| |
| |
| |
XIX
Een nieuwe verschrikking.
Eenige minuten vóór de aankomst van den trein bevonden professor Chalosse en ik ons op het perron van Tarascon-sur-Ariège. Ik bereidde mij voor op de taak om Firmin, die natuurlijk van niets wist, op de hoogte te brengen met de dingen, die de twee laatste dagen op Capoulet waren voorgevallen. Deze taak vervulde mij met bezorgdheid; ik overwoog, terwijl wij op het perron heen en weer liepen, wat ik wel en wat ik niet zou zeggen en welke woorden ik zou kiezen om Firmin zoo weinig mogelijk te laten schrikken.
Ook Chalosse was ernstig en zwijgzaam. Met geen enkel woord had hij gevraagd naar het onderhoud, dat ik met Monique had gehad. Zij had ons op het voorplein uitgeleide gedaan en wij hadden haar beloofd, in elk geval aan het ziekenhuis naar den toestand van haar vader te informeeren.
De trein kwam op tijd aan en wij zagen Firmin uitstappen, vroolijk en sportief.
Hartelijk schudde hij ons de hand.
‘Het spijt me buitengewoon, André,’ zei hij, ‘dat ik niet tegelijk met jou hier kon zijn. Maar gelukkig, dat u hier was, professor! Al veel forellen gevangen? U bent met den wagen, zie ik. Prachtig. Monique niet meegekomen?’
| |
| |
Zoo praatte hij, rad en zorgeloos. Maar al heel gauw zag hij aan onze ernstige gezichten, dat er iets niet in den haak was. Op zijn eerste verwonderde vraag begon ik mijn uiteenzetting, waarbij ik mij zoo voorzichtig mogelijk uitdrukte. Opzettelijk zweeg ik over het aandeel van Monique in de geheimzinnige gebeurtenissen. Het leek mij beter, dat het meisje zelf, als zij het noodig oordeelde, haar broer daarmee op de hoogte bracht; bovendien kon ik dat, wat het meisje mij dezen morgen had meegedeeld, gedeeltelijk als een privé-aangelegenheid beschouwen. Zoo kon ik het meest delicate gedeelte van het gebeurde buiten beschouwing laten.
Met een verschrikt gelaat luisterde Firmin toe, maar hij wist zich uitmuntend te beheerschen.
‘Kan ik mijn vader zien?’ vroeg hij.
‘We zullen het probeeren,’ zei ik. ‘Professor Chalosse en ik hadden al afgesproken om langs het ziekenhuis te rijden.’
‘Goed, laten we dat dan dadelijk doen.’
De afstand was niet groot. Wij reden eenige straten van het oude stadje door en waren binnen enkele minuten ter plaatse.
In de spreekkamer stond de directeur, Dr. Ferguson, ons te woord. Hij was een man van middelbaren leeftijd, met een beschaafd en innemend voorkomen.
Firmin kende hem en stelde ons aan hem voor.
‘De toestand van den patiënt is weinig veranderd,’ verklaarde de dokter. ‘Vóór de operatie had ik weinig hoop.... U moogt den bediende, die, zooals mijn collega Monet vertelde, het voorloopige verband heeft
| |
| |
aangelegd, wel een extra-toelage geven, mijnheer De Fontenay. Zonder zijn hulp zou onze arbeid nutteloos geweest zijn.’
‘En nu?’ vroeg Firmin gespannen.
‘Redelijk wel,’ antwoordde Dr. Ferguson ontwijkend, ‘maar de linker long is beschadigd en de patiënt is niet vrij van koorts. Als de temperatuur hooger wordt, zal een nieuw operatief ingrijpen noodzakelijk zijn en ik heb met Monet afgesproken, dat we in dat geval professor Legendre uit Toulouse zullen ontbieden. Dat is, bij mijn weten, de beste chirurg van Frankrijk. Hij heeft eenige jaren geleden den koning van Engeland behandeld; dat prouveert genoeg voor zijn reputatie.’
‘Mag ik mijn vader zien?’ vroeg Firmin.
‘Ik wil het u niet verbieden,’ antwoordde de dokter. ‘En er is ook geen gevaar aan verbonden, dat u even in de ziekenkamer komt. Maar elke emotie kan den patiënt schaden. Gelooft u mij, mijnheer De Fontenay, wij doen voor uw vader, wat wij kunnen. Als ik u een raad mag geven....’
Hij voltooide den zin niet.
