Toen hoorden wij haastige stappen achter ons, en een kalme, bevelende stem zei:
‘Pardon heeren, mag ik even kijken?’
Het was de heer, dien wij eenige minuten geleden voor de hut hadden zien staan.
Hij drong tusschen Firmin en mij door en hurkte neer bij het slachtoffer.
‘Blijft u staan, waar u staat, heeren,’ zei hij, even zijn hoofd omdraaiend, ‘ik moet de voetsporen nog onderzoeken. Ik hoop, dat niemand van u het lijk heeft aangeraakt. - Is een van de heeren soms medicus? Of scheikundig ingenieur?’
‘Ja!’ zei ik geïnteresseerd. ‘Ik ben scheikundig ingenieur.’
Op hetzelfde oogenblik noemde Chalosse zijn naam.
De onbekende rees overeind.
‘U is professor Chalosse, uit Parijs?’
‘Ja. En u?’
De man tegenover ons antwoordde niet dadelijk. Hij keek ons beurtelings met zijn scherpe oogen aan. Hij leek me een man van een goede vijftig jaar. Zijn grijs zomercostuum kleedde hem onberispelijk. Hij had een levendig, intelligent gezicht met diepe denkgroeven in het voorhoofd en om de oogen.
‘Ik ben Henry Crampton,’ zei hij achteloos.
Ik zal niet trachten, de verrassing te beschrijven, die ons bij het hooren van dezen naam overviel.
Wij stonden eenvoudig paf.
‘We hadden u net willen telegrafeeren!’ riep Firmin.
‘Dat is buitengewoon toevallig,’ zei Crampton lachend. ‘Met wien heb ik het genoegen?’