoo kunt regelen, dat ik de drukproeven van mijn Muziek over het Water reeds eerstdaags ter correctie ontvang.
Hebt U het interview van den heer Wallagh toegestuurd gekregen? In het Hollandsch Weekblad van deze week lees ik onder de rubriek Echo's een bespiegeling over mogelijke candidatén voor de Van der Hoogtprijs 1940. Het Feestelijke Leven wordt daarin o.a. genoemd, al geeft de schrijver aan Bep Vuyk en den dichter G. Achterberg meer kans.
Gaarne vernam ik voorts, hoe het met de verkoop van Het Feestelijke Leven gesteld is.’
Het antwoord van Van Suchtelen liet op zich wachten en 7 mei, drie dagen voor de Duitse inval, schreef Crone hem nogmaals over een en ander:
‘Uit het feit, dat ik nog geen proeven ontvangen heb, leid ik overigens af, dat U inmiddels ter oore is gekomen, dat de Van der Hoogtprijs dit jaar nog niet aan mijn werk ten deel zal vallen. Als ik me niet vergis, is morgen de vergadering al, waarin de commissie haar beslissing bekend zal maken; ik ben zeer benieuwd, wie dan wel de uitverkorene is.
Hebt u Vrijdag j.l. H.M. van Randwijck voor de N.C.R.V. over mijn werk gehoord? Ik zal zien, dat ik de tekst van zijn lofrijke toespraak in handen krijg. Mocht die reeds aan U zijn toegezonden, dan wilt U hem mij wel even ter kennisname sturen.
Ook zoudt U mij nog berichten, hoe het met de verkoop van “Het Feestelijke Leven” gesteld is. Of gaat die zoo bedroevend slecht, dat U het mij niet durft schrijven?’
Nu ontving hij meteen (9 mei) antwoord:
‘Men is wel degelyk bezig met het zetten van uw “Muziek over het Water”, er was echter eenig ander haastwerk dat een kleine vertraging veroorzaakte. Van den v.d. Hoogt-prys weten wy niets, de commissie is daar altyd zeer geheimzinnig mee. (...)
De verkoop van “Het feestelyke leven” is niet schitterend geweest. Buiten het abonnement van den jaargang (ruim 1000 ex) zyn er slechts ongeveer 125 ex. verkocht in den loop van 1939; een nauwkeurige opgaaf van den stand van zaken ontvangt u binnenkort.’
Een bericht dat Crone weinig deugd gedaan zal hebben: een losse verkoop van 125 stuks, buiten de duizend sowieso gesleten exemplaren, was bedroevend weinig. Crone had zijn eigen literaire arbeid
| |
| |
Veel verzoeken om lezingen te houden kreeg Crone niet, maar als hij
gevraagd werd, kwam hij graag. Hij las op die avonden meestal uit eigen werk voor,
zoals op 19 november 1938; ‘Het feestelijke leven’ zou kort daarop verschijnen.
St. Lebuïnusvereniging
Afdeling Utrecht en Omstreken
Vergadering
op ZATERDAG 19 NOVEMBER 1938, ZES UUR, in het Gebouw voor K. en W., Mariaplaats.
AGENDA:
1. | Opening, notulen, mededelingen. |
2. | Aangaande de pensionnering van onderwijzeressen (zie K.S. v. 27 Oct. blz. 296) wordt men verzocht te kiezen tussen:
a. | Pensionnering van onderwijzeressen op 55-j. leeftijd, bij eervol ontslag, niet op eigen verzoek. |
b. | Voorlopige pensionnering van onderwijzeressen op 55-j. leeftijd, indien zij geen kostwinster zijn. |
c. | Facultatieve pensionnering van onderwijzeressen op 55-j. leeftijd. |
|
3. | Voorstellen voor de voorlopige agenda van de A.V. en K.O.V. verg. |
4. | Korte propagandaspeech over het O.F. door Mejuffrouw M.J.E. Orth. |
5. | Lezing van den Weled. Heer C.C.S. Crone over: HET FEESTELIJKE LEVEN
Kleine roman van lief en leed, waarin de sfeer van Utrecht en bekende Hollandse volksdeuntjes als motieven verwerkt werden. |
6. | Rondvraag en sluiting. |
J.J. KENTER, Secr.
Oudwijk 7, Utrecht.
| |
| |
1939.
| |
| |
nooit gerelativeerd en moet op dit moment toch wel op zichzelf zijn teruggeworpen. De huiselijke situatie bood zeker geen tegenwicht en de nee-zeggers van weleer dreigden gelijk te krijgen. Hij mocht dan links en rechts publiceren, op een zeker lezerspubliek kon hij niet rekenen. De nevenwerkzaamheden boden maar tijdelijk soelaas en waren nu bijna helemaal teruggelopen tot het nulpunt. Ook de isolatie waarin hij zich gemanoevreerd had, speelde hem parten. Veel vrienden had hij niet, bij zijn ouders kwamen bijna in het geheel geen kennissen over de vloer en z'n vroegere individualisme neigde langzamerhand meer naar eenzelvigheid en schuwheid. Hij zat soms te veel op z'n kamer boven in het huis. Op de dag van ontvangst van de brief vielen de Duitsers Nederland binnen en is de misère zo groot als ze maar zijn kan.
