| |
| |
| |
XII
Een gesprek met Monique.
Met de handen op den rug liep de maire de kamer op en neer.
‘Dat zijn geschiedenissen,’ mompelde hij, ‘dat zijn geschiedenissen....’
Ik dacht aan Monique. Ik moest met haar spreken. Het zou onverantwoordelijk zijn, te zwijgen over de dingen, die ik beleefd had, en die allerwaarschijnlijkst in direct verband stonden met den moordaanslag op den graaf De Fontenay.
Voor mij stond het vast, dat Vergniaud het schot op den graaf gelost had. En Monique, wist zij het ook? Dan, ja, dan was de wanhopige toestand, waarin het meisje zich bevond, maar al te begrijpelijk....
Dr. Monet kwam de kamer binnen. En nog eer hij een woord gesproken had, flitste het door mijn gedachten, dat hij de verloofde was van Monique. Maar tijdens de pijnlijke scène, die we eenige minuten geleden hadden bijgewoond, was het me opgevallen, dat de dokter geen enkel bewijs van deelneming had laten blijken voor het ongelukkige meisje, dat troost behoefde en steun en dat dien troost en dien steun toch wel in de eerste plaats mocht verwachten van hem! Het is waar, als medicus moest hij zich bezighouden
| |
| |
met den gewonde, maar ook daarna had hij nauwelijks naar haar omgekeken.
En de genegenheid van Monique voor haar verloofde leek mij ook niet bijster groot. Althans, als mijn gevolgtrekkingen juist waren.... Hoe dan ook, deze verloofden vormden een zonderling paar, en hoewel mij dit verder niets aanging, gaf het mij een wrevelig gevoel, dat opnieuw in mij naar boven kwam, toen de dokter de kamer binnentrad.
Als om mijn gevoelens te logenstraffen, zei hij dadelijk, terwijl hij in het rond keek:
‘Is mademoiselle Monique niet meer hier?’
‘Ze is naar haar kamer gegaan,’ zei m'sieur Perronet op een gewichtigen toon, ‘nadat het onderzoek afgeloopen was. Ik zal even een voorloopig protocol opmaken, dan kan ik dat overdragen aan de heeren uit Tarascon. Kan ik nog praten met mijnheer De Fontenay?’
‘Neen,’ antwoordde Monet gedecideerd. ‘Dat zou niet wenschelijk zijn. Mijnheer De Fontenay moet vanavond nog naar Tarascon gebracht worden en dan zullen we wel verder zien. Maar nu iets anders. Wij moeten nu weer eens denken aan mijn ontsnapten patiënt.’
‘Dat is waar ook,’ zei de heer Perronet verschrikt. ‘Dien had ik heelemaal vergeten!’
‘Ik niet,’ vervolgde Monet droog. ‘Ik heb er met mijnheer De Fontenay over gesproken; er is geen bezwaar tegen, dat de klok van het kasteel wordt geluid. Het personeel heeft al instructies gekregen; het luiden zal dadelijk beginnen. Ik verwacht van u, dat u de boeren de bevelen zult geven, die het meeste succes hebben om den vluchteling te vinden. Er kunnen
| |
| |
zeker wel een paar vrachtauto's uit het dorp gerequireerd worden, om de menschen naar Vic-Dessot te vervoeren?’
‘Zeker, zeker,’ zei de heer Perronet bereidwillig. ‘Daar zal voor gezorgd worden.’
‘En looft u maar duizend francs uit voor dengene, die den man heelhuids weer in mijn inrichting brengt. De patiënt is groot en forsch, heeft een zwarten baard, een lidteeken boven het rechteroog - enfin, ik zal die dingen zelf wel tegen de boeren zeggen. Daar begint het luiden.’
Inderdaad hoorden wij het langzame, aanhoudende geklep van de kasteelklok, het teeken voor de omwonenden, dat er onraad was en dat zij zich op Capoulet hadden te verzamelen. Het kon wel niet meer zijn, dan een traditie, een herinnering aan oude, feodale toestanden; het bestaan van een bepaalde verplichting om aan den alarm-roep der klok gehoor te geven, kon ik bezwaarlijk aannemen. Maar de dokter had gesproken van een belooning voor den ‘eerlijken vinder’, en duizend francs is veel geld voor een armen landbewoner. Ik vermoedde, dat het gelui van de kasteelklok voor velen in den omtrek het sein zou wezen, dat er iets te verdienen viel!
