verwonderd aan en nu zag ik plotseling het eigenaardige verschijnsel, waarover Dr. van Buuren, de biograaf van den detective, in zijn aanteekeningen herhaaldelijk spreekt: een lichte trekking van den linkermondhoek, die bij Henry Crampton steeds een bewijs is, dat hij een belangrijke conclusie getrokken heeft.
Ik wachtte met gespannen aandacht. Maar mijn nieuwsgierigheid zou niet bevredigd worden.
Het was of de detective uit een diep gepeins ontwaakte.
‘Ik moet weg, heeren,’ zei hij. ‘Ik moet dadelijk weg. Ik kom morgen terug. Ik weet niet hoe laat, maar u ziet me wel verschijnen. U verlaat het huis niet, mijnheer De Fontenay en u zorgt ook, dat uw zuster niet uitgaat. En zooveel mogelijk moet u iemand bij u hebben; niet alleen zijn. Neem u in acht. En denkt u er aan, heeren, dat u tegen iedereen zwijgt. Goedenavond.’
Hij verliet snel de kamer en liet ons in de grootste verbazing achter.
Professor Chalosse was de eerste, die het stilzwijgen verbrak. ‘Daar staan we nou!’ bromde hij.
Wij gingen terug naar de achterkamer en spraken nog lang over het geval. De professor sprak duchtig de Pernod aan, om zijn ergernis te vergeten over de onzekerheid, waarin de detective ons had achtergelaten.
‘Hij had nog niet eens het heele lijstje afgehandeld,’ zei hij misprijzend.
Dat was waar. Over punt 9: waarom de krankzinnige vrouw telkens sprak van ‘de Schaduw van Capoulet’, was nog niet afgehandeld.