Door pressie van thuis en ook uit eigen vrije wil, had Crone in de loop van 1939 en begin '40 op diverse manieren geprobeerd aan een werkkring te komen. Hij solliciteerde verschillende malen zonder veel succes te hebben. Gedwongen door de situatie trok Crone nogmaals de stoute schoenen aan en hij informeerde telefonisch bij Van Suchtelen of er op de WB geen werk voor hem was. Tenslotte was hij voor hem geen onbekende, zag Van Suchtelen wat in z'n werk en bovenal trok de uitgeversbranche Crone toch wel speciaal aan. Hij had journalistiek werk gedaan, geschreven, zin voor boeken. Bezigheden die je ook in dienst van een uitgeverij kon verrichten. Op 17 mei beide hij Van Suchtelen en stuurde hem nog dezelfde dag de volgende brief:
‘In het telefoongesprek, dat ik hedenmorgen met U voerde, sprak U van reorganisatie van het bedrijf van de W.B. Mocht zich tengevolge daarvan een reizigers- of andere vacature voordoen, welke door iemand van mijn aanleg vervuld kan worden, dan verzoek ik u beleefd, aan mij te willen denken. Op 3 Mei j.l. werd mij op het departement van defensie een betrekking toegezegd, maar de oproep tot in werking treden zal nu natuurlijk ten eeuwige dage uitblijven. Daar van de uitgeverij Nijgh & Van Ditmar in Rotterdam wel niets overeind zal zijn gebleven, heb ik ook geen vertaalwerk meer. Indien U op eenigerlei wijze in staat mocht zijn mij te helpen, zou ik dat tenzeerste waardeeren.’
Doch Crone bleek de bedrijfsveranderingen verkeerd geïnterpreteerd te hebben. Er was niet van uitbreiding, maar van inkrimping van werk sprake!
* * *
| |
| |
In januari 1941 trad Crone in dienst bij de Uitgeverij A.W. Bruna & Zoon. Hij werd er letterkundig adviseur tegen een salaris van f 90,- per maand. Crone las manuscripten, correspondeerde met auteurs en medewerkers en adviseerde bij de produktie. Hij woonde nog steeds bij zijn ouders in de Van der Duynstraat en alle partijen waren eigenlijk wel gelukkig dat hij nu vast werk had.
In die eerste jaren vond er nog een belangrijke verandering in het leven van Crone plaats. Door zijn vriend Jac. van Rossum leerde hij een meisje kennen, ze heette Jopie Markenhof. Jac. was verloofd met haar zuster en door enig toeval en enige opzet kwamen Kees Crone en Jopie met elkaar in contact. Ze werden verliefd op elkaar en op 27 april 1943 trouwden ze. Op de trouwkaart, met beider silhouet, werd een kort rijmpje van Hubert Kornelisz Poot afgedrukt:
't Huwelijk voegt den jonge jaren.
't Minnen houd ik voor een deugt.
Laet ons dan te zamen paren,
In het bloeien onzer jeugt.’
Het paar ging aan de Nicolaas Beetsstraat 4bis wonen. Zijn huwelijk betekende een keerpunt in Crone's leven. Hij werd opener, vrijer en vrolijker. De wat schuwe en verlegen jongeman die hij geweest was veranderde meer en meer. Belangrijk was ook dat hij de druk van thuis nu kwijt was. Zijn leven kreeg meer inhoud dan het daarvoor gehad had, hij had nu een doel.
Over z'n literaire werk sprak hij maar zelden met z'n vrouw. Ze was er wel van op de hoogte, maar daarin bleef Crone toch een Einzelgänger. Soms las hij haar een stukje voor, maar alleen als het echt af was. Erg veel tijd en aardigheid om te schrijven boden de omstandigheden ook niet. De oorlog en z'n werk eisten al z'n aandacht op. Wel las Crone veel. Van zijn salaris kocht hij steevast een boek, nieuw of liever nog tweedehands. Z'n smaak was gevarieerd: Couperus, Van Schendel, Andersen, Elsschot, François Pauwels, Byron en Aafjes.
Vooral in 1944 begon de situatie te verslechteren. Het is in deze periode dat Crone zich nog één
keer tot Nico van Suchtelen van de Wereld Bibliotheek wendde. In een brief van 22 maart 1944 somt hij zijn vervorwen kwaliteiten voor het uitgeversvak op: ‘adviseur, onderhandelaar voor de auteurs en illustratoren, redacteur, opstellen van contracten, prospectussen en advertenties, typografisch ontwerper, corrector, vertaler enz.’ De ingewikkelde aanhef van de brief is niet meer dan een understatement. Z'n ontslag bij Bruna was op handen: ‘Nu ik mij gedurende ruim drie jaar bij de firma Bruna met verschillende details van de uitgeverij vertrouwd heb kunnen maken en de heer A.W. Bruna, mede in verband met zijn plan, een kleine interne reorganisatie in zijn zaak door te voeren, thans voor mij, die
| |
| |
Aan de wandel met zijn verloofde in Utrecht, 1940.
| |
| |
Crone met zijn verloofde op een bank in het park. Eind zomer 1941.
| |
| |
Op 27 april 1943 trouwde hij met Johanna Petronella Wilhelmina Markenhof.
| |
| |
het vak zoo veelzijdig mogelijk wil kennen, het moment gunstig achtte elders te solliciteren, om ook daar de eigenaardigheden van het bedrijf te ervaren, ben ik zo vrij U mijn diensten aan te bieden.’ Van Suchtelen reageerde kort en afwijzend.
* * *
Augustus 1944 werd Crone aangenomen bij de uitgeverij Strengholt en verliet hij met z'n vrouw de stad om in Amsterdam te gaan werken. Hij was toen dertig jaar Utrechter geweest.
Het is overduidelijk: Utrecht was voor Crone's werk heel belangrijk geweest. Zijn verhalen spelen zich bijna allemaal in de oude wijk rondom de Dom en de Klaaskerk af.
In het blad Oud Utrecht (no. 11 van november 1976) staat een artikel dat heet:
Portret van Utrecht in de dertiger jaren; door Cornelis Carolus Stephan Crone.