Professor Chalosse en ik zouden niet aan de opsporing deelnemen. In den korten tijd, die sedert ons besluit verloopen was, waren de omstandigheden al te zeer veranderd. De professor was in jachtende vaart naar Tarascon om hulp te halen voor den ongelukkigen graaf, en wat mijzelf betrof: ik had andere dingen, die mij bezig hielden dan de ontsnapping van een willekeurigen patiënt uit de inrichting van Dr. Monet.
| |
| |
Deze ging voort met het uitdeelen van instructies aan den maire, die ze met herhaalde betuigingen van instemming in ontvangst nam. De bevelende, meesterachtige toon, waarop de directeur van de inrichting sprak, hinderde mij en deed mijn sympathie voor hem, die trouwens toch al niet groot was, niet toenemen. Ik was ook eenigszins verwonderd over de serviele manier, waarop de maire alles beaamde, wat monsieur le docteur geliefde te bevelen, en ik vroeg mij af, wie hier eigenlijk wat te vertellen had, de burgemeester of de dokter!
Al heel spoedig werd het verwarde geluid van menschenstemmen om het huis merkbaar. De eersten, die aan den klokke-roep gehoor hadden gegeven, waren aangekomen.
Dr. Monet verliet de kamer, gevolgd door den maire.
Ik bleef alleen in de kamer.
Een oogenblik dacht ik er over, hen te volgen, maar ik bleef waar ik was.
Ik wilde spreken met Monique, zonder de aandacht te trekken van menschen, wier achterdocht ik wenschte te vermijden. Daartoe had ik nu de gelegenheid.
Men zal het begrijpelijk vinden, dat ik tegen het gesprek opzag. Het moest voor het meisje wel buitengewoon pijnlijk zijn. En dat ik haar juist nu, na het gebeurde met haar vader, moest lastig vallen, maakte het onderhoud dubbel gevaarlijk voor mij. Maar het was onvermijdelijk, in verband met het onderzoek dat dezen avond zeker nog zou plaats hebben.
Op de gang ontmoette ik Martin.
‘Hoe is het met mijnheer De Fontenay?’ vroeg ik.
| |
| |
Het gelaat van den ouden man had een zorgelijke uitdrukking.
‘Mijnheer de graaf is bij kennis,’ antwoordde hij. ‘Maar de toestand lijkt mij niet geruststellend. Ik hoop, dat de ziekenwagen gauw komt.’
Hij wilde doorloopen, maar ik hield hem staande.
‘Zou ik even een onderhoud kunnen hebben met mademoiselle Monique?’ vroeg ik.
‘Ik denk het wel. Gaat u even in de kamer, dan kom ik dadelijk bij u. Ik moet het een en ander halen voor den gewonde.’
Ik ging terug in de kamer. Ik had de tusschenkomst van Martin noodig: ik wist niet eens, waar de kamer van Monique was! En trouwens, ik wist nog heelemaal den weg niet in dit groote, sombere huis.
Ik behoefde niet lang te wachten.
Martin kwam de kamer binnen en zei:
‘Wilt u even meegaan? Mademoiselle zal u boven ontvangen.’
Ik volgde hem de trap op.
‘Mademoiselle heeft hier twee ineenloopende kamers,’ zei hij, terwijl hij voor een deur bleef staan.
Hij klopte en liet mij binnen. Alles was zoo discreet en vlug in zijn werk gegaan, dat ik onmiddellijk voelde: Martin heeft mij begrepen. Hij doorgrondde, dat ik met Monique wilde spreken, zonder dat anderen daar iets van wisten.
Ik stond in een eenvoudig, smaakvol en zonder overdadige luxe ingericht boudoir.
Monique stond midden in de kamer.
‘Mijnheer Donia, gaat u zitten,’ zei ze met moei- | |
| |
zame beheersching, terwijl ze mij een stoel aanwees.
Zij zelf bleef staan.
Nu moest ik spreken, maar een zware beklemming belette mij, de juiste woorden te vinden.
Zwaar hing de stilte in de kamer.
‘U moet mij ten goede houden, mademoiselle,’ zei ik eindelijk, schor van aandoening, ‘dat ik u stoor.... Wij zouden beiden in moeilijkheden kunnen komen, en vooral, wat u betreft.... Vanavond zal ongetwijfeld de politie uit Tarascon een onderzoek instellen....’
Ik zweeg en keek haar aan.
Maar de oogen van Monique schenen langs mij heen te staren. Haar afwezige blik maakte mij bang; ik vreesde een oogenblik dat zij in zwijm zou vallen.
‘Mademoiselle!’ zei ik verschrikt, terwijl ik opsprong en een stap dichterbij kwam.
Het meisje glimlachte flauwtjes en ging langzaam naar een stoel.
‘Het is niets,’ zei ze, ‘gaat u maar verder. Ik begrijp, dat u dit onderhoud noodig vindt. Het spijt mij, dat ik u in moeilijkheden heb gebracht.’