Firmin had tranen in de oogen.
‘Ik zal het niet doen,’ zei hij met moeilijke beheersching. ‘Ik vertrouw op u, dokter. Maar ik zou graag willen, dat u voor alle zekerheid alvast naar Toulouse telefoneerde, om professor Legendre te waarschuwen. Ik wil het ook wel zelf doen....’
‘Dat hoeft niet,’ hernam Dr. Ferguson glimlachend. ‘Ik heb vanmorgen al telefonisch met professor Legendre gesproken. Op het eerste sein van ons komt hij over. Als er geen treinverbinding is, staat zijn wagen
| |
| |
klaar. U kunt gerust zijn. Ik houd persoonlijk toezicht op den patiënt. Vanmorgen is de politie hier geweest met het oog op een verhoor, maar ik heb gezegd, dat daar de eerste dagen geen sprake van kan zijn. - Komt u in den loop van den dag nog maar eens hooren.’
Wij namen afscheid van den vriendelijken dokter.
Professor Chalosse reed ons naar Capoulet; Firmin en ik zaten achter in den open wagen.
Ik vertelde mijn vriend nog eenige bijzonderheden.
‘Het is allemaal zoo geheimzinnig,’ zei Firmin, ‘het is zóó onwaarschijnlijk, dat niemand er uit wijs kan worden. Behalve misschien een knappe detective. We moesten Henry Crampton hier hebben!’
De naam van dezen beroemden detective was den vorigen avond al door mijn gedachten gegaan.
‘Hij werkt samen met den Service de Sûreté,’ vervolgde Firmin. ‘Als de politie hier niet opschiet, zou het misschien niet kwaad zijn, als we hem een telegram stuurden. Hij leest natuurlijk vandaag al in de bladen, dat er op Capoulet wat gebeurd is!’
‘Het idee lijkt me niet slecht,’ zei ik. ‘Henry Crampton is iemand met een wereldnaam.’
‘Het gaat voor mij in de eerste plaats om het belang van mijn vader,’ hernam Firmin. ‘Iemand heeft hem van het leven willen berooven, dat staat vast. Herstelt hij van zijn verwonding, dan is het niet onmogelijk, dat de misdadige opzet herhaald zal worden. Wat voor een indruk kreeg je gisteravond van den inspecteur, die het onderzoek geleid heeft?’
‘Och, een gewone politie-man,’ zei ik. ‘Hij maakte geen dommen indruk....’
Firmin zweeg eenige oogenblikken.
| |
| |
‘Het is niet onmogelijk, dat Vergniaud op mijn vader geschoten heeft,’ zei hij toen, ‘maar eerlijk gezegd acht ik hem tot zoo iets niet in staat. Het zou natuurlijk de eenvoudigste oplossing zijn. Maar als hij het niet gedaan heeft, dan staan we voor zoo'n ontzaglijk mysterie....’
Wij spraken af, om nog eenige uren in beraad te houden, of we Crampton al of niet zouden verzoeken om het onderzoek op zich te nemen.
Firmin begroette zijn zuster, van wie hij blijkbaar veel hield, met groote hartelijkheid. Aan tafel werd nagenoeg over niets anders gesproken dan over de gebeurtenissen van den vorigen dag. Monique bewaarde daarbij het stilzwijgen, Chalosse en ik vermeden opzettelijk, haar in het gesprek te betrekken.
Martin werd in ons aller bijzijn door Firmin toegesproken en bedankt voor zijn trouwe diensten.
Bescheiden antwoordde de oude knecht:
‘Och mijnheer, ik heb alleen maar gedaan, wat mijn plicht was; ik weet toevallig iets van de verbandleer. Dat is altijd gemakkelijk op een eenzame plaats, waar men niet zoo dadelijk een dokter bij de hand heeft.’
Tijdens de lunch werd herhaaldelijk de naam van Henry Crampton uitgesproken. Ook professor Chalosse was er sterk voor om hem het onderzoek op te dragen. Hij sprak geringschattend over de politie in 't algemeen en was van oordeel, dat speciaal deze geheimzinnige geschiedenis typisch iets was voor de scherpzinnigheid en het combinatievermogen van den beroemden speurder.
Toen wij van tafel opstonden, was het al zoo goed
| |
| |
als zeker, dat wij den detective zouden telegrafeeren. Dat kon het best gebeuren van uit Tarascon, waar wij toch nog weer naar toe zouden gaan om naar den toestand van den graaf te informeeren.
