Vervolgens werden de moeder en de zuster van Vergniaud voorgeleid.
Met de moeder was niets te beginnen. Ze staarde met doffe, afwezige oogen voor zich uit en antwoordde op de vragen van den inspecteur òf in 't geheel niet, òf met een gemompel, dat slot noch zin had.
Bijna dadelijk liet de heer Armandy haar weer wegbrengen.
De zuster van Vergniaud was een knap meisje van een jaar of drie en twintig, dat de vragen van den inspecteur openhartig en vrijmoedig beantwoordde. Op de vraag, wat haar broer voor den kost deed, zei ze dat hij handel dreef.
‘Wat voor handel?’
‘Van alles,’ antwoordde ze schouderophalend.
‘Smokkelhandel soms?’
‘Dat weet ik niet. Hij vertelt er thuis niet veel van en soms zien we hem heele dagen niet.’
‘Brengt hij veel geld thuis?’
‘Neen mijnheer, niet veel. En heel ongeregeld. Ik verwijt hem wel eens, dat hij niet beter voor moeder zorgt, maar hij zegt, dat hij er niets aan doen kan.’
‘Is hij de laatste dagen thuis geweest?’
‘Ja mijnheer, hij kwam elken dag eten en slapen.’
‘Dat is netjes van hem,’ zei de inspecteur ironisch. ‘Maar nu iets heel belangrijks. Mademoiselle Monique is vanavond bij u thuis geweest, nietwaar?’
‘Ja mijnheer, ze kwam schuilen voor den regen.’
‘Hoe laat was dat ongeveer?’
‘Om een uur of negen; precies weet ik het niet.’
‘Dat hoeft ook niet. Was uw broer thuis, toen mademoiselle Monique bij u was?’