| |
| |
| |
XVIII
De biecht eener vrouw.
Toen ik den volgenden morgen om kwart over acht beneden kwam, ontmoette ik Martin in de gang.
‘Is er al bericht van mijnheer De Fontenay?’ vroeg ik.
‘Ja mijnheer,’ antwoordde Martin. ‘Dr. Monet is al een uur geleden aangekomen.’
‘En?’
‘Ik geloof, dat mijnheer de graaf een tamelijk rustigen nacht gehad heeft. Mademoiselle Monique is al op de hoogte gesteld.’
‘Is Dr. Monet nog hier?’
‘Ja mijnheer. De dokter zit aan het ontbijt.’
Ik ging naar de eetkamer en vond daar den verloofde van Monique. Bijna op hetzelfde oogenblik trad Chalosse de kamer binnen.
Dr. Monet deelde ons mee, dat de graaf een uur na aankomst in het ziekenhuis te Tarascon geopereerd was. De kogel was uit het lichaam verwijderd. De operatie kon op zichzelf geslaagd genoemd worden, maar de patiënt was nog altijd niet buiten gevaar en kon vandaag stellig niet door de politie gehoord worden.
Na deze zakelijke mededeelingen vervolgde de dokter met zijn krakende stem:
| |
| |
‘Ik heb vernomen, dat Firmin vanmiddag thuiskomt. Haalt u hem misschien met den wagen af van Tarascon?’
‘Ja, dat zullen we maar doen,’ antwoordde Chalosse. ‘Jij gaat zeker even mee, Donia?’
‘Natuurlijk.’
‘Firmin zal natuurlijk dadelijk zijn vader willen zien,’ vervolgde de dokter. ‘En misschien is daar ook geen bezwaar tegen; dat maakt u wel uit met mijn collega Ferguson. Ik zelf zal vandaag nog weer met hem confereeren; misschien bellen we professor Legendre uit Toulouse nog op. Maar ik wou u dit nog zeggen: drukt u Firmin vooral op het hart, dat hij zich kalm houdt, als hij bij zijn vader wordt toegelaten. De patiënt is uiterst zwak en elke emotie kan noodlottig voor hem zijn. Daarom moet u ook maar liever vermijden, dat mijn verloofde bij hem gebracht wordt. Haar nervositeit zou voor den zieke verkeerde gevolgen kunnen hebben.’
Hij dronk zijn thee uit en stond op.
‘De heeren willen me nu wel excuseeren?’ zei hij. ‘Ik moet weg. Ik moet nu weer aan mijn ontsnapten patiënt denken. Waarschijnlijk hebben ze hem nog niet gevonden; in dat geval zou er hier wel bericht gekomen zijn.’
Er werd geklopt.
Martin kwam binnen en zei, dat de veldwachter er was met een boodschap van den maire.
Een oogenblik later trad de man der wet de kamer in. Hij salueerde stram en zei tegen den dokter:
‘Compliment van den maire en of u effe bij hem an komp. De maire wist niet asdat u hier was, maar ik
| |
| |
most het maar es prebeere. De vluchteling is terecht.’
‘Wat zeg je daar?’ riep Monet verrast.
‘De vluchteling is terecht,’ herhaalde de veldwachter. ‘Hij hep z'n eige angemeld. D'r is een briefte gekomme van 'et gekkenhuis, dat-ie terecht is.’
‘Prachtig, zeg maar tegen den maire, dat ik dadelijk kom.’
De veldwachter salueerde opnieuw en verdween.
‘U ziet, heeren,’ zei Monet met een poging tot scherts, ‘hoe goed de patiënten het bij mij hebben. Als ze wegloopen, komen ze uit zichzelf terug. Au revoir!’
Hij verliet de kamer.
‘Een misselijke kerel,’ zei Chalosse, terwijl hij zijn thee over-schonk, zoodat ook het schoteltje volliep. ‘Ik kan De Fontenay niet feliciteeren met zoo'n schoonzoon.’
Ik was het met hem eens, maar ik twijfelde er aan, of Dr. Monet wel ooit de schoonzoon van den graaf worden zou.
Eenige minuten na het vertrek van den dokter kwam Monique de kamer binnen. Zij was bleek, ernstig en stil, maar haar gelaat toonde geen bijzondere vermoeidheid. Op de vraag van den professor, of zij na de emoties van den vorigen avond nog wat had kunnen slapen, antwoordde ze glimlachend:
‘Dank u, dat gaat nog al.’
Ze dronk een kop thee en at een paar beschuitjes. Wij spraken met voorzichtige woorden over den toestand van haar vader en ik drukte er mijn vreugde over uit, dat haar broer dezen middag zou thuiskomen.
Monique antwoordde slechts met enkele woorden.
| |
| |
Toen ze zag, dat ik klaar was met ontbijten, zei ze plotseling:
‘Heeft u een poosje tijd voor mij, mijnheer Donia?’