Het telegram werd evenwel niet verzonden.
Nog dienzelfden middag namen de gebeurtenissen een wending, waardoor het overbodig werd.
Gedreven door zijn begrijpelijke belangstelling voor alles wat met het geval samenhing, wilde Firmin ook de plaats zien, waar men mij had aangevallen en de hut, waar ik gevangen had gezeten. Wij wandelden 's middags daarheen, professor Chalosse vergezelde ons.
In het bosch heerschte absolute rust. De grijsheid van de lucht was toegenomen, zonder dat er bepaald wolken te zien waren, de zon scheen flauw door het zwerk en er hing een eigenaardige loomheid in de lucht.
Ik verwachtte, dat er weer regen of onweer zou komen.
Opnieuw legde ik uit, hoe alles zich toegedragen had. Firmin sprak er in zijn voortvarendheid van, aan het politiebureau te Tarascon te gaan vragen, hoe ver men met het onderzoek gevorderd was, maar ik ontraadde hem dit. Het zou zeer twijfelachtig zijn of de politie genegen was, ons nadere inlichtingen te verschaffen, gesteld, dat zij die geven kon. Maar ook was ik bang, dat de inspecteur tegen Firmin zou spreken over Monique. Het meisje zelf kon nog niet met haar broer gepraat hebben, en het leek mij gewenscht dat Firmin de bijzonderheden, die haar betroffen, zou vernemen van Monique zelf; dat zou het minst pijnlijk voor hem zijn.
Wij naderden de hut.
| |
| |
Toen wij het huisje bij een kromming van het pad in het oog kregen, greep Firmin plotseling mijn arm.
Wij bleven staan.
Voor de hut stond een man, die het bouwvallige krot nauwkeurig stond op te nemen. Het was een als heer gekleed persoon, die een grijs vilten hoed in de hand droeg. Hij liep een beetje heen en weer, zette zijn hoed op en wandelde langzaam weg.
‘Ken je dien man?’ vroeg ik.
‘Neen,’ antwoordde Firmin. ‘Het is een vreemdeling; als hij hier thuis hoorde, zou ik hem wel kennen. Wat kan dat beteekenen?’
Chalosse haalde de schouders op.
‘Iedereen heeft het recht om hier te wandelen,’ zei hij. ‘Die man heeft natuurlijk van het geval gehoord, of hij heeft het in de krant gelezen, en nu is hij eens komen kijken.’
Wij traden op de hut toe; den vreemden man zagen wij niet meer.
Ik toonde aan de beide anderen de stuk getrapte achterdeur en legde hun in het vunzige, donkere kamertje uit, hoe alles zich afgespeeld had.
Toen wij weer buiten stonden, zei Chalosse:
‘Waarom zou die Vergniaud eigenlijk teruggekomen zijn om jou te verlossen?’
‘Ja,’ zei ook Firmin, ‘wat voor reden kan hij daarvoor gehad hebben?’
Ik vertelde slechts, wat Vergniaud zelf tegen mij gezegd had. Dat hij gehandeld had op aansporing van Monique, verzweeg ik. Maar ik verlangde er naar, dat het meisje zelf met haar broer zou spreken; dan
| |
| |
zou voor mij niet langer het gevaar bestaan, mijn mond voorbij te praten.
Terwijl wij nog achter het huis stonden, gebeurde er plotseling iets, dat ons hevig deed schrikken.
Er klonk een kreet in de stilte, onmiddellijk gevolgd door een schot. Daarna weerklonk opnieuw een gil, veel vreeselijker en angstwekkender dan de eerste.
Toen was het weer stil.
‘Dezen kant uit!’ riep Chalosse, met groote sprongen om het huis heen dravende. Wij snelden hem achterna.
Alle drie renden wij in de richting, vanwaar de geluiden gekomen waren. Maar de smalle boschpaden kruisten elkander hier menigvuldig, en eerst na eenig zoeken ontdekten wij de nieuwe, vreeselijke complicatie van de geheimen, die Capoulet omhulden.
Midden op het pad lag, achterover, een roerlooze gestalte. Het was een jonge man met verwrongen gelaatstrekken, afschuwelijk om te zien. Uit een groote hoofdwonde vloeide rijkelijk bloed.
Onmiddellijk herkende ik het slachtoffer. Firmin en ik riepen tegelijk:
‘Vergniaud!’
|
|