Het is geschreven door mevrouw V.R. van Poelgeest-Spatkowa en het gaat over de Utrechtse
locaties in het werk van Crone. De schrijfster heeft berekend dat er in Het
feestelijke leven 19 maal gezworven wordt en in Muziek over het water
13 maal. Ze heeft het decor van beide novellen exact gelocaliseerd: ‘beide verhalen spelen zich
af binnen het stadsgedeelte, ongeveer gelegen tussen de lijnen Bemuurde
Weerd/Lauwerecht/Lucasbolwerk/Maliesingel /
Wilhelminapark/Abstederdijk/Catharijnesingel.’ Bovendien zijn er nog enkele ‘ritjes’ naar de Vecht. Ze heeft voorts berekend dat Crone ongeveer 120 namen van straten en pleinen noemt, alweer benevens enige Vecht-buitens en een enkele straatnaam in Maarssen. Van de 32 door Crone beschreven routes, neemt ze er veertien op in het artikel, ‘veertien routes, veertien tekeningen met de schrijverspen van C.C.S. Crone’.
Toen Crone in 1944 Utrecht verliet moet hij de stad ook wel gemist hebben. In zijn boekje Literair leven in Utrecht tussen de beide wereldoorlogen (Utrecht, 1970) gaat Wouter Paap zelfs zo ver te opperen: ‘Het schrijverschap van Crone was met zijn geboortestad vergroeid en toen zijn werkzaamheden er toe leidden, dat hij een andere woonplaats koos, kwam zijn talent los in de grond te staan. Hij vond geen voedsel meer.’
Toegegeven, Crone was zijn vaste achtergrond kwijt, maar er was meer. Ook Paap onderkent dat de drang tot schrijven als compensatie geringer was geworden na z'n huwelijk en de geboorte van zijn kinderen. Bovendien zou het Crone te kort doen àl z'n inspiratie tot de bouwstenen van straten en pleinen terug te voeren. Het menselijke, daaruit putte hij allereerst z'n inspiratie, z'n motivering tot schrijven. Dat Utrecht onontbeerlijk zou zijn geweest voor Crone's werk wordt ook tegengesproken door allerhande notities van Arnhemse locaties als Velp en Sonsbeek, waar hij later kwam te wonen.
| |
| |
‘Langs Swaenen-Vecht en Diedrichsteyn liep ze daarna op Maarssen aan.
Haar herinnering zette de meidoorns in bloei. (...) Een oude schuit dreef in de Vecht; er
zwommen waterhoentjes’. (Muziek over het water)
| |
| |
Dat neemt niet weg dat Crone zeer terecht ‘een Utrechtse schrijver’ mag worden genoemd. Zijn liefde voor deze stad blijkt nog eens duidelijk uit een stukje dat Crone in 1948 voor De Tijd schreef: Utrecht, stad sinds negentien maal honderd jaren.
‘De stad of het dorp, waar wij zijn kind geweest, deelt, wanneer wij volwassen zijn, doorgaans in de genegenheid, waarmee wij op de jaren onzer jeugd plegen terug te zien. Toen ik onlangs, toevallig in mijn oude geboortestad Utrecht vertoevend, een jongetje in de autobus hoorde drenzen: “moe-oe, de Dom is helemaal krom, moe”, keek ik onwillekeurig eigenlijk een beetje bezorgd naar de grijze toren. Hij stond er gelukkig nog even recht en statig als in de tijd dat de klanken van zijn uurspel ook voor mij de wet van opstaan, misdienen, eten, schoolgaan en slapen melodieus onderstreepten.
Sindsdien is er in de stad aan de voet van het eeuwen oude bouwwerk veel veranderd. Altijd opnieuw is er groei te bespeuren aan hetgeen de kleine mens in de schaduw der grootse schepping van Jan van der Doem onderneemt en daarbij houdt intussen eeuwen stand wat aan de stad haar sfeer en goed karakter geeft.
De middeleeuwse kluizenares Zuster Bertken zal, wanneer zij door een spiegaatje in de hemelvloer nog eens op het hedendaagse Utrecht neerziet, over het gewriemel in de straten misschien beduusd haar hoofd schudden zodat de aureool van haar aloude heiligheid er wiebelend van opschittert; de Buurkerk met de plaats van haar kluis, waarin zij zich ter liefde van haar Hemelse Bruidegom liet inmetselen, zal zij evenwel onmiddellijk aan de verstilde stemming van het plein herkennen. En al zijn het sedert de Reformatie geen katholieken meer, die de voormalige parochiekerk van Maria de Mindere bevolken, de mensen bidden er nog altijd tot dezelfde Heer Jezus van het: “hofken daer scoon bloemen staen”. Zo luiden de woorden van een mooi liedje, dat evenals Zuster Bertken's vrome poëzie de eeuwen overleefde. Eenmaal gehoord, kan het ook in de mens van heden soms hele dagen als een carillonmuziekje achter zijn gedachten blijven staan.