‘Maar u kunt mij daar weer uit verlossen, als u mij wilt toestaan, alles, wat ik beleefd heb, aan de politie te vertellen!’
Monique keek mij aan.
‘Hoe laat denkt u, dat de politie hier zal kunnen zijn?’
‘Ik weet het niet. Ik vermoed, dat het hoogstens nog een uur zal duren.’
‘Het is goed, mijnheer Donia. Zegt u dan maar alles wat u weet, ook dat ik u eerst gevraagd heb
| |
| |
te zwijgen. U behoeft om mijnentwil uw geweten niet langer te bezwaren.’
Ze zei het zonder eenige bitterheid, en toch was het mij of er een verwijt lag in haar woorden.
‘Dat laatste zal ik zeker niet zonder noodzakelijkheid zeggen,’ hernam ik. ‘Het is niet mijn bedoeling, u in moeilijkheden te brengen. Maar er is nog iets anders, mademoiselle. Iets van zeer ernstigen aard. Misschien is het zeer indiscreet van mij, dat ik het tegen u zeg, maar ik wil het niet aan de politie meedeelen, voordat ik er met u over gesproken heb.’
‘Wat bedoelt u?’ vroeg ze uiterlijk kalm.
‘Ik weet, wie den aanslag op uw vader gepleegd heeft.’
‘U?’
‘Ja mademoiselle. Ten minste, toen ik onmiddellijk, nadat het schot gevallen was, in de kamer kwam, zag ik buiten, bij het licht van den bliksem den man, die wel niemand anders kon zijn dan de dader....
Ik aarzelde. Ik kwam mezelf voor als een bruut. En toch - was het niet veel beter, dat ik haar waarschuwde.... dat ik haar in de eerste plaats de waarheid openbaarde? .... Want dat zij die reeds kende, was niet aan te nemen!
‘Wien heeft u gezien?’ vroeg ze met iets ongeduldigs in haar stem.
‘Mijnheer Vergniaud.’
Monique staarde mij ontzet aan.
‘Dat is onmogelijk!’
‘Het is de zuivere waarheid, mademoiselle.’
‘Maar mijnheer Vergniaud kan niet op mijn vader
| |
| |
geschoten hebben! .... Weet u heel zeker, dat u hem gezien heeft, mijnheer Donia?’
‘Heel zeker.’
‘En als u dat aan de politie zegt, zal men hem dan voor den dader houden?’ vroeg ze naïef.
‘Dat kan wel niet anders. En dan zullen er ook wel heel spoedig bepaalde bewijzen aan 't licht komen. Afgezien van het feit, dat ik hem herkend heb, is de schijn toch al tegen Vergniaud. De wrok, dien hij tegen uw vader koestert....’
‘Och, dat is allemaal van geen belang,’ onderbrak ze mij ongeduldig. ‘Vergniaud heeft het niet gedaan.’
‘Weet u dan soms, wie het wel gedaan heeft?’ vroeg ik, gehoor gevend aan een plotselinge ingeving.
‘Neen, dat weet ik niet. Ik weet alleen, dat mijnheer Vergniaud onschuldig is. Ik kan u dat niet nader uitleggen.’
‘Dat hoeft u ook niet te doen. Mij is u geen enkele verklaring schuldig. Maar ik wijs u op de moeilijkheden, die u ondervinden zult bij het gerechtelijke onderzoek.’
In gedachten voegde ik er bij: ‘Omdat er iets bestaat tusschen u en Vergniaud.’
Monique keek eenige oogenblikken stil voor zich uit. Daarna zei ze met een eigenaardige kalmte in haar stem:
‘Wanneer men mijnheer Vergniaud mocht verdenken, zal het hem zeker niet veel moeite kosten, zich van die verdenking te zuiveren. Ook is het niet onmogelijk, dat men den waren schuldige spoedig zal vinden. Laten wij dat gerechtelijke onderzoek kalm afwachten, mijnheer Donia. Over mij hoeft u zich
| |
| |
niet ongerust te maken. En u kunt aan de heeren van het gerecht alles zeggen, wat u weet. Ook dat u mijnheer Vergniaud gezien heeft.’
Ze stond op en er was nu een sfeer van koele hoogheid om haar, iets onaantastbaars, dat geen verdere inmenging in haar persoonlijk leven toeliet.
Ik boog en vertrok.
Mijn onderhoud met Monique, het gesprek, dat ik zoo noodzakelijk had geacht, had me niets verder gebracht, al bezat ik nu volkomen vrijheid om met de politie te spreken.
Met een beklemd hart wachtte ik den verderen loop van de gebeurtenissen af.
In de gang reikte Martin mij een brief over. Het was een kort schrijven van Firmin, die mij meldde, dat hij den volgenden middag om half een in Tarascon zou aankomen.
|
|