‘Zeker, mademoiselle,’ haastte ik mij te antwoorden; ‘ik ben geheel tot uw dienst.’
‘Ik zou u graag het een en ander willen zeggen. Wil de professor zoo vriendelijk zijn, mijnheer Donia voor een uurtje af te staan?’
‘Natuurlijk, mademoiselle,’ zei Chalosse voorkomend. ‘Ik ga trouwens weer uit visschen en daar kan ik Donia niet bij gebruiken.’
Monique had kalm en beheerscht gesproken; het was duidelijk, dat zij handelde volgens een te voren beraamd plan.
Wij stonden op en verlieten de kamer.
‘Laten we naar buiten gaan,’ stelde het meisje voor; ‘het is mooi weer.’
Het was inderdaad een heerlijke morgen. De overvloedige regen van den vorigen dag was oorzaak, dat er een ijle, nauwelijks waarneembare nevel in de lucht hing. De hemel was van een teeder, wazig grijs-blauw, dat het zonlicht in zich scheen op te nemen.
Wij gingen de slotpoort uit en sloegen, nog voor we den rijweg bereikt hadden, een zijpad in.
‘Ik had gister al met u willen praten,’ begon Monique. ‘Ik was al begonnen, zooals u zich nog wel herinneren zult, toen professor Chalosse binnenkwam en wij ons gesprek moesten afbreken. Het is eigenlijk goed, dat er nog een nacht overheen gegaan is. Gisteravond was het nog maar een opwelling van het oogenblik bij me; nu heb ik er over nagedacht en ik voel nog sterker dan gisteren, dat ik tegenover u verplicht ben
| |
| |
te spreken. Ik vertel u geen geheimen, mijnheer Donia; wat ik u ga zeggen, heb ik gisteravond ook meegedeeld aan de politie. Overigens zijn de situaties natuurlijk niet te vergelijken. Tegen de politie sprak ik alleen zakelijk; tegen u kan ik praten.... ja, hoe moet ik het zeggen.... als mensch tegenover mensch.... Ik voel, dat ik zekere verplichtingen aan u heb....’
En toen ik een ontkennend gebaar maakte, vervolgde ze haastig:
‘Zeker, mijnheer Donia. U is mij gisteren ter wille geweest; u heeft om mijnentwil in moeilijkheden verkeerd. U heeft recht op opheldering van mijn kant, en als u naar mij wilt luisteren, zal ik u die opheldering geven. Het is mogelijk, dat u mij daarna minderwaardig zult vinden, maar dat waag ik er op.
Zooals u weet, ben ik de verloofde van Dr. Monet.... Waarschijnlijk heeft u zich daar, in verband met de gebeurtenissen en de gevolgtrekkingen, die u er uit getrokken heeft, al over verbaasd. U zult geen liefde voor Dr. Monet bij mij opgemerkt hebben. Ik houd ook niet van hem, ik vind hem zelfs onsympathiek en ik wensch niet met hem te trouwen. Hij was de eerste man, die in mijn leven kwam; mijn vader was voor onze verloving en ik heb er, zonder er veel over na te denken, in toegestemd. Ik meende in 't eerst ook, dat ik wel van Dr. Monet hield. Ik wist niet wat liefde was. Toch voelde ik nu en dan wel, dat mijn natuur tegen deze verhouding in opstand kwam. Ik heb daar ook wel eens met mijn vader over gesproken, maar hij zei dan, dat alles wel in orde zou komen. In elk geval zou hij er zeer tegen geweest zijn, dat ik mijn verloving verbrak. Mijn vader heeft een sterke familie- | |
| |
trots en zou het als een uiterst onaangenaam incident hebben beschouwd. Ik had het toch moeten doen; misschien was het lafheid van me, dat ik het niet deed.... Maar het is niet noodig, hierover te spreken.
Toen kwam Prosper Vergniaud in mijn leven. Ik kende hem oppervlakkig. Een paar toevallige ontmoetingen brachten ons tot elkander; bijzonderheden doen er niet toe. Ik voelde, dat ik van hem hield; sedert ongeveer drie maanden hebben wij in 't geheim omgang met elkander. Het is een liefde, die tot niets kan leiden; dat weet ik wel. U weet, hoe mijn vader over hem denkt. Er is ook zonder twijfel veel op hem aan te merken, al geloof ik volstrekt niet, dat hij zoo slecht is als mijn vader veronderstelt. Maar ook al zou zijn gedrag onberispelijk zijn, dan zou mijn vader er nooit in toestemmen, dat ik zijn vrouw werd. Ik heb ook nooit over een huwelijk met Prosper gedacht en er me nooit rekenschap van gegeven, waar deze verhouding, die door iedereen dwaas en zelfs misdadig genoemd zal worden, op moest uitloopen.