Het is de juiste begeleiding voor wie, schijnbaar doelloos wandelend, de sfeer van Utrechts grijze schoonheid aan wil voelen; het neemt een beetje de beklemming weg, die er in vele buurten kenbaar is, waar men alleen het dof geluid hoort van de eigen stap of van een raam, dat knarsend wordt omhoog geschoven voor het schichtige gefladder van een tafellaken. Zo'n wijsje op de achtergrond - het pittig Klaaskerktorentje bij Manenborch zou het kunnen spelen op zijn eeuwig helder klokkenspel - verlicht ook de somberheid der heilsoldaten, zonder welke men zich Utrecht niet kan denken. Het laat zelfs een kleine mogelijkheid, dat door de gracht, die moeder je erop heeft aangewezen, nog eens het schip met geld zal komen, al weet je nu, dat zeker in een stipte stad als deze de ontvangers der belastingen er even hard op loeren. Zou ik er maar van afzien? Het is al geen vraag meer, nu de zwanen voor mijn ogen fijn en statig door
| |
| |
de wisseling van licht en schaduw op het overgroeide water glijden. Een man met zijn bolhoed op komt schuw naar buiten om zijn deurmat tegen de balie uit te kloppen: de tuten zijn er fel op in de verboden tijd. Tegen een stoeppaal zit een jongen met 'n scherf vergrootglas zijn schoenveter in brand te steken. “God wil, dat alle mensen zalig worden”, zeg ik streng. Ik heb het eerlijk gelezen boven een kerkingang in de Herenstraat. Het brandglas laat hij schuldig in zijn broekzak glijden; mijn vermaning vindt hij heel niet vreemd of oneerbiedig. Waarom zou hij ook, in Utrecht.’
* * *
Bij het 40-jarig huwelijksfeest van zijn ouders. Van links naar rechts:
Crone's vrouw Jopie, Bas (echtgenoot van Mies), Kees, Carel, Mies, Jeanne, Fons en
Lies, Laura. Vooraan temidden van de bloem- stukken vader en moeder Crone-Engelman. (Zomer 1944)
| |
| |
In augustus 1944 waren Crone en z'n vrouw verhuisd naar de Blasiusstraat 10I in Amsterdam-Oost. Later gingen ze naar de Weesperzijde 23a, waar hun eerste kind Maria Laetitia - dat als roepnaam ‘Maartje’ kreeg naar de figuur uit de roman De rijke man van Arthur van Schendel - in 1945 werd geboren. Nadat Crone bij Bruna was ontslagen en zijn sollicitatie bij de Wereld Bibliotheek op niets was uitgelopen, kwam hij in 1945 bij de uitgeverij Strengholt.
Zijn positie als lector en adviseur greep hij aan om tevens zijn eigen werk in het fonds van Strengholt opgenomen te krijgen. Zijn werk was tot op dat moment zeer verspreid verschenen en dat was altijd moeizaam gegaan. Crone koesterde al lang de wens zijn werk weer eens gedrukt te zien, en zo verscheen in 1947 bij Strengholt de bundeling van zijn werk onder de titel De schuiftrompet.
Buiten de normale werkzaamheden bij Strengholt's uitgeverij als adviseur in de ruimste zin des woords, nam Crone ook hier nog wel eens ander werk aan, dat niet direct met z'n beroep te maken had. Zo vertaalde hij eind '46, begin '47 met J. Kliphuis het boek Van invasie tot victorie van Eisenhower. Het boek (de originele titel luidt: Eisenhower's own story of the war), met een volledig rapport over de oorlog in West-Europa, was zeker geen boek naar Crone's smaak, maar een extra opdracht betekende ook een extraatje aan inkomsten. Het boek over de bevelvoering telde 308 bladzijden en verscheen najaar 1947.
In 1947 verhuisde Crone met zijn gezin, dat inmiddels twee kinderen telde, naar Arnhem, naar de Hulkesteinweg 16. Hij was aangenomen bij de AKU, een firma die kunstvezels produceerde en die sterk in opkomst was. Crone werd er redacteur van het personeelsblad De Spinkop en eindredacteur van de in 1947 opgerichte Rayon Revue, het blad voor de buitenwacht. De Rayon Revue was een duur uitgevoerd tijdschrift, op groot magazine-formaat, op zwaar glanspapier gedrukt en typografisch zeer goed verzorgd door Otto Treumann, die er in 1948 de H.N. Werkman-prijs voor ontving.
Het blad had een internationaal gezicht, met veel buitenlandse (en door Crone vertaalde) bijdragen. In de vakpers werd de hoge kwaliteit van het AKU-orgaan dan ook dikwijls geroemd. Meermalen werd daarin ook Crone gecomplimenteerd.
Naast dit tijdschriftwerk, waarin Crone erg opging vanwege het contact met tekenaars, fotografen,
drukkers en lay-out-mensen, verzorgde Crone ook de propaganda naar buiten. Hij was betrokken bij
beurzen, buitenlandse delegaties en moest de nog onbekende en onbeminde vezel zo goed mogelijk
naar buiten brengen. Bijgestaan door enkele medewerkers lukte dit prima. Tot de taken behoorde
ook het voeren van reclamecampagnes. Zo ontwierp en schreef Crone folders en brochures voor het
bedrijf. Een bekende propagan-
| |
| |
Brief van Arthur van Schendel, de schrijver voor wie Crone een grote
bewondering koesterde en van wie hij bijna alle romans bezat. ‘Van Schendel is en
blijft voor mij de grootste’, verklaarde hij in een interview.
| |
| |
Met zijn oudste dochter aan de Amstel in Amsterdam. Winter 1947.
| |
| |
Van Amsterdam naar Arnhem, de tekening geeft een idee van Crone's wandversiering.
| |
| |
Thuis in Arnhem aan de Hulkesteinseweg 16, het interieur verraadt Crone's liefde voor antiek en curiosa (1947).
| |
| |
da-actie was die voor de Enka-spons, exacter: de Enka-viscosespons. Er kwam een foldertje tot stand waarin Crone eenvoudig uitlegde hoe zo'n spons gemaakt werd en hoe goed die wel in het huishouden paste. Boven alle informatie, plaatste hij de kreet: ‘Haal de Enka-spons er over!’, een slagzin die bijna een kwarteeuw opgeld deed.
Crone deed het werk met plezier. Hij voelde zich er niet te goed voor aan public relations te doen. Hij noemde z'n werk: ‘toegepaste dichtkunst’. Een korte proeve van die dichtkunst volgt hier:
‘Haal de Enka-spons er over!’
Haal de Enka-spons er over
en geen vuiltje houdt er stand;
ja, het lijkt wel op getover
met die spons uit eigen land.
Voor de vaat en voor de ruiten,
voor het houtwerk en het bad,
heus, u kunt er niet meer buiten;
Enka, wàt een spons is dat!
| |
| |
In De Spinkop schreef Crone interne mededelingen en verzorgde hij (anoniem) enkele rubrieken. Voor Rayon Revue schreef hij slechts een enkele keer; zijn werk was meer van organisatorische aard. Hij maakte voor het bedrijf zo ook enkele zakenreizen naar Italië en Zwitserland. Propaganda ging vóór de schrijfarbeid, zij het dat Crone genoeg artistieke aspiraties in z'n werk kwijt kon. Zoals in februari 1949 toen hij een scenario schreef voor een bedrijfsfilm van de AKU: ‘Viscose, een product van speurzin en energie’. In 1951 stelde hij als relatiegeschenk van de AKU het boekje Amsterdam, gezien door Amsterdamse kunstenaars samen.
Crone was een gewaardeerd en bemind personeelslid, hard werkend, goed overweg kunnend met anderen en met zin voor humor. Niet zonder ironie liet hij zich fotograferen bij metersgrote nagemaakte sponsen, die als blikvanger op beurzen, het Nederlandse publiek sponsrijp moesten maken. Toen hij eind 1951 overleed, verscheen er in Rayon Revue een in memoriam: ‘De heer Crone vormde de onmisbare schakel tussen het bedrijf, waaraan hij zich met hart en ziel gaf en de ontwerpers en kunstenaars, die hij vond om zijn ideeën te verwezenlijken.’ Het zijn dus allereerst de oorlog en later de drukke jaren tot aan 1950 geweest die veroorzaakt hebben dat er na Muziek over het water geen nieuw creatief werk van Crone verscheen. Hoewel, in 1943 verscheen in de beperkte oplage van 33 exemplaren Drie in de pan, drie korte verhalen: De koning en de muis, Van Huffelen bezuinigt en De mahoniehouten poot. Het was half-clandestien gedrukt door een familielid, M.N. Engelman, op de persen van een kloosterdrukkerij in Bemelen. Maar ook in Arnhem was er de plicht van alledag. Crone gaf deze reden trouwens ook zelf op. Toen Emmy van Lokhorst hem in de zomer van 1951 schreef om te informeren naar eventueel beschikbaar nieuw werk voor een bloemlezing schreef Crone haar:
‘Het spijt mij zeer U in antwoord op Uw circulaire van 1 juli te moeten meedelen, dat mijn baan mij zozeer in beslag neemt, dat ik na De Schuiftrompet geen nieuw werk heb kunnen schrijven. Indien u er voor De Pauwestaart iets uit zou willen overnemen, dan ben ik hiervoor uiteraard graag te porren. Mocht U mijn bundel niet tot uw beschikking hebben, laat U het mij dan even weten.’
In het najaar van 1948 lukte het Crone zich kort vrij te maken en via een paar vroegere relaties van de uitgeverij kon hij die tijd doorbrengen op het kunstenaarscentrum De Pauwhof in Wassenaar. In de enkele weken dat hij er verbleef, raakte Crone al spoedig bevriend met Ab Visser, die over z'n Pauwhof-herinneringen het boek Het klooster van Sint Jurriaan samenstelde (Utrecht 1974). Visser over Crone: ‘Hij behoorde tot de (biljart-)spelers die moeilijk tegen hun verlies kunnen. Hij was, met zijn bleek en smal gezicht en zijn vroeg kale schedel bepaald geen schoonheid, maar wanneer hij verloor, begon hij scheel te kijken en was beslist (op een boeiende manier)
| |
| |
lelijk, dus deed ik mijn uiterste best van hem te winnen. Overigens compenseerde zijn charme zijn lelijkheid afdoende. (...) Crone schreef geen woord of leesteken teveel en had een paranoïde afschuw van gemeenplaatsen. Hij was getrouwd en, goed rooms als hij was, vader van tenminste vijf kinderen. Hij was een liefhebber van antiek en sierkunst. Dat paste bij de precieuze wijze waarop hij zijn dunne geschriften samenstelde, want schrijven kon men het moeilijk noemen. Hij verzamelde zijn invallen, zinnen, woorden, dubbele punten en puntkomma's op smalle reepjes papier die hij alfabetisch rangschikte en vervolgens samenstelde tot hechte collages. Een paar bladzijden proza kostten hem soms weken van rangschikken en opplakken tot het gewenste resultaat bereikt was. Op een zomermiddag, met een bries die wat verfrissing bracht, trad ik, zonder te kloppen, zijn kamer binnen. Zijn raam stond open en een hevige tochtstoot waaide zijn stukjes proza als confetti door de kamer. Hoe vriendelijk hij doorgaans ook was, nu brulde hij woedend: ‘Doe die deur dicht godverdomme. Je hebt in één seconde een week werk naar de bliksem geholpen!’ En gewoonlijk was hij toch niet ruw in de mond.’ Crone amuseerde zich er enkele weken uitstekend, werkte er en ging wanneer dat zo uitkwam met andere kunstbroeders mee naar het ‘literaire’ café De Kleine Dyel. Toen hij 14 oktober '48 De Pauwhof weer verliet, schreef hij - conform gebruik - ook een dankwoord in het gasteboek, opgedragen aan de twee dames die De Pauwhof leidden:
juffrouw Tresling, alle lof
sfeer, die me op De Pauwhof trof.