Natuurlijk had ik nu zéker mijn verloving met Dr. Monet moeten verbreken. Maar ik deed het niet. Er was mij alles aan gelegen, dat mijn omgang met Prosper voor iedereen geheim zou blijven en men zou minder spoedig aan dien omgang geloof hechten als ik verloofd was. Om trouw te kunnen blijven aan mijn eene liefde, verried ik de andere. Wel had ik soms een afkeer van mijzelf, maar ik heb een weifelende natuur en ik ben bang. Ook vond Prosper het beter, dat ik, voorloopig althans, met Dr. Monet verloofd bleef. Hij was er evenals ik van overtuigd, dat van een openlijken omgang
| |
| |
van ons beiden niets kon komen en drong daar ook nooit op aan.
Dit is het algemeene; nu kom ik tot het bijzondere. Er zijn hier in de omgeving personen, die zich met slechte dingen ophouden. Ik weet niet, wie die menschen zijn en ook niet, wat hun bedoelingen zijn. Prosper heeft me wel eens verteld, dat het een smokkelhandel betreft, maar ik vermoed, dat er meer achter zit. Prosper heeft er iets mee te maken, maar hoe dat in elkaar zit, weet ik niet. Hij is het niet met die slechte menschen eens, hij is hun tegenstander en hij bestrijdt ze; ik weet niet, met welke middelen. Meermalen heb ik hem gesmeekt, er zich niet meer mee te bemoeien, want het is natuurlijk heel gevaarlijk voor hem. Gisteravond kwam hij bij mij; hij heeft een bepaald signaal, waardoor ik weet, dat hij me iets te zeggen heeft. Hij vertelde me, dat hij nu zijn tegenstanders in zijn macht had en dat hij me binnenkort alles zou kunnen vertellen. Ook zei hij, dat u zich in de macht van de misdadigers bevond. Hij wist niet zeker, waar ze u naar toe gebracht hadden, maar hij vermoedde, dat u gevangen gehouden werd in een hut in het bosch. Ik drong er op aan, dat hij een poging zou doen om u te redden, en hij was daar dadelijk toe bereid.
Hij zelf zou daarna voor eenigen tijd moeten verdwijnen omdat men het op zijn leven gemunt had. Om hem gelegenheid te geven tot vluchten, was het noodig, dat de politie nog een paar dagen van het gebeurde onkundig bleef. Hij wilde daarom, dat ik u, als u thuiskwam, zou overhalen om te zwijgen. Ik heb hem maar een paar minuten gesproken. Ik dwong u de belofte af om te zwijgen, maar had er dadelijk spijt
| |
| |
van. Ik verliet het huis om Prosper weer op te zoeken, maar ik vond hem niet thuis. U heeft natuurlijk dadelijk begrepen, dat ik tegen de politie gelogen heb, toen ik zei, dat ik met hem gesproken had. Ik vertelde dat, om hem te sauveeren; later begreep ik, dat het toch nutteloos was; ik heb toen den inspecteur de waarheid verteld. U is dus gerechtvaardigd.
Ik dacht wel, dat ik Prosper niet thuis zou vinden. Ik had daarom een briefje meegenomen, dat ik neerlegde op een plaats, die wij overeengekomen zijn voor onze brieven. Hij moet het gisteravond nog gevonden hebben. Ik schreef hem, dat u uw belofte, om te zullen zwijgen, niet kon houden en dat ik u van die belofte zou ontslaan. Verder bezwoer ik hem, zoo gauw mogelijk te vluchten. Later vernam ik den aanslag op mijn vader; het is onmogelijk, dat Prosper daar schuldig aan is, al is het natuurlijk juist, dat u hem naast het huis heeft zien staan. Wat hij daar deed, weet ik niet; ik heb hem niet weer gesproken.
Nu is er alleen nog het geval met de revolver. Ik heb die inderdaad weggenomen. Prosper had mij al verschillende malen gevraagd, er hem een te geven; hij wist, dat in de wapenzaal revolvers van verschillende grootte aanwezig waren. Hij zei, dat hij er een noodig had, om zich tegen zijn gevaarlijke tegenstanders te wapenen. Ik nam er gistermiddag een weg, om hem die later te geven. Toen ik hem 's avonds wilde opzoeken om hem tot vluchten aan te sporen, nam ik de revolver mee; ik legde hem bij den brief in de bergplaats. Dat was om kwart over negen; het is dus onmogelijk, dat met die revolver de aanslag op mijn vader gepleegd is.’
| |
| |
Monique zweeg.
Eenige minuten wandelden wij naast elkander voort langs het smalle boschpad.
‘Nu kunt u over mij oordeelen,’ hernam ze toen.
Ze had haar bekentenis snel achter elkaar, beheerscht en bedachtzaam uitgesproken. Maar nu trilden er opeens tranen in haar stem.
‘Dat zal ik niet doen, mademoiselle,’ zei ik ernstig. ‘De liefde heeft haar eigen wetten van recht, eerlijkheid en zedelijkheid, die niet met den gewonen maatschappelijken maatstaf gemeten kunnen worden. Maar ik ben u dankbaar voor uw vertrouwelijke mededeelingen.’
Ze reikte mij zwijgend de hand.
|
|