Ik dank ook U mijn medegasten,
om de vriendschap, die verraste.
schiet poëtisch uit zijn slof
voor zo weldoend onderdak, -
om van het schoon debat maar niet te spreken
aan 't einde van een veel te kort bezoek
als een der hekkensluiters van dit boek
met een verhoopt tot weerziens te ondertekenen.’
Crone onderhield maar weinig banden met de letterkundige wereld, maar de contacten die hem bevielen, onderhield hij. Zoals met Ab Visser, wiens soms morbide en sinistere humor hem erg aansprak. Thuisgekomen in Arnhem stuurde hij Visser meteen een exemplaar van De schuiftrompet. Deze bedankte hem, op 8 november 1948, per ommegaande:
‘Beste Kees, Heel hartelijk dank voor je Schuiftrompet, waar ik erg blij mee ben. Ik zal het zeker aandachtig lezen en het hier mooi, daar
| |
| |
minder mooi vinden, maar als geheel stellig de moeite waard. Ik hoop je bij gelegenheid ook eens wat van mij te sturen, denkelijk poëzie. Ik kon niet eerder schrijven, want voor alles wilde ik het boek afmaken en dat is nu af. Het was de laatste dagen een zenuwenkwestie en nu overvalt mij de befaamde twijfel, die zo menig schrijver kent en die door geen “Bakker” weg te spoelen is. Er komt deze week een hele opschoning op de Pauwhof. De Wijk Louws gaan weg. De Van der Broeks zijn weg. Mrs Van der Kallen gaat morgen weg en de stilte des grafs daalt over ons neer. Ik droom vannacht van monstereekhoorns, die ik dood wilde slaan. Freud zegt, dat je je eigen carrière wilt vernietigen. Eekhoorn is een klimbeest. Verleden week hadden we een pracht avond. Havank en ik werden gedoctreerd (honoris causa) door Van Wijk en Broek. Zij hadden togaas aan en wij rok (ik geleend). We kregen elk een (vis)graat en een dwaze bul en een lauwerkrans. 't Was een dolle plechtigheid. 's Avonds was iedereen dronken en Havank sloeg om 2 uur alles kort en klein op zijn kamer. Je had er bij moeten zijn. Beste Kees, hartelijke groeten, mede van Edith, aan je vrouw en jou.’
In Arnhem wachtte hem weer het werk bij de AKU. In mei 1949 werd het gezin uitgebreid met een derde kind. Maar ook om andere reden was 1949 een belangrijk jaar voor Crone, want op 21 juni werd hij lid van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde. Crone zag er acceptatie van zijn status als literator in. De officiële acte lijstte hij trots in.
Met vrouw en oudste zoon Kees, Arnhem 1949.
| |
| |
In Zwitserland, 1949.
| |
| |
| |
| |
Zoals ook al eerder in perioden van weinig of geen nieuw werk, zocht Crone het in de breedte. Ook eerder sleet hij dezelfde schetsen bij verschillende bladen, soms met tussenpozen, soms bijna gelijktijdig. Aan het eind van de jaren veertig begon Crone namelijk werk te maken van vertaling van zijn werk. Korte verhalen als De schuiftrompet, De advertentie en Van Huffelen bezuinigt werden door een relatie van hem, Heinz Noah, in het Duits vertaald en in 1948 en 1949 werd er een negental gepubliceerd in Der Kurier, die Berliner Abendzeitung. In de zomer van 1951, toen Crone op een zakenreis moest, was hij voornemens De schuiftrompet in z'n geheel bij een Zwitserse uitgeverij onder te brengen. Er was een uitvoerige briefwisseling geweest en op de terugreis van Italië wilde Crone een en ander zelf gaan regelen, maar de plannen leden schipbreuk. Hetzelfde lot onderging een Franse vertaling van zijn werk.
Ondanks drukke werkzaamheden, verwaarloosde Crone niet alle cultuur. Al gedurende de oorlogsjaren had hij verschillende malen voor de KRO-radio een praatje gehouden over nieuw verschenen boeken. In de jaren '48 en '49 deed hij dit ook enkele malen, zij het nu voor de AVRO-microfoon, waarschijnlijk door bemiddeling van P.H. Ritter jr. Zo besprak hij op 10 juli 1949 nieuw werk van Simon Carmiggelt en Godfried Bomans, twee auteurs die aan het begin van hun letterkundige loopbaan stonden. Crone besprak ze zeer uitvoerig en citeerde kwistig uit hun werk, om het verschil tussen hun humor maar zo scherp mogelijk aan te geven. Om enigszins een indruk van zo'n radiotoespraak te verschaffen, volgt hier de aanhef van het praatje:
‘Dames en heren,
Een genre, dat in onze Nederlandse literatuur de laatste tijd welig tiert, is wat ik zou willen noemen een geschreven niemendalletje, het korte stukje proza, dat in een klein gebeuren uit het dagelijkse leven zowel zijn aanleiding als zijn pointe vindt. Men vergist zich, wanneer men meent, dat dergelijke literatuur gemakkelijk en als het ware door ieder, die de pen kan hanteren, te schrijven is. Op de korte baan ziet men nu eenmaal dadelijk het verschil tussen sprinters en krukken. Wie bijvoorbeeld de briljante stukjes proza, die Louis Couperus in zijn tijd aan een bagatel kon wijden, vergelijkt met wat tegenwoordig welhaast alle kranten en weekbladen van Nederland in dit genre te lezen geven, voelt zich de haren vaak te berge rijzen. De fout ligt doorgaans niet zozeer bij de auteurs als wel bij de hoofdredacteuren, die de muze van het literaire niemendalletje aan tijd en plaats menen te kunnen binden, alsof ze een kantoorjuffrouwtje is.
Gelukkig zijn er echter ook onder onze hedendaagse schrijvers enkele, die juist in dit proza-op-de-korte-baan bijzondere talenten aan de dag leggen. In dit verband zou ik op de eerste plaats Simon Carmiggelt willen noemen, die zijn korte stukjes tot nu toe verzamelde in Honderd dwaasheden, Allemaal onzin en Kronkels kronkel- | |
| |
paden, de eerstgenoemde twee bundels uitgegeven bij de Arbeiderspers, de derde bij Het Parool te Amsterdam. Hun titels wekken weliswaar de indruk, dat de auteur zich in zijn werk aan allesbehalve muzische lol te buiten gaat, maar het proza onder deze affreuze vlaggen bevat vaak humor in zijn zuiverste vorm.
Humor is een complicatie van het tragische met het komische. Naarmate de tragiek dan wel de komische factor domineert, zijn talrijke variëteiten mogelijk. Het merkwaardige is echter, dat de spraakmakende gemeente slechts die, waarin het komische element overheerst, humor noemt en over de grenzen van het begrip heen bovendien het zuiver komische met het woord humor aanduidt. Wat nu in het werk van Carmiggelt opvalt, is de fraaie dosering van de beide humorcomponenten.
De schrijver Godfried Bomans, in wiens niemendalletjes veel meer het komische de boventoon voert, krijgt de lachers gemakkelijker op zijn hand. Toch geloof ik, dat de beste van Carmiggelt's korte stukjes superieur zijn ten opzichte van die, welke Godfried Bomans bundelde in zijn Kopstukken en nu onlangs in zijn Buitelingen, beide boeken uitgegeven bij Elsevier te Amsterdam. Met opzet elimineer ik hier de korte stukjes uit het werk van Bomans. Zijn talenten ontplooien zich mijns inziens veel gelukkiger in zijn sprookjes, die mogelijk naar hun lengte als “korte stukjes” zijn te beschouwen, maar in afwijking van wat wij zoëven daarbij aannamen in allesbehalve dagelijkse gebeurtenissen hun aanleiding en hun pointe vinden.’
Crone werd in Arnhem lid van de Werkgroep Arnhemse Kunstenaars en schreef een enkele maal in het tijdschrift van de groep, dat De Korenbeurs heette. Verder was hij lid van de Gelderse Kunstenaars-gemeenschapskring '50. In 1950 stond Crone nummer twee op de lijst van vier candidaten voor de Arnhemse cultuurprijs, samen met Gerrit Achterberg, Nico Verhoeven en Guillaume van der Graft. De laatste kreeg de prijs, die 1000 gulden bedroeg. Achterberg viel af omdat hij zojuist al de Staatsprijs voor letteren had gekregen. Het werk van Verhoeven achtte de jury ‘te ongelijk van literaire waarde om een redelijke kans te maken voor zulk een belangrijke onderscheiding als de Arnhemse culturele prijs.’ Over Crone meldde het juryrapport:
In de tweede plaats heeft de jury haar aandacht geschonken aan het werk van de schrijver C.C.S. Crone. Het proza van de auteur Crone echter, dat verzameld werd in zijn enige tijd geleden verschenen bundel ‘De Schuiftrompet’, dateert voor het overgrote deel uit de jaren 1939-1942. Reeds op grond van het feit, dat de bepalingen voor de toekenning van de Arnhemse culturele prijs gesteld, nadrukkelijk spreken van de productie der afgelopen vijf jaren, meende de jury niet gerechtigd te zijn de prijs aan de auteur Crone toe te kennen, te meer daar de jury-leden geen overeenstemming konden bereiken in hun waardering van de kwaliteit van het kleine proza- | |
| |
deel, dat in de bundeling tot de productie 1945-1950 moet worden gerekend.’
Geen onderscheiding, maar Crone voelde zich desondanks gevleid in dergelijk gezelschap voorgedragen te worden. Hij had alle begrip voor de motivering en de banden met Arnhem werden er eerder sterker door aangetrokken, dan dat het passeren hem van de kring vervreemdde.
In dezelfde periode versloeg Crone voor Het Vrije Volk enkele culturele gebeurtenissen, merendeels op het gebied van toneel. Deze laatste liefhebberij maakte dat hij instigator werd van het huldigings-comité Albert van Dalsum. De huldiging vond op grootse wijze in de Arnhemse Stadsschouwburg plaats. Verder nam Crone in 1951 plaats in het comité van aanbeveling van de Verzamelde Gedichten van Jacob Israël de Haan, een project door Van Oorschot ondernomen en dat door de onzekerheid van de jaren '50 ondersteuning nodig had.
* * *
In de week van 4 november 1951 voelde Crone zich niet zo goed. Een uitzondering, want hij was nooit ziek. Maar de herfst diende zich aan met griep en verkoudheid en niemand onderkende de ernst van de situatie. Crone ging gewoon naar zijn werk op de AKU, tot de ziekte donderdag de 8ste ernstig werd. Hij werd op kantoor onwel en vrijdags moest hij met spoed worden opgenomen in het Sint Elisabethgasthuis in Arnhem. Zeer onverwacht overleed hij er vrijdagmiddag, 9 november 1951. De doodsoorzaak was kinderverlamming.
G.H. 's-Gravesande herdacht Crone in Het Vaderland: ‘Het was 6 October l.l. dat ik te Brussel met C.C.S. Crone kennis maakte. Ik waande hem nog werkzaam in Amsterdam, maar hoorde, dat hij redacteur was van AKU Rayon Revue. Daar ik een kennis had die bij de AKU verbonden was, ontstond er een levendig gesprek. Die kennis had mij gegevens beloofd over de jong-gestorven schrijver S.G. van der Vijgh Jr., wiens nagelaten boekje “Werkers” in 1900 verschenen was. Crone bleek die schrijver niet te kennen. Ik vertelde hem, dat ik van plan was over jong gestorven letterkundigen te schrijven, dat de beschouwing over Aug. P. van Groeningen en “De Nieuwe Gids” gereed was en ik van J.G. Danser alle gegevens bij elkaar had, zelfs onuitgegeven verzen van de familie had ontvangen. Hoe weinig kon ik vermoeden dat de bescheiden, stille, talentrijke schrijver Crone de lijst van vroeg-gestorven auteurs zo spoedig met één zou vermeerderen.(...)
Dat een schrijver als Arthur van Schendel, waarvan Crone zonder twijfel invloed heeft ondergaan,
aan mij heeft geschreven over Crone zegt iets, want Van Schendel liet zich niet vaak uit over
zijn colle-
| |
| |
Het bidprentje met Crone's portret getekend door Laurens Tuynman.
| |
| |
ga's. Hij schreef mij: “Verder las ik nog een aardig boekje van Crone, een gevoelig talent waar je veel van verwachten kan”.’ (13-11-1951)
Dr. Ritter sprak op 11 november een In Memoriam uit in zijn zondagse AVRO-rubriek: ‘Een onzer fijnzinnigste jonge schrijvers, C.C.S. Crone, is plotseling uit dit leven heengegaan. Hij was zulk een uitermate bescheiden figuur, dat hij altijd het zoeklicht meed, waardoor een opkomende generatie zich gaarne laat beschijnen. Hij was een stil mens, een zwijger, één die vol was van verborgen wijsheid. (...)
Hij toverde ons hel en hemel voor ogen in reeksen van details. En hij verbond de helse en hemelse aandoeningen tot het geheel, dat leven heet. Wie zich heeft rekenschap gegeven van zijn statische, niet stromende, maar doordringende geest, hij gaat begrijpen, waarom hij een dode drenkeling plaatste aan de ingang ener beschrijving van een Oranjefeest en waarom hij een Gregoriaans lied liet zingen op een privaat. Er ligt veel lijden door zijn volzinnen gesprenkeld, maar hij was te consciëntieus om de vreugde te verstoppen, de kleine vriendelijke uren, wanneer zijn aandacht die onmiskenbaar ontmoette.’
Een van de sprekers aan het graf was de latere hoogleraar Barend de Goede, een vriend van Crone. ‘Kees Crone was een der nog maar schaarse dragers - maar moge God dat beteren! - van het verlangen naar gemeenschap, dat de oorlog ons in 1945 als een zegen had achtergelaten. Hoeveel van dat verlangen is nu al op de kille wind van allerlei verdeeldheden verwaaid. Maar Crone heeft de vlam van zijn innig verlangen brandende gehouden, tot zijn laatste uur toe.’
Jan Engelman schreef een kort gedicht voor het bidprentje. Op speelse wijze is er Crone's werk bij de AKU in verwerkt, maar ook de muziek van Utrecht en in de laatste strofe de titels van Crone's beide novellen:
‘C.C.S., waar jij nu wandelt
zijn de bomen altijd groen,
daar wordt kunst noch zij verhandeld
en geen hek is om 't plantsoen.
De muziek, neef Kees, - verbaas je! -
is geen luien van den Dom,
noch 't rinkelen van 't Klaasje
met zijn kleine carillon.
C.C.S., nooit wordt het later
in dit eeuwig levensfeest.
God's muziek komt over 't water
en jij zelf bent zuiver geest.’
| |
| |
In Crone's nalatenschap bevindt zich een kasregister met 1553 ingeplakte aantekeningen. Het waren de ingrediënten voor een nieuw boek, waarvan de titel, behalve de werkwoordsvorm, al vast stond: Dansen(d) met de bruid. Crone had alleen een gedeelte van het eerste hoofdstuk persklaar kunnen maken:
‘Haar blauw-zijden avondjurk was een schatje geworden; hals en mouwtjes met zilverbrocaat afgebiesd en in het aangerimpeld rokje wel zesmaal de breedte verwerkt. Cieltje Goudsmit danste hen met Frank Mandaat voorbij. “Meid, wat enig”, riep ze en in één adem door: “Kijk Willem Bloetjes eens met Hilletje Vermeij.” Jetje vond hen niet in het gewarrel van de paren. Over Herbert's brede schouder zag ze, dat de grote spiegel was beslagen. Daarachter deden schimmen bij befloerste luchters hun de tango na, maar eer ze het haar ridder kon vertellen, merkte ze, dat Kees van Santen boven zijn glas bier zijn slagersblikken op haar richtte. “Niet gek voor de worstmakerij en een aardig billetje rookvlees”, dacht hij waarschijnlijk. Antje de Greef troonde moederlijk naast hem. Toen hij op de H.B.S. zat, had ze hem in alle vakken voorgezegd, maar aan die goede domoor was het slecht besteed geweest. Ze vond hem toch wel heel erg lief. Haar leuke jurk met gouden lovertjes had hij geprezen om de rode kleur, zo fris als van een beest, dat juist geslacht was. Buiten, op het brokkelig bordes, stond Govert Boneman met Tonia Verschure. Even huiverde ze en hij sloot de bontkraag van haar schoudermantel om haar warme keeltje. Haar hoofdje leek hem zo gedachteloos, het neuriede en deinde lichtjes mee op de muziek. Stijf gearmd liep ze daarna de brede treden met hem af; haar borstjes trilden op het trippelen. De bladeren van de kastanjebomen hingen onbeweeglijk in de nacht, die geurde van jasmijn en rozen.’